TAAL
BIJBEL: Taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -
Deze websitepagina is een onderdeel van de website van Arseen De Kesel : http://www.interlevensbeschouwelijk.be/index.html.

- A.


  1. Lat: a-m-are -> Fr: ai-m-er.
  2. De letter אָלֶף = א = ´ = ´âleph (alef) is de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet Deze letter heeft getalswaarde 1 als rang- en hoofdtelwoord Deze letter is een echte medeklinker ofschoon hij in de uitspraak (bijna) niet meer hoorbaar is Hij geeft een glottisslag weer (zoals bv in het Nederlandse naäpen) De aleph wordt weergegeven door het teken ´
  3. Ned: aanraken, tikken, aantikken -> toets ? E: touch Fr toucher < volkslat toccare < Lat: ta-n-g-ere (tetigi, tactum) It: toccare Sp: tocar "Noli me tangere" (wil me niet aanraken, ttttfwil me niet vasthouden, klamp je niet vast): Joh 20,13 Ned: tang: gereedschap om iets te grijpen, vast te houden Ned: tank: een reservoir om vloeistoffen vast te houden
    - Lat attingere (attetigi, attactum) Fr attaque < Fr attaquer < ook Lat attoccare en attaccare : aanraken ; neg : slaan, aanvallen ; vasthechten
    - Lat contingere (contetigi, contactum) Fr en Ned : contact
  4. Ned: aarde Arabisch: أَرْض = ´arD (aarde) Taalgebruik in de Qoran: ´arD (aarde) Aramees: אֲרְעַ = ´ärë`a (aarde) D: Erde E: earth Fr: terre Grieks: γη = gè (aarde, land) Taalgebruik in het NT: gè (aarde) Hebreeuws: אֶרֶץ = ´èrèts (land, aarde) Taalgebruik in Tenakh: ´èrètz (land) Italiaans: terra Lat: terra Spaans: tierra Syrisch: ´ar`o (aarde)
  5. ααρων = aarôn (Aäron) Taalgebruik in het NT: aarôn (Aäron) Nu 6,23
  6. a-ban-donner. 1. donner: geven. 2. ban - bannen, verbannen, een banvloek uitspreken enz Een ban is een rechtsgebied waaraan men onderworpen is. A-ban-donner: afstaan, overgeven aan, overlaten, afzien van... Mettre à bandon: overleveren aan de rechtsmacht van een ander.
  7. אַב = ´abh (vader) Taalgebruik in Tenakh: ´abh (vader) Lc 1,55
    1. אָבִי = ´âbhî (mijn vader) < zelfst naamw + suffix persoonl voornaamw 1ste pers enk
    2. אָבִיךָ = ´âbhîkhâ (jouw vader) < stat constr mann enk + suffix persoonl voornaamw 2de pers mann enk Gn 12,1.
    3. אָבִיו = abhîw (zijn vader) < mann enk + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk
      1. בֵית אָבִיו = be(j)th ´âbhîw (huis van zijn vader)
      2. וּבֵית אָבִיו = ûbhe(j)th ´âbhîw (en het huis van zijn vader)
    4. אָבִינוּ = ´âbhînû (onze vader) < zelfst naamw stat constr mann enk + suffix persoonl voornaamw 1ste pers mv
    5. mann mv אֲבוֹת = ´äbhôth (vaders) Lc 1,55
      1. אֲבֹתֶיךָ = ´äbhothè(j)khâ (jouw vaderen) < mann mv stat constr + suffix pers voornaamw 2de pers mann enk Lc 1,55
        1. אֲבֹתֶיךָ אֶל = ´èl ´äbhothè(j)khâ (naar jouw vaderen) 
      2. אֲבֹתֵינוּ = ´äbhothe(j)nû (onze vaderen) < mann mv stat constr + suffix pers voornaamw 1ste pers mann mv Lc 1,55
        1. לַאֲבֹתֵינוּ = la´äbhothe(j)nû (tot onze vaderen)
          1. אֱלֹהֵי אֲבֹתֵינוּ = ´êlohe(j) ´äbhothe(j)nû (God van onze vadere
      3. אֲבוֹתֵיכֶם = ´äbhothe(j)khèm (jullie vaders)
        1. לאֲבוֹתֵיכֶם = la´äbhothe(j)khèm (aan jullie vaders) < voorzetsel lë + zelfst naamw mann mv + suffix pers voornaamw 2de pers mann mv
      4. אֲבוֹתָם = ´äbhôthâm (hun vaderen) < mann mv + suffix pers voornaamw 3de pers mann mv
        1. לַאֲבוֹתָם = la´äbhôthâm (hun vaderen) < lë + mann mv + suffix pers voornaamw 3de pers mann mv
    6. הָאָבוֹת = hâ´âbhôth (de vaderen) < prefix bepaald lidw ha + mann mv Lc 1,55
      1. לַאֲבוֹתָם = la´äbhôthâm (hun vaderen) < lë + mann mv + suffix pers voornaamw 3de pers mann mv
  8. אָבָה = ´âbhâh (willen) Taalgebruik in Tenakh: ´âbhâh (willen)
    1. act qal imperf 3de pers mann enk יאֹבֶה = jo'bhèh (hij wil)
  9. - ´jl, zie Ps 42,2
  10. אָבַד = ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan) Taalgebruik in Tenakh: ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan).
  11. עָבַד = `âbhad (werken, dienen) Taalgebruik in Tenakh: `âbhad (werken, dienen)
    1. prefix verbindingswoord wë + werkwoordvorm act qal perf 3de pers mann mv + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann mv וַעֲבָדוּם = wa`äbhâdûm (en zij zullen dienen) Dt 31,20.
    2. act ind imperf 2de pers mann enk תַעֲבֹד = tha`äbhod (jij zult werken, dienen) Ex 20,9 Dt 6,13.
    3. וְנַעַבְדֶכָּ = wënaàbhëdèkhâ (en wij zullen jou dienen) < prefix voegwoord wë + werkwoordvorm qal jiqtol (imperf) 1ste pers mv + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Mt 6,13.
    4. act piël imperf 2de pers mann mv תְּאַבְּדוּן = thë´abbëdûn (jullie zult doen verdwijnen) OF act qal jiqtol (imperf) 2de pers mann mv תֹּאבֵדוּן= tho´bhedûn (jullie verdwijnen)
    5. act hifil stat constr הַאֲבִיד = ha´äbhîd (om te verdelgen)
    6. pass hofal imperf 2de pers mann enk + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann mv תָעָבְדֵם = thâ`âbhëdem (jij zult hen dienst doen) Ex 20,5.
  12. אָבַק = ´âbhaq (worstelen) Taalgebruik in Tenakh: ´âbhaq (worstelen)
    1. וַיִאָבִק = waje´âbheq < verbindingswoord wë + werkwvorm pass nifal imperf 3de pers mann enk Gn 32,25.
  13. אָבָק = ´âbhâq (stof, stuifzand) Taalgebruik in Tenakh: ´âbhâq (stof, stuifzand).
  14. עָבַר = `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken) Taalgebruik in Tenakh: `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken) Lc 8,22
    1. וַיַּעֲבֵר = wajja`äbher (en hij deed voorbijgaan) < wë + act hifil imperf 3de pers mann enk Gn 32,23.
    2. וַיַּעֲבֹר = wajja`äbhor (en hij trok door) < prefix verbindingswoord wë (consecutivum) + act qal imperf 3de pers mann enk Gn 32,24.
    3. נַעְבְּרָה נָּא = na`ëbërah-nâ´ (dat wij mogen doortrekken) < act qal cohort 1ste pers mv + versterking nâ´ Mc 4,35
      1. נַעְבְּרָה נָּא אֶל אֵבֶר = na`ëbërah-nâ´ ´l `ebhèr (dat wij mogen doortrekken naar de overzijde) Mc 5,1.
    4. qal act part praes עֹבֵד = `obhed (voorbijgaande)
  15. אָבַס = ´âbâs (voederen, vetten) Lc 2,12.
  16. Αββα (= abba: vader; Aramees woord).
  17. Fr: accusation < ac / ad: tot, naar - cusa < Lat: causa: geval, rechtszaak; Fr: la cause: geval, oorzaak - uitgang -tion. Tot een rechtszaak gekomen. Begin van een rechtszaak is een aanklacht, een beschuldiging.
  18. אֵבוּס = ´ebhûs (kribbe) Taalgebruik in Tenakh: ´ebhûs (kribbe) Lc 2,12
    - ´äbhîhû (Abihoe), zie Ex 24,9.
  19. אַהֱרֹן = ´ahäron (Aäron) Taalgebruik in Tenakh: ´ahäron (Aäron) Ps 133,2
    1. וְאַהֱרֹן = wë´ahäron (en Aäron) < prefix voegwoord wë + persoonsnaam Ex 24,9.
  20. ahäron (Aäron), zie Ex 24,9
    - ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan), zie Ps 1,6.
  21. ´abhërâm (Abram), zie Gn 12,1.
  22. Grieks: αβρααμ = abraam (Abraham) Taalgebruik in het NT: abraam (Abraham) Arabisch: ابرَاهِيم = ´ibrahim (Ibrahim) Taalgebruik in de Qoran: ibrahim (Ibrahim) Hebreeuws: אַבְרָהָם = ´abhërâhâm (Abraham) Zie אַבְרָם = ´abhërâm (Abram) Taalgebruik in Tenakh: ´abhërâm (Abram).
  23. αβρααμ (= abraam: Abraham; zn eigennaam) Taalgebruik in het NT: abraam (Abraham) Lc 1,55.
  24. אַבְרָהָם = ´abhërâhâm (Abraham)
    1. אַבְרָהָם אֶל הָאֱלֹהִים = ´abhërâhâm ´èl hâ´èlohîm (en Abraham tot God) Gn 17,18.
    2. וַיּאֹמֶר אַבְרָהָם אֶל = wajjo'mèr ´abhërâhâm ´èl (en Abraham zei tot) Gn 17,18.
    3. וְאַבְרָהָם = wë´abhërâhâm (en Abraham) < prefix wë + persoonsnaam אַבְרָהָם = ´abhërâhâm (Abraham) Gn 18,11.
    4. אֶל אַבְרָהָם = ´èl ´abhërâhâm (tot Abraham) Lc 1,55.
    5. לְאַבְרָהָם = lë´abhërâhâm (aan Abraham) < voorzetsel lë + אַבְרָהָם = ´abhërâhâm (Abraham) Lc 1,55.
  25. אַבְרָם = ´abhërâm (Abram) Taalgebruik in Tenakh: ´abhërâm (Abram) Gn 12,10
    1. אֶל אַבְרָם = ´èl ´abhërâm (tot Abram) Gn 12,1
      1. יהוה אֶל אַבְרָם = JHWH ´èl ´abhërâm (JHWH tot Abram) Gn 12,1.
    2. אֵשֶׁת אַבְרָם = ´esjèth ´abhërâm (de vrouw van Abram) Gn 11,29.
    3. וְאַבְרָם בֶּן = wë´abërâm bèn (en Abram was oud) Gn 16,16.
    4. לְאַבְרָם = lëabhrâm (voor Abram) < prefix voorzetsel lë + eigennaam אַבְרָם = ´abhërâm (Abram) Gn 16,16.
    5. וַיֵּלֶך אַבְרָם = wajjelèkh (en hij ging) ´abhërâm (Abram) Gn 12,4.
    6. וַיּקַּח אַבְרָם = wajjiqqach Abram (en Abram nam) Gn 11,29.
    7. מִצְרַיְמָה אַבְרָם וַיֵּרֶד = wajjerèd ´abhërâm mitsërajëmâh (en Abram daalde af Egyptewaarts) Gn 12,4.
    8. וְאַבְרָם = wë´abërâm (en Abram) < prefix voegwoord wë + eigennaam Gn 12,4.
  26. abord < à Lat: ad: naar, tot) bord: boord / rand / zoom van een kleed, de oever van een rivier, de boord van een schip, aan boord komen, landing (van een vliegtuig op een luchthaven), toegang (aan boord komen van een vliegtuig, trein enz..
    - d'abord: van bij de boord, aan-vankelijk, eerst, vooreerst, onmiddellijk.
  27. אָח = ´âch (broer) Taalgebruik in Tenakh: ´ach (broer) Lc 15,27
    1. ´-ch-j: (1) zelfst naamw mann enk + suffix bezittel voornaamw 1ste pers enkאָחִי / אֲחִי = ´âchî OF ´ächî (mijn broer) (2) zelfst naamw stat constr mann enk אֲחִי = ´äche(j) (broers van)
    2. אַחִים = mann mv ´achîm (broers) Ps 133,1.
    3. אָחִיו = ´achîw (zijn broer) < mann enk + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk Gn 25,26.
    4. mann enk + suffix pers voornaamw 2de pers mann enk אָחִיךָ = âchîkhâ (jouw broer) Dt 22,4.
    5. אָחִינוּ = ´âchînû (onze broer)
    6. אֶחָיו = ´èchâ(j)w (zijn broers) < mann enk + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk
      1. כָל אֶחָיו = kâl ´èchâ(j)w (al zijn broers)
      2. וְכָל אֶחָיו = wëkhâl ´èchâ(j)w (en al zijn broers)
  28. `âchar (dralen, toeven, zich ophouden), zie Ps 40,18.
  29. ´-ch-r (1) voorzetsel אֶחָר = ´èchär (na, achter) stat constr אַחַר = ´achar (2) אַחֵר = ´acher (ander, andere) Taalgebruik in Tenakh: ´acher (ander, andere)
    1. אַחַר הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה = ´achar haddëbharîm hâ´ellèh (na deze woorden/gebeurtenissen) Gn 22,1.
    2. אַחֲרָיו= ´achärâ(j)w (achter hem) < voorzetsel + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk Gn 22,1.
    3. mann mv אֲחֵרִים = ´ächarîm / ´ächerîm Dt 6,14
      1. אַחֲרֵי אֱלֹהִים = ´achäre(j) ´èlohîm (achter goden) Dt 6,14
        1. אַחֲרֵי אֱלֹהִים אֲחֵרִים = ´achäre(j) ´èlohîm ´ächarîm (achter andere goden) Dt 6,14.
  30. אַחֲרֵי =´achäre(j) (achter, na) Taalgebruik in Tenakh: ´achäre(j) (achter) Gn 25,26
    1. אַחַרֵי כֵן = ´achäre(j) khen (achter zo, zo dan) Gn 25,26
    2. אַחֲרֵי אֱלֹהִים = ´achäre(j) ´èlohîm (achter goden) Dt 6,14.
    3. וַיְהי אַחַרֵי = wajëhî ´achäre(j) (en het zal zijn na) Gn 25,11.
    4. וְאַחֲרֵי = wë´achäre(j) (en achter, en na) < prefix voegwoord wë + voorzetsel (de vorm van een stat constr mann mv) Gn 25,26
      1. וְאַחֲרֵי כֵן = wë´achäre(j) khen (en achter zo, en zo dan, en daarna) Gn 25,26.
    5. אַחֲרָיו= ´achärâ(j)w (achter hem) < voorzetsel + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk Mc 1,18
      1. הָלַך אַחֲרָיו = hâlakh ´achärâ(j)w (gaan achter = volgen) Mc 1,18.
  31. אָחַז = ´âchaz (grijpen, vatten) Taalgebruik in Tenakh: ´âchaz (grijpen, vatten)
    1. act part vr enk אֹחֶזֶת = ´ochèzèth (vastgrijpende) Gn 25,26.
  32. ἀχειροποίητον (= acheiropoièton: niet handgemaakt; bv nw acc mann enk van het bv nw ἀχειροποίητος = acheiropoiètos: niet handgemaakt).
  33. עַד = `ad (tot) Taalgebruik in Tenakh: `ad (tot) Gn 32,25. Lat: ad. Fr: à.
  34. אָדָם = ´âdâm (mens) Taalgebruik in Tenakh: ´âdâm (mens) Gn 1,26 Lc 15,11
    1. הָאָדָם = hâ´âdâm (en Adam) < prefix bepaald lidwoord + zelfst naam (eigennaam) Gn 4,1
      1. וְהָאָדָם = wëhâ´âdâm (en Adam) < prefix voegwoord wë + bepaald lidwoord + zelfst naam (eigennaam) Gn 4,1.
  35. אֲדָמָה = ´ädâmâh (aarde, grond) Taalgebruik in Tenakh: ´ädâmâh (aarde, grond) Gn 1,26
    1. הָאֲדָמָה = hâ´ädâmâh de aarde) < bepaald lidw + zelfst naamw Dt 4,10:
      1. עַל הָאֲדָמָה אֲשֶׁר יהוה אֱלֹהֶךָ נֹתֵן לָך = `al hâ´ädâmâh ´äsjèr JHWH ´êlohè(j)khâ nothen lâkh (op de grond die/dat JHWH, jouw God gevende aan jou)
      2. מֵעַל הָאֲדָמָה = me`al hâ´ädâmâh (vanop de aarde) Dt 28,21.
  36. אָדַר = ´âdar (nif: verheerlijkt zijn) Taalgebruik in Tenakh: ´âdar (nif: verheerlijkt zijn)
    1. pass nifal part mann enk נֶאְדָּר = nè'ëdâr (verheerlijkt) Ex 15,11.
  37. כָּל עֱדַת בְּנֵי יִשְׂרָאֵל = kâl `ädath bënê jishërâ´el (de hele gemeenschap van Israëlieten) Lv 19,2
    1. אֶל כָּל עֱדַת בְּנֵי יִשְׂרָאֵל = ´èl kâl `ädath bënê jishërâ´el (de hele gemeenschap van Israëlieten) Lv 19,2.
  38. αδεια (= a-deia: vrijheid van vrees, veiligheid, onbevreesdheid)
  39. nom vr enk αδελφη = adelfè (zuster) Taalgebruik in het NT: adelfè (zuster) Mc 3,35.
  40. ἀδελφὰς (= adelfas: zusters; zn acc vr mv van het zn αδελφη = adelfè: zuster)
  41. αδελφος = adelfos: broer) Taalgebruik in het NT: adelfos (broer)
    1. αδελφος (= adelfos: broer; zn nom mann enk) Mc 3,35 Lc 15,27
      1. ὁ αδελφος αυτου = ho adelfos autou (zijn broer) Gn 25,26.
    2. gen mann enk αδελφου = adelfou (van de broer) Mc 6,17
      1. του αδελφου αυτου = tou adelfou autou (van zijn broer) Mc 6,17
        1. την γυναικα του αδελφου αυτου = tèn gunaika tou adelfou autou (de vrouw van zijn broer) Mc 6,17.
    3. ἀδελφῷ (= adelfô: aan de broer; zn dat mann enk van het zn αδελφος = adelfos: broer)
    4. ἀδελφὸν (= adelfon: broer; zn acc mann enk van het zn αδελφος = adelfos: broer)
    5. ἀδελφοὶ (= adelfoi: broers; zn nom mann mv van het zn αδελφος = adelfos: broer)
    6. ἀδελφοὺς (= adelfous: broers; zn acc mann mv van het zn αδελφος = adelfos: broer)
  42. ἀδημονεῖν (= adèmonein: angstig te zijn; wkw act inf praes van het wkw αδημονεω = adèmoneô: angstig, onrustig zijn).
  43. ἀδικίᾳ (= adikia: ongerechtigheid; zn dat vr enk van het zn ἀ-δικία = a-dikia: ongerechtigheid, onrecht; < a + dik + ia; a als ontkenning; de stam dik; uitgang -ia: wkw + bv nw + zn -> zn: substantivering; zie zn δικη = dikè: recht, rechtspraak, gewoonte, handelswijze; stam deik-, zie deiknumi: wijzen, tonen)
    1. ἀδικίαν (= adikian: ongerechtigheid; zn acc vr enk van het zn ἀ-δικία = a-dikia: ongerechtigheid, onrecht; < a + dik + ia; a als ontkenning; de stam dik; uitgang -ia: wkw + bv nw + zn -> zn: substantivering; zie zn δικη = dikè: recht, rechtspraak, gewoonte, handelswijze; stam deik-, zie deiknumi: wijzen, tonen)
  44. admettre: toelaten, toestaan, aannemen, opnemen. < Lat: ad-mittere: zenden naar; zie missie/zending, missionaris/zendeling -
    - Fr: admission: toelating, aanneming, opneming.
    - Fr: admissible: aannemelijk, toelaatbaar.
  45. ᾖσεν (= èsen: hij zong; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αδω = adô: zingen). LXX (4): (1) Ex 15,1. (2) Nu 21,17. (3) Re 5,1. (4) Ps 7,1,
  46. אֲדֹנָי (= ´ädonaj: mijn heer / mijne heren). Taalgebruik in Tenakh: ´ädonâj / ´ädonaj (mijn heer / mijne heren). Lc 4,18
    1. אֲדֹנָי יהוה (= ´ädonaj JHWH: mijn Heer JHWH). Lc 4,18.
  47. adorare (tot de mond brengen, kussen, aanbidden)
    1. act part praes nom mann mv adorantes (aanbiddend) Lc 24,52.
    2. act fut perf 1ste pers mv adoraverimus (wij zullen aanbeden hebben) Gn 22,5.
  48. ἀδύνατον (= adunaton: onmogelijk; bn nom onz enk van het bn ἀδύνατος = adunatos: onmogelijk)
  49. אֵי = ´e(j) (waar?) Taalgebruik in Tenakh: ´e(j) (waar?)
    1. אַיֶּכָּה = ´ajèkkâh (waar ben je?) < vragend voornaamw + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Gn 3,9.
  50. αφαιρεω = afaireô (wegnemen) Taalgebruik in het NT: afaireô (wegnemen)
    1. αφειλεν (= afeilen: hij nam weg; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αφαιρεω = afaireô: wegnemen). Lc 1,25.
    2. act inf 2de aor αφελειν = afelein Lc 1,25
  51. מֵעָפָר (= me`âphâr: uit stof) < voorzetsel mn + zn mann enk van het zn עָפָר = `âphâr: stof, aarde). Ps 113,7.
  52. ἀφεδρῶνα (= afedrôna: w.c.; zn acc mann enk van het zn αφεδρων = afedrôn: w.c.)
  53. αφεσις = afesis: vergeving, af-lat-ing) Taalgebruik in het NT: afesis (vergeving)
    1. dat vr enk αφεσει = afesei Lc 4,18
      1. εν αφεσει = en afesei (door vergeving) Lc 4,18
        1. εν αφεσει ἁμαρτιων = en afesei hamartiôn (door vergeving van zonden) Mc 1,4.
    2. αφεσιν (= afesin: aflating, vergeving; zn acc vr enk van het zn αφεσις = afesis: vergeving, af-lat-ing) Lv 25,10 Mc 1,4 Lc 24,47
      1. εις αφεσιν = eis afesin (tot vergeving) Mc 1,4
        1. εις αφεσιν (των) ἁμαρτιων (tot vergeving van (de) zonden) Lc 24,47.
  54. αφιημι = afièmi: (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten, ver-laten) Taalgebruik in het NT: afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten, ver-laten)
    1. 3de pers enk act ind praes of imperf (ion) απιει = apiei (hij begaf zich op weg) PJ 1,1
    2. ἀφίεμεν (= afiemen: wij vergeven; wkw act ind praes 1ste pers mv van het wkw αφιημι = afièmi: (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten, ver-laten)
    3. αφιενται (= afientai: zij worden vergeven; wkw pass ind praes 3de pers mv van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8) Mc 2,5.
    4. ἤφιεν (= èfien: hij liet toe; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
    5. Ἄφες (= afes: sta toe; wkw act imperat. aor. 2de pers enk van het wkw αφιημι = afièmi: aflaten, toestaan) Lc 17,3
      1. και αφες = kai afes (en vergeef) Mt 6,12.
    6. ἀφίετε (= afiete: vergeeft; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw αφιημι = afièmi: weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten, ver-laten)
    7. ἀfete (= afete: laten jullie; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw αφιημι = afièmi: aflaten, toestaan)
    8. ἀφῆκεν (= afèken: hij liet achter; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
    9. ἀφήκαμεν (= afèkamen: wij verlieten; wkw act ind aor 1ste pers mv van het wkw αφιημι = af-ièmi: af-laten, verlaten; afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
    10. ἀφῆκαν (= afèkan: zij lieten achter; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
    11. ἀφῇ (= afè: hij zou achterlaten; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
    12. αφιεναι (= afienai: te vergeven; wkw act inf praes van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8) Mc 2,7.
    13. act part aor nom mann enk αφεις = afeis (achterlatend) Mt 13,36
      1. αφεις τους οχλους = afeis tous ochlous (achterlatend de massa's) Mt 13,36.
    14. ἀφεὶς (= afeis: aflatende, achterlatende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
    15. ἀφέντες (= afentes: achterlatende, aflatende; wkw act part aor nom mann mv van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. laten, afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8) Mc 4,36 Mc 14,50 Lc 5,11
      1. αφεντες τα δικτυα = afentes ta diktua (de netten achtergelaten) Mt 4,20.
      2. αφεντες ἁπαντα = afentes hapanta (alles achtergelaten) Mt 4,20.
      3. αφεντες αυτον (= afentes auton: hem achtergelaten) Mt 4,20 Mc 14,50
        1. και αφεντες αυτον = kai afentes auton (en achtergelaten hem) Mc 14,50.
      4. αφεντες τον οχλον = afentes ton ochlon (achtergelaten de menigte) Mc 4,36.
    16. pass ind perf 3de pers mv αφεωνται = afeôntai (zij zijn vergeven) Mc 2,5
      1. αφεωνται σοι = afeôntai soi (zij zijn vergeven aan jou) Mc 2,5
        1. αφεωνται σοι αἱ ἁμαρτιαι = afeôntai soi hai hamartiai (zij zijn vergeven aan jou de zonden) Mc 2,5.
    17. ἀφεθῇ (= afethè: hij zou laten; wkw pass conjunct aor 3de pers enk van het wkw αφιημι = af -hièmi: in beweging zetten, zenden, af-laten, ver-laten. laten, afièmi < apo-ièmi < ap-hièmi, zie Baeyens 15,1 blz 8)
  55. αφοριζω (= aforizô: afzonderen) Taalgebruik in het NT: aforizô (afzonderen)
    1. αφορισας (= aforisas afzonderende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw. αφοριζω = aforizô: afzonderen). Gal 1,15.
  56. ἀφρίζει (= afridzei: hij schuimt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw αφριζω = afrizô: schuimen)
    1. ἀφρίζων (= afridzôn: schuimbekkend; wkw part praes nom mann enk van het wkw αφριζω = afrizô: schuimen) zie Mc 9,18) .
  57. ἀφροσύνη (= afrosunè: onverstand, dwaasheid; zn nom vr enk)
  58. αφυπνoô = afupnoô (wegdromen) Lc 8,23
    1. act ind aor 3de pers enk αφυπνωσεν = afupnôsen (hij droomde weg) Lc 8,23.
  59. αγαλλιαω = agalliaô: jubelen) Taalgebruik in het NT: agalliaô (jubelen)
    1. ηγαλλιασεν (= ègalliasen: hij jubelde; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αγαλλιαω = agalliaô: jubelen). Lc 1,47.
    2. deponent werkw ind fut 1ste pers enk αγαλλιασομαι = agalliasomai (ik zal jubelen) Lc 1,47.
    3. deponent werkw ind aor 3de pers enk ηγαλλιασατο = ègalliasato (hij jubelde) Lc 1,47.
    4. ἀγαλλιάσεται (= agalliasetai: zij zal jubelen, zij zal galmen; wkw act ind fut 3de pers vr enk van het wkw αγαλλιαω = agalliaô: jubelen, galmen, weergalmen). Ps 35,9.
    5. ἀγαλλιάσθω (= agalliasthô: dat hij / zij zich verheuge; wkw med of pass imperat aor 3de pers enk van het wkw αγαλλιαω = agalliaô: jubelen). Js 61,10.
    6. ἀγαλλιᾶσθε (agalliasthe: jubelt; wkw med of pass imperat 2de pers mv van het wkw αγαλλιαω = agalliaô: jubelen). Js 12,6.
  60. αγανακτουντες (= aganaktountes: zich ergeren; wkw act part praes nom mann mv van het wkw αγανακτω = aganakteô: zich ergeren)
    1. ἠγανάκτησεν (èganaktèsen: hij ergerde zich; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αγανακτω = aganakteô: ontevreden zijn, toornig zijn, zich ergeren)
    2. ἀγανακτεῖν (aganaktein:zich te ergeren; wkw act inf praes van het wkw αγανακτω = aganaktô: verontwaardigd zijn, zich ergeren)
  61. αγαπαω = agapaô (liefhebben) Taalgebruik in het NT: agapaô (liefhebben)
    1. ἀγαπᾶτε (= agapate: jullie beminnen, bemint; wkw act ind + imperat praes 2de pers mv van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אהב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - b/p) Lc 6,27.
    2. ἀγαπᾶν (= agapan: te beminnen; wkw act inf praes van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אהב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - b/p)
    3. αγαπησεις (= agapèseis: jij zult beminnen, wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אהב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - b/p) Dt 6,5
    4. αγαπησω (= agapèsô: ik zal beminnen; wkw act ind fut ste pers enk van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אהב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - b/p). NT (1): Joh 14,21.
    5. act ind aor 2de pers ank ηγαπησας = ègapèsas (jij beminde) Gn 22,2
    6. ἠγάπησεν (= ègapèsen: hij beminde; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αγαπαω = agapaô: houden van, beminnen)
    7. αγαπων (= agapôn: beminnende, liefhebbende; wkw part praes nom mann enk van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אהב = ´. âhabh. Stam: '/a -g/h - b/p). NT (15). Joh (3). (1) Joh 14,21a. (2) Joh 14,21b. (3) Joh 14,24.
    8. ἀγαπῶντες (= agapôntes: beminnende, wkw act part praes nom mann mv van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אָהַב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - p/b)
    9. ἀγαπῶντας (= agapôntas: beminnende, wkw act part praes acc mann mv van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אָהַב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - p/b).
    10. αγαπηθησεται (= agapèthèsetai: hij zal bemind worden; wkw pass ind fut 3de pers enk van het wkw. αγαπαω = agapaô: liefhebben; zie Hebr.: אָהַב = ´âhabh. Stam: '/a -g/h - p/b). NT (1): Joh 14,21.
  62. αγαπη = agapè: liefde) Zie het werkw αγαπαω = agapaô (liefhebben) Taalgebruik in het NT: agapaô (liefhebben)
    1. nom vr enk αγαπη = agapè (liefde) Jud 1,3.
    2. ἀγάπῃ (= agapè: in liefde; zn dat vr enk van het zn αγαπη = agapè: liefde)
  63. αγαπητος (= agapètos: beminde, geliefde; bn nom mann enk) Zie het werkw αγαπαω = agapaô (liefhebben) Taalgebruik in het NT: agapaô (liefhebben)
    1. nom mann enk αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde)
    2. gen mann enk αγαπητου = agapètou Gn 22,16.
    3. αγαπητον (= agapèton: geliefde; bv nw acc mann enk van het bv nw αγαπητος = agapètos: beminde, geliefde) Gn 22,2.
    4. nom + voc mann mv αγαπητοι = agapètoi (beminden) Jud 1,3.
  64. αγαθος = agathos: goed) Taalgebruik in het NT: agathos (goed)
    1. nom mann enk αγαθος = agathos (goed) Lc 23,50.
    2. ἀγαθῷ (= agathô: aan het goede; bv nw zelfstandig gebruikt dat onz enk van het bv nw αγαθος = agathos: goed; stam g-th, zie Ned.: goed)
    3. ἀγαθον (= agathon: het goede; bv nw zelfstandig gebruikt acc onz enk van het bv nw αγαθος = agathos: goed; stam g-th, zie Ned.: goed)
    4. ἀγαθῶν (= agathôn: van goede dingen, van het goede; bv nw zelfstandig gebruikt gen onz mv van het bv nw αγαθος = agathos: goed; stam g-th, zie Ned.: goed)
  65. ἀγγαρεύουσιν (= aggareuousin: zij dwingen om mee te gaan; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw ἀγγαρεύω = aggareuô: dwingen om mee te gaan).
  66. nom mann enk αγγελος = aggelos: engel, bode) Gn 16,11 Lc 1,11 Hnd 12,8
    1. αγγελος κυριου = aggelos kuriou (de engel van de Heer) Gn 16,11 Lc 2,9.
    2. acc mann enk αγγελον (= aggelon: bode; zn acc mann enk van het zn αγγελος = aggelos: engel, bode) Mc 1,2.
    3. ἄγγελοι (= aggeloi: engelen; zn nom mann mv van het zn αγγελος = aggelos: engel)
    4. ἀγγέλων (= aggelôn: van engelen; zn gen mann mv van het zn αγγελος = aggelos: engel)
    5. ἀγγέλους (= aggelous: engelen; zn acc mann mv van het zn αγγελος = aggelos: engel)
  67. - aggelos (engel) aggelos (engel), zie Mt 13,41.
  68. ἠγνόουν (= ègnooun: zij wisten, zij begrepen; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw αγνοω = agnoô: niet weten, niet begrijpen)
  69. ἀγοραῖς (= agorais: markten; zn dat vr mv van het zn ἀγορα = agora: vergadering, bijeenkomst, markt)
  70. αγοραζω = agorazô: kopen) Taalgebruik in het NT: αγοραζω = agorazô (kopen) Mc 15,46
    1. ηγορασαν (= ègorasan: zij kochten; wkw act indic aor 3de pers mv van het wkw αγοραζω = agorazô: kopen). Mc 15,46.
    2. act ind fut 1ste pers mv OF act conjunct aor 1ste pers mv αγορασωμεν = agorasômen (dat wij zouden kopen) Lc 9,13.
    3. αγορασας (= agorasas: gekocht; wkw act part aor nom mann enk van het wkw αγοραζω = agorazô: kopen) Mc 15,46.
    4. ἀγοράζοντας (= agoradzontas: kopers; wkw act part praes acc mann mv van het wkw αγοραζω = agorazô: kopen)
  71. αγρα = agra (vangst, buit) Taalgebruik in het NT: agra (vangst, buit) Lc 5,4
    1. acc vr enk αγραn = agran Lc 5,4.
  72. ἀγρεύσωσιν (agreusôsin: zij zouden vangen; wkw act conjunct aor 3de pers mv van het wkw αγρευω = agr-euô: jagen, vangen, najagen)
  73. αγριον (= agrion: wilde; bv nw acc onz enk van het bv nw αγριος = agrios: wild, woest, onbeschaafd)
  74. αγρος = agros (akker, land, veld) Zie: αγραυλεω = agrauleô (op het land, in de vrije natuur verblijven) Taalgebruik in het NT: agrauleô (op het land, in de vrije natuur verblijven)
    1. ἀγροῦ (= agrou: akker; zn gen mann enk van het zn αγρος = agros: akker; stam: g/k - r)
    2. ἀγρὸν (= agron: akker; zn acc mann enk van het zn αγρος = agros: akker; stam: g/k - r) Lv 25,4
    3. ἀγρῶν (= agrôn: akkers; zn acc mann mv van het zn αγρος = agros: akker; stam: g/k - r)
    4. ἀγροὺς (= agrous: akkers; zn acc mann mv van het zn αγρος = agros: akker; stam: g/k - r)
  75. - agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken).
  76. ἀγρυπνοῦντες (= agrupnountes: wakende, wkw act part praes nom mann mv van het wkw ἀγρυπνεω = agrupneô: slaaploos, of wakker zijn, waken),
    1. ἀγρυπνεῖτε (= agrupneite: waakt; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw ἀγρυπνεω = agrupneô: slaaploos, of wakker zijn, waken),
  77. αγω = agô (leiden, voeren) Taalgebruik in het NT: agô (leiden, voeren)van het wkw αγω = agô: leiden, voeren)
    1. αγωμεν (= agômen: laten wij gaan; wkw act conjunct praes 1ste pers mv van het wkw αγω = agô: leiden, voeren, gaan) Mc 1,38.
    2. ἄγωσιν (= agôsin: zij zouden brengen; wkw act conjunct 3de pers mv van het wkw αγω = agô: leiden, voeren, gaan)
  78. אָהַב = ´âhabh (beminnen, liefhebben)aTaalgebruik in Tenakh: ´âhabh (beminnen, liefhebben)
    1. act qal perf 2de pers mann enk אָהַבְתָּ = ´âhabhëthâ (jij bemint) Dt 6,5
      1. אֲשֶׁר אָהַבְתָּ = äsjèr ´âhabhëthâ (die jij bemint) Gn 22,2.
      2. וְאָהַבְתָּ = wë´âhabhëthâ (en jij bemint) < prefix verbindingswoord wë + act qal perf 2de pers mann enk Dt 6,5
        1. וְאָהַבְתָּ אֵת = wë´âhabhëthâ ´eth (en jij zult beminnen) Dt 6,5
          1. וְאָהַבְתָּ אֵת יהוה = wë´âhabhëthâ ´eth JHWH (en jij zult JHWH beminnen) Dt 6,5.
    2. לאַהֲבָה = lë´ahäbhâh (om te beminnen) < prefix voorzetsel lë + werkwoordvorm qal inf stat construct Dt 11,1
      1. וּלאַהֲבָה = ûlë´ahäbhâh (en om te beminnen) < prefix voegwoord wë -> û + prefix voorzetsel lë + werkwoordvorm qal inf stat construct Dt 6,5.
      2. לאַהֲבָה אֶת יהוה = lë´ahäbhâh ´èth JHWH (om JHWH te beminnen) Dt 6,5.
  79. אָהַל = ´âhal (de tent opslaan)
    1. וַיֶּאֶהַל = wajjè´èhal (en hij sloeg zijn tenten op) < prefix waw consecutivum + act ind imperf 3de pers enk Gn 13,12.
  80. אַהֱרֹן = ´ahäron (Aäron) Taalgebruik in Tenakh: ´ahäron (Aäron) Nu 6,23 Ps 133,2
    1. אֶל אַהֱרֹן = ´èl ´ahäron (tot Aäron) Nu 6,23
      1. דַבֵּר אֶל אַהֱרֹן = dabber ´èl ´ahäron (spreek tot Aäron) Nu 6,23.
      2. אֶל אַהֱרֹן וְאֶל בָּנָיו = ´èl áhäron wë´èl bânâ(j)w (tot Aäron en tot zijn zonen) Nu 6,23
        1. דַבֵּר אֶל אַהֱרֹן וְאֶל בָּנָיו = dabber ´èl ´ahäron wë´èl bânâ(j)w (spreek tot Aäron en tot zijn zonen) Nu 6,23
          1. דַבֵּר אֶל אַהֱרֹן וְאֶל בָּנָיו לֵאמֹר = dabber ´èl ´ahäron wë´èl bânâ(j)w le´mor (spreek tot Aäron en tot zijn zonen om te zeggen) Nu 6,23.
  81. אִי = ´î (î) kan verschillende betekenissen hebben:
    1. אַיִן = ´ajin (waar) = אִי = אֵי = אַיֵּה = ´ajjeh Zie: אִי = ´î (ie) 1 vragend woord: waar ? Taalgebruik in Tenakh: ´î =´ie (waar?).
    2. אִי = ´î (wee), wellicht ontstaan uit de scriptio defectiva אֹי = ´oj van אוֹי = ´ôj (wee) Taalgebruik uit Tenakh: אִי = ´î (wee) Tenakh oa Pr 10,16.
    3. אִי = ´î ( (î) (eiland) Taalgebruik in Tenach: ´î (eiland)
      1 mann mv stat absol אִיִּים = ´ijjîm (eilanden)
      1. mann mv stat construct אִיֵּי = ´ijje (eilanden van)
    4. niet (prefix ontkennend)
  82. αἰφνιδίους (= aifnidious: plotselinge; bv nw acc vr mv van het bv nw αἰφνιδίος = aifnidious: plotseling)
  83. ain-si: even-als.
  84. אָיַב = 'âjabh (vijandig zijn) Taalgebruik in Tenakh: 'âjabh (vijandig zijn)
    1. וֱאֵיבָה = wë'e(j)bhâh (en vijandschap) < prefix verbindingswoord wë + zelfst naamw vr enk אֵיבָה = 'e(j)bhâh (vijandschap) Gn 3,15.
  85. -
    1. εξ αιγυπτου = ex aiguptou (uit Egypte) Dt 26,8.
  86. אַיִל = ´ajil (ram, post, boog, zuil, vlakte) Taalgebruik in Tenakh: ´ajil (ram, post, boog, zuil, vlakte).
  87. -
    1. וָלָד לָהֶם אֵין = ´e(j)n lahèm wâlâd Lc 1,7.
    2. וְאֵין = wë´e(j)n (en er is niet) < wë + עַיִן = ´ajin (er is niet) Stat constr עיֵן = ´e(j)n Taalgebruik in Tenakh: ´ajin (er is niet) Lc 1,7.
  88. - ´âhal (zijn tenten opslaan), zie Gn 13,18.
  89. Fr: -ai- . Lat: vanus (ijdel) -> Fr: vain. Lat: manus (hand) -> Fr: main. Lat: sanctus (heilig) -> Fr; saint. Fr: bain (bad).
  90. αινεω = aineô (loven, prijzen) Taalgebruik in het NT: aineô (loven, prijzen)
    1. act part praes nom mann mv αινουντες = ainountes (prijzend) Lc 2,20
      1. αινουντες τον θεον = ainountes ton theon (prijzende God) Lc 2,20.
    2. act part praes gen mv αινουντων = ainountôn (van hen die lofprijzen) Lc 2,13.
  91. αἰῶνας (= aiônas: eeuwen; zn acc mann mv van het zn αιων = aiôn: eeuw)
    1. αἰῶνα (= aiôna: eeuwigheid; zn acc mann enk van het zn αιων = aiôn: eeuw)
    2. αἰῶνι (= aiôni; zn dat mann enk van het zn αιων = aiôn: tijd, wereld)
  92. αἰώνιον (= aiônion: eeuwig; bv nw acc vr enk van het bv nw αἰώνιος = aiônios: eeuwig) .
  93. aiônion (eeuwig), zie Joh 3,15 Bij Johannes: (1) Joh 3,15 (2) Joh 3,16 (3) Joh 3,36 (4) Joh 4,14 (5) Joh 4,36 (6) Joh 5,24 (7) Joh 5,39 (8) Joh 6,27 (9) Joh 6,40 (10) Joh 6,47 (11) Joh 6,54 (12) Joh 10,28 (13) Joh 12,25 (14) Joh 17,2 In al deze verzen staat aiônion (eeuwig) onmiddellijk na zôèn (leven) In 6 verzen staat zôèn (leven) zonder aiônion (eeuwig): (1) Joh 5,26 (2) Joh 5,40 (3) Joh 6,33 (4) Joh 6,53 (5) Joh 10,10 (6) Joh 20,31.
  94. עַיִן = `ajin (oog, bron) Stat constr עֵין = ´e(j)n Taalgebruik in Tenakh: `ajin (oog, bro. n)
    1. stat constr mann mv עֵינֵי = `e(j)ne(j) (ogen van) Js 35,5.
    2. עֵינֶיךָ = `e(j)nè(j)khâ (jouw ogen) < stat constr mann mv + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Dt 6,8
      1. בֵּין עֵינֶיךָ = be(j)n `e(j)nè(j)khâ (tussen jouw ogen) Dt 6,8.
    3. עֵינֵיכֶם = `e(j)ne(j)khèm (jullie ogen) < zelfst naamw stat construct mann mv + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann mv Dt 11,18
      1. בֵּין עֵינֵיכֶם = be(j)n `e(j)ne(j)khèm (tussen jullie ogen) Dt 11,18.
    4. עֵינָיו = `e(j)nâ(j)w (zijn ogen) < stat constr mann mv + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk Gn 13,10 Gn 22,4
      1. אֶת עֵינָיו = ´èth `e(j)nâ(j)w (zijn ogen) Gn 13,10 Gn 22,4.
    5. בְּעֵינֵי = bë`e(j)ne(j) (in de ogen van) < prefix voorzetsel bë + stat constr mann mv Re 3,12
      1. בְּעֵינֵי יהוה = bë`e(j)ne(j) JHWH (in de ogen van JHWH) Re 3,12
        1. אֶת הָרַע בְּעֵינֵי יהוה = ´èth hâra` bë`e(j)ne(j) JHWH (het slechte in de ogen van JHWH) Dt 31,29.
  95. αιρεσεις (= aireseis: secten, partijen; zn nom vr mv van het zn αιρεσις = airesis: inname, verovering, secte, partij).
  96. αιρω = airô: nemen) Taalgebruik in het NT: airô (nemen)
    1. ἀρεῖς (= areis: jij zult nemen; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw αιρω = airô: nemen)
    2. ἦραν (= èran: zij namen; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw αιρω = airô: nemen)
    3. ἤρατε (= èrate: jullie namen; wkw act ind aor 2de pers mv van het wkw αιρω = airô: nemen)
    4. ἄρῃ (= arè: hij zou dragen; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw αιρω = airô: nemen, dragen)
    5. ἄρας (= aras: nemende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw αιρω = airô: nemen)
    6. αρον (= aron: neem; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw αιρω = airô: nemen) Mc 2,9.
    7. ἀράτω (= aratô: dat hij neme; wkw act imperat aor 3de pers enk van het wkw αιρω = airô: nemen)
    8. ἆραι (= airai: te nemen; wkw act inf aor van het wkw αιρω = airô: nemen)
    9. αἰρόμενον (= airomenon: genomen; wkw pass part acc mann enk van het wkw αιρω = airô: nemen)
    10. Ἄρθητι (= arthèti: word genomen; wkw pass imperat 2de pers enk van het wkw αιρω = airô: nemen)
  97. αιτεω = aiteô (vragen, bedelen) Taalgebruik in het NT: aiteô (vragen, bedelen)
    1. αἰτεῖσθε (= aiteisthe: jullie vragen; wkw med ind praes 2de pers mv van het wkw αιτεω = aiteô: vragen, bedelen) 
    2. med conj aor 1ste pers enk αιτησομαι = aitèsomai (ik zou vragen) Mc 6,24
    3. ᾐτήσατο (= ètèsato: hij vroeg voor zich; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw αιτεω = aiteô: vragen, bedelen)
    4. αἰτήσωμέν (= aitèsômen: wij zouden vragen; wkw act conjunct aor 1ste pers mv van het wkw αιτεω = aiteô: vragen, bedelen)
    5. med inf praes αιτεισθαι = aiteisthai (voor zich te vragen, eisen) Mc 15,8.
  98. αἰτίας (= aitias: van de reden; zn gen vr enk van het zn αἰτία= aitia: reden).
  99. Arab `ajil: verwonderlijk, verbazingwekkend. Fr.: étonnant.
  100. אך = akh (slechts, nauwelijks, pas, voorzeker) Taalgebruik in Tenakh: akh (slechts, nauwelijks, pas, voorzeker).
  101. ακατασκευαστος = akataskeuastos (onuitgerust, oningericht) Zie het werkw κατασκευαζω = kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) Taalgebruik in het NT: kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) Gn 1,2.
  102. ακαθαρσια (= akatharsia: onreinheid, onzuiverheid; zn nom vr enk van het zn α-καθαρ-σια= a-kathar-sia: on-rein-heid, on-zuiver-heid)
  103. ἀκάθαρτον (= akatharton: onrein, onzuiver; bn nom en acc onz enk α-καθαρτος = a-kathartos: on-zuiver, on-rein, zie katharen = de reinen) Taalgebruik in het NT: akathartos (onzuiver) Mc 1,26
    1. το ακαθαρτον = to akatharton (de onzuivere) Mc 1,26
      1. το ακαθαρτον πνευμα = to akatharton pneuma (de onzuivere geest) Mc 1,26.
      2. ἀκαθάρτῳ (= akatharô: met een onzuivere geest; bv nw dat onz enk van het bv nw ακαθαρος = akatharos: onzuiver, onrein) Mc 1,26.
      3. nom en acc onz mv ακαθαρτα = akatharta (onzuiver) Mc 3,11
        1. τα πνευματα τα ακαθαρτα = ta pneumata ta akatharta (de onzuivere geesten) Mc 3,11.
  104. אָכַל (= ´âkhal: eten). Taalgebruik in Tenakh: ´âkhal (eten)
    1. וַאֲכַלְתֶּם = wë´äkhalëthèm (en jullie zullen eten) < prefix verbindingswoord wë + werkw act ind perf 2de pers mann mv Ex 12,11.
    2. act qal imperf 3de pers mann enk יאֹכַל = jo´khal (hij eet)
    3. act ind imperf 1ste pers mv נֹאכֵל / נֹאכַל = no´khel / no´khal (wij zullen eten) Gn 3,2.
    4. וַיּאֹכְל = wajjo´khël (en hij at) < prefix wa consecutivum + act indic imperf 3de pers mann enk Mc 4,. 4.
    5. act ind imperf 2de pers mann mv t'klw תֹאכְלוּ / תֹאכֵלוּ = to'khëlû / to'khelô (jullie zullen eten) Gn 9,4
      1. לֹא t'klw תֹאכְלוּ / תֹאכֵלוּ = lo´ to'khëlû / to'khelô (jullie zullen niet eten)
    6. וַיּאֹכְלוּ (= wajjo´khëlû: en zij aten; < wa consecutivum + wkw act ind imperf 3de pers mann mv van het wkw אָכַל = ´âkhal: eten). Mc 6,42.
    7. act qal part vr enk אֹכְלָה = ´okhëlâh (verslindende) Dt 4,24
      1. אֵש אֹכְלָה = ´esj ´okhëlâh (vuur verslindende) Dt 4,24.
    8. אֻכָּל = ´ukkol (wordende verteerd): pass pual part mann enk (part zonder mem)
  105. ἀκάνθινον (= akanthinon: doornen; bv nw acc mann enk van het bv nw ἀκάνθινος = akanthinos: doornen).
  106. אָכְלָה = ´âkhëlâh (spijs, voedsel), zie het werkw אָכַל = ´âkhal (eten) Taalgebruik in Tenakh: ´âkhal (eten)
    1. לְאָכְלָה = lë´âkhëlâh (tot voedsel) < prefix voorzetsel lë + zelfst naamw Ex 16,15.
  107. Ned: akker D: Acker E: field Fr: champs Grieks: αγρος = agros (akker, land, veld) Hebreeuws: שָׂדֶה = shâdèh (veld) Taalgebruik in Tenakh: shâdèh (veld) Latijn: ager (akker)
  108. ακοη = akoè: gerucht, gehoor, overlevering; zie het wkw ακουω = akouô: horen) Taalgebruik in het NT: akouô (horen)
    1. ακοαι (= akoai: gehoren, gehoor; zn nom vr mv van het zn ακοη = akoè: gerucht, gehoor, overlevering; zie het wkw ακουω = akouô: horen) Mc 7,35
    2. ἀκοὰς (= akoas: gehoren, gehoor, geruchten; zn acc vr mv van het zn ακοη = akoè: gerucht, gehoor, overlevering; zie het wkw ακουω = akouô: horen)
  109. ακολουθεω = akoloutheô: volgen) Taalgebruik in het NT: akoloutheô (volgen)
    1. act ind praes 3de pers enk EN act imperatief praes 2de pers enk ακολουθει = akolouthei (volg) Lc 18,22.
    2. ακολουθει (= akolouthei: volg; wkw act imperat praes 2de pers enk van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen)
    3. act ind praes 3de pers mv  ακολουθουσιν = akolouthousin (zij volgen) Mc 6,1.
    4. ηκολουθει (= èkolouthei: hij volgde; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen) Lc 18,43.
    5. ηκολουθουν (= èkolouthoun: zij volgden; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen)
    6. ηκολουθησεν (= èkolouthèsen: hij volgde; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen) Mc 2,14
      1. ηκολουθησεν αυτῳ = èkolouthèsen autô(i) (hij volgde hem) Mc 2,14.
    7. ηκολουθησαν (= èkolouthèsan: zij volgden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen) Mt 4,20 Mc 1,18 Lc 5,11 Lc 9,11
      1. ηκολουθησαν αυτῳ = èkolouthèsan autô(i) (zij volgden hem) Mc 1,18 Lc 9,11.
    8. ind aor 1ste pers mv ηκολουθησαμεν = èkolouthèsamen (wij volgden) Lc 18,28.
    9. ἠκολουθήκαμέν (= èkolouthèkamen: wij hebben gevolgd; wkw act ind perf 1ste pers mv van het wkw ακολουθεω = aakoloutheô: volgen)
    10. ακολουθησατε (= akolouthèsate: volgt; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen) Lc 22,10
    11. ἀκολουθείτω (= akoloutheitô: dat hij volge; wkw act imperat aor 3de pers enk van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen)
    12. ἀκολουθεῖν (= akolouthein: om te volgen; wkw act inf praes van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen)
    13. ἀκολουθοῦντες  (= akolouthountes: volgende; wkw act ind part praes nom mann mv van het wkw ακολουθεω = akoloutheô: volgen)
  110. ἀκόρεστος (= akorestos: onverzadigbaar, onophoudelijk; bv nw nom mann enk; zie het wkw κορεννυμι = korennumi: verzadigen)
  111. ακουω = akouô (horen) Taalgebruik in het NT: akouô (horen)
    1. ἤκουεν (= èkouen: hij hoorde; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren)
    2. ηκουον (= èkouon: zij hoorden; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren) Hnd 22,22.
    3. ἠκούσαμεν (= èkousamen: wij hoorden; wkw act ind aor 1ste pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren).
    4. ακουε (= akoue: hoor, luister; wkw act imperat 2de pers enk van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren) Dt 6,4
      1. ακουε ισραηλ = akoue israèl (hoor, luister Israël) Dt 6,4.
    5. ἀκούετε (= akouete: jullie horen; wkw act ind praes 2de pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren)
    6. ακουετε (= akouete: luistert; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren) Mc 4,3.
    7. ἀκούειν (= akouein: te luisteren; wkw act inf praes van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren) Lc 5,1 Lc 15,1
      1. ακουειν αυτου = akouein autou (om hem te horen) Lc 15,1.
    8. act part praes nom mann mv ακουοντες = akouontes (horende) Mc 3,8.
    9. act ind aor 3de p enk ηκουσεν = èkousen (hij / zij hoorde) Mc 6,14 Lc 15,25
      1. και ηκουσεν = kai èkousen (en hij hoorde) Mc 6,14
        1. και ηκουσεν ὁ βασιλευς ἡρῳδης = kai èkousen ho basileus hèrô(i)dès (en koning Herodes hoorde) Mc 6,14.
      2. ηκουσεν δε = èkousen de (hij hoorde echter) Mc 6,14
        1. ηκουσεν δε ἡρῳδης = èkousen de hèrô(i)dès (Herodes hoorde echter) Mc 6,14.
    10. ἠκούσατε (= èkousate: jullie hoorden; wkw act ind aor 2de pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren)
    11. ἤκουσαν (= èkousan: zij hoorden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren)
    12. ἀκούσητε (= akousète: jullie zouden horen; wkw act conjunct aor 2de pers mv van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren)
    13. act inf aor ακουσαι = akousai Hnd 22,14.
    14. ἀκούσας (= akousas: horende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren) Lc 18,22
      1. ακουσας δε = akousas de (gehoord echter) Lc 18,22
        1. ὁ δε ακουσας (hij echter gehoord) Lc 18,22.
        2. ακουσας δε ὁ ιησους = akousas de ho ièsous (gehoord echter Jezus) Lc 18,22.
        3. ακουσας δε ταυτα = akousas de tauta (gehoord echter ie dingen) Lc 18,22
          1. ακουσας δε ταυτα ὁ ιησους = akousas de tauta ho ièsous (gehoord echter die dingen Jezus) Lc 18,22.
      2. και ακουσας (en gehoord) Lc 18,22
        1. και ακουσας ὁ ιησους = kai akousas ho ièsous (en gehoord) Lc 18,22.
    15. ἀκούσασα (= akousasa: gehoord hebbende; wkw act part aor nom vr enk van het wkw ακουω = akouô, Fr.: é-cou-ter)
    16. ἠκούσθη (= èkousthè: er werd gehoord; wkw pass ind aor 3de pers enk van het wkw ακουω = akouô: horen, luisteren)
    17. act part aor nom vr enk ακουσασα = akousasa (horend) Mc 5,27 .
    18. ακουσαντες (= akousantes: gehoord; wkw act part aor nom mann mv van het wkw ακουω = akouô, Fr.: é-cou-ter) Mc 3,21 Lc 2,18 Hnd 22,2
      1. ακουσαντες δε = akousantes de (gehoord echter) Hnd 22,2.
      2. ακουσαντες εθαυμασαν = akousantes ethaumasan (gehoord hebbende waren zij verbaasd) Lc 2,18.
      3. παντες οἱ ακουσαντες = pantes hoi akousantes (alle toehoorders) Lc 2,18.
  112. - akouei (hij luistert) 4X bij Johannes
    - akou? (luisteren, horen), zie Mt 4,12.
  113. ακριδας (= akridas: sprinkhanen; zn acc vr mv van het zn ακρις = akris: sprinkhaan)
  114. ἄκοντες (= akontes: ongewild; bv nw nom mann mv van het bv nw ἄκων = akôn: tegen zijn zin, ongewild, onopzettelijk)
  115. ἄκρου (= akrou: spits; zn gen enk van het zn en bv nw ακρος = akros: spits, uitstekend, voortreffelijk).
  116. Arabisch: bepaald lidw اَل = ´al (de) Taalgebruik in de Qoran: ´al (de)
  117. ´l: voorzetsel אֶל = ´èl (naar, tot) OF godsnaam אֵל = El De verkorte vorm van de godsnaam ´èlohîm is אֵל = ´èl OF ontkenning אַל (= ´al: niet) Taalgebruik in Tenakh: ´èl Ex 3,5.
  118. עַל = `al (op, overeenkomstig, omwille van) Taalgebruik in Tenakh: `al (op, overeenkomstig) Gn 29,3 Lc 4,18
    1. עַל פְנֵי = `al pëne(j) (aanschijn van) Gn 1,2.
    2. עָלָיו = `âlâ(j)w (over hem) < voorzetsel `al + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann enk Dt 34,9.
    3. עָלַי = `âlaj (over mij) < `al + suffix persoonl voornaamw 1ste pers mann enk Js 1,14 Lc 4,18.
    4. מֵעַל = me`al (vanop, weg vanop) < prefix voorzetsel min + עַל = `al (op, overeenkomstig, omwille van) Gn 29,3 Ex 3,5.
  119. `al (op, overeenkomstig), zie Gn 29,34.
  120. αλαβαστρον (= alabastron: albast, zalfflesje; zn acc anz enk)
  121. עָלָה = `âlâh (opgaan, opklimmen) Taalgebruik in Tenakh: `âlâh (opgaan, opklimmen)
    1. ויעל = wj`l: (1) verbindingsletter wë + act qal imperf 3de pers mann enk וַיַּעַל / וַיָּעַל = wajja`al / wajjâ`al (en hij klom op) (2) verbindingsletter wë + act qal jussief 3de pers mann enk וְיַּעַל = wëja`al (en ga op) Dt 34,1 Mt 5,1
      1. וַיַּעַל מֹשֶׁה = wajja`al mosjèh (en Mozes klom op) Dt 34,1.
    2. actief inf construct עֲלוֹת = `älôth (opgaan) van het werkw עָלָה = `âlâh (opgaan, opklimmen) Gn 32,25.
  122. `âlah (opgaan, opklimmen), zie Ps 68,19.
  123. עָלַז = `âlaz (zich verheugen, juichen). Taalgebruik in Tenakh: `âlaz (zich verheugen, juichen).
    1. act qal imperf (cohortatief) 1ste pers enk אֶעְלוֹזָה = ´è`ëlôzâh (dat ik juiche)
    2. וְעָלְזִי (= wë`ilëzî: en verheug je); prefix vw waw wë + wkw act qal imperat 2de pers vr enk.van het wkw עָלַז = `âlaz: zich verheugen, juichen). Sef 3,14.
  124. עָלַץ (= `âlats: juichen. Taalgebruik in Tenach: `âlats (juichen).
    1. עָלַץ (= alats: hij zal juichen; wkw act qal perf 3de pers enk van het wkw עָלַז = `âlaz: zich verheugen, juichen).
      1. עָלַץ לִבִּי (= `âlats libbî: mijn hart juicht). Tenakh (1): 1 S 2,1.
  125. - aleifô (zalven), zie Mc 16,1.
  126. - ´aleph (alef), zie Ps 111,10.
  127. ἀλάλους (= alalous: niet sprekenden, stommen; bv nw zelfstandig gebruikt acc mann mv van het bv nw ἀλάλος = alalaos: niet sprekend, stom)
    1. ἄλαλον (= alalon: niet sprekend; bv nw acc onz enk van het bv nw ἀλάλος = a-lal-os: niet sprekend, stom)
  128. Ἀλεξάνδρου (= aleksandrou: van Aleksander; zn eigennaam gen mann enk van het zn Ἀλεξάνδηρ = aleksandèr: Alexander).
  129. ἀλαζόνας (= alazonas: bluffers, misdadigers; bv nw / zn acc mann mv van het bv nw / zn ἀλαζων: pralend, leugenachtig, bluffer, bedrieger, leugenaar)
  130. ἀλαζονεία (= aladzoneia: het pronken, bluffen, pochen, blufferij; zn nom vr enk)
  131. ἀλαζονευόμενοι (= aladzoneumenoi: bluffende; wkw med / pass part praes nom mann mv van het wkw ἀλαζονευόμαι.= aladzoneuomai: grootspreken, bluffen, pochen)
  132. ἀλέκτωρ (= alektôr: haan; nom mann enk)
    1. ἀλέκτορα (= alektôra: haan; zn acc mann enk van het zn ἀλέκτωρ = alektôr: haan)
      - alèthôs (waarlijk).
  133. ἀλεκτοροφωνίας (= aleofônias: bij hanengekraai; zn gen venk van het zn ἀλεκτοροφωνία = aleofônia: hanengekraai).
  134. ἀλείψωσιν (= aleipsôsin: opdat zij zouden zalven; wkw act conjunct aor 3de pers mv van het wkw ἀλείφω = aleifô: zalven). Mc 16,1.
  135. ἀλήθειαν (= alètheian: waarheid; zn acc vr enk van het zn ἀλήθεια: waarheid)
    1. ἀλήθειας (= alètheias: waarheid; zn gen vr enk van het zn ἀλήθεια: waarheid)
  136. ἀληθὴς (= alèthès: waar, echt; bv nw nom vr enk).
  137. Ἀληθῶς (= alèthôs: waarlijk; bw).
  138. Ἁλφαίου (= alfaiou: van Alfeüs; zn eigennaam gen mann enk van het zn a?fa??? = alfaios: Alfeüs) Taalgebruik in het NT: alfaios (Alfeüs) Taalgebruik in Mc: alfaios (Alfeüs).
  139. αλλα (= alla: maar; nevenschikkend vw; afkorting αλλ' = all') Taalgebruik in het NT: alla (maar) Mc 14,28
    1. ἀλλ' (= all', maar; afkorting van αλλα = alla vóór een klinker; nevenschikkend vw van tegenstelling)
  140. αλληλοι = allèloi: elkander, elkaar) Taalgebruik in het NT: allèloi (elkander, elkaar)
    1. αλληλους (= allèlous: anderen; onbep vnw acc mann mv van het onbep vnw αλληλοι = allèloi: elkander, elkaar) Mc 4,41.
    2. ἀλλήλοις (allèlois: met anderen; onbep vnw acc mann mv van het onbep vnw αλληλοι = allèloi: elkander, elkaar)
  141. αλλος (= allos: ander; bv nw nom mann enk) Taalgebruik in het NT: allos (ander)
    1. ἄλλο (= allo: ander; bv nw acc onz enk van het onbep vnw αλλος = allos: ander)
    2. ἄλλῳ (= allô: aan een ander; onbep vnw dat mann enk van het onbep vnw αλλος = allos: ander)
    3. ἄλλον (= allon: een andere; bv nw acc mann enk van het bv nw αλλος = allos: ander)
    4. ἄλλην (= allèn: een andere; bv nw acc vr enk van het bv nw αλλος = allos: ander)
    5. αλλοι (= alloi: anderen; onbep vnw nom mann mv van het onbep vnw αλλος = allos: ander) Mc 6,15.
    6. ἄλλαι (= allai: anderen; onbep vnw nom vr mv van het onbep vnw αλλος = allos: ander)
    7. αλλα (= alla: andere; bv nw nom onz mv van het bv nw αλλος = allos: ander)
    8. ἄλλοις (= allois: aan anderen; bv nw mann mv van het bv nw αλλος = allos: ander)
    9. ἄλλους (= allous: anderen; bv nw acc mann mv van het bv nw αλλος = allos: ander)
  142. ἀλλοτρίας (= allotrias: van wat vreemd is aan; bv nw gen vr enk vab het bv nw ἀλλοτριος = allotrios: vijandig aan, afkerig van, niet passend bij)
  143. Fr: alors < a [ad] l' ore < hora - heur.
  144. עָם / עַם = `am (volk) Taalgebruik in Te nakh: `am (volk)
    1. הָעָם = hâ`âm (het volk) < prefix bepaald lidwoord + zelfstandig naamwoord enkelvoud Js 9,1.
    2. עַמֵּך = `ammekh (jouw volk) < zelfst naamw + suffix bezittel voornaamw 2de pers vr enk
    3. לְעַמּוֹ = lë`ammô (voor zijn volk) < voorzetsel lë + zelfst naamw + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann enk van het zelfst naamw עָם / עַם = `am (volk) Lc 1,68.
    4. הָעַמִּים = hâ`ammîm (de volken) < bepaald lidw ha + mann mv Dt 4,6.
  145. עָמַד = `âmad (gestand doen, zich stellen, staan) Taalgebruik in Tenakh: `âmad (gestand doen, zich stellen, staan)
    1. act qal imperf 3de pers vr mv יַעֱמֹדְנָה = ja`ämodënâh (en zij staan) Da 8,22.
  146. עֲמָלֵק = `ämâleq (Amalek) Taalgebruik in Tenach: `ämâleq (Amalek) Nu 13,29.
  147. אָמַן (= ´âman: steunen, onderhouden; hifil: geloven, vertrouwen). Taalgebruik in Tenakh: ´âman (steunen, onderhouden; hifil: geloven, vertrouwen). Gn 15,6.
    1. וְהֶאֱמִן (= wëhè´èmin (en hij geloofde) < prefix verbindingswoord ו = wë: en + werkwoordvorm act hifil 3de pers mann enk van het wkw אָמַן = ´âman: steunen, onderhouden; hifil: geloven, vertrouwen). Taalgebruik in Tenakh: ´âman (steunen, onderhouden; hifil: geloven, vertrouwen). Gn 15,6.
  148. אמר = ´-m-r (1) act qal perf 3de pers mann enk אָמַר = ´âmar (hij zegt) (2) act qal imperf 1ste pers enk אֹמַר = ´omar (ik zeg) Taalgebruik in Tenakh: ´âmar (zeggen).
    1. -
      1. כֹּה אָמַר יהוה = koh ´âmar JHWH (zo spreekt JHWH) Js 43,1.
    2. וֱאָמַרְתָּ = wë´âmarëthâ (en jij zegt) < wë + act qal perf 2de pers mann enk Dt 26,5
      1. וֱאָמַרְתָּ אֵלָיו = wë´âmarëthâ ´elâ(j)w (en jij zegt tot hem) Ex 13,14.
    3. ὁτι ελεγον = hoti elegon (want zij zeiden) Bijbel (2): (1) Mc 3,30 (2) Jud 1,18
      - כִּ֥י אָמְר֖וּ = kî ´âmërû (want zij zeiden)
    4. act ind imperf 3de pers mann enk יאֹמַר = jo´mar (hij zegt) Js 10,8.
    5. וַיּאֹמֶר (= wajjo´mèr: en hij zei; < prefix verbindingswoord wë consecutivum + wkw qal act imperf 3de pers mann enk van,het wkw אמר = ´-m-r: zeggen). Gn 12,1 Lc 15,11 Lc 17,1 Lc 18,19
      1. וַיּאֹמֶר אֵלָיו (= wajjo´mèr ´elâ(j)w: en hij zei tot hem) Gn 22,1.
      2. וַיּאֹמֶר אֲלֵיהֶם = wajjo´mèr ´äle(j)hèm (en hij zei tot hen) Gn 16,11 Lc 2,49.
      3. וַיּאֹמֶר אֱלֹהִים = wajjo´mèr ´èlohîm (en God zei) Gn 8,15 Ex 20,1
        1. וַיּאֹמֶר אֱלֹהִים יְהִי = wajjo´mèr ´èlohîm jëhî (en God zei: het weze) Gn 1,3.
        2. וַיּאֹמֶר אֱלֹהִים אֶל = wajjo´mèr ´èlohîm ´èl (en God zei tot) Gn 12,1
          1. וַיּאֹמֶר אֱלֹהִים אֶל אַבְרָהָם = wajjo´mèr ´èlohîm ´èl ´abhërâhâm (en God zei tot Abraham) Gn 12,1.
          2. וַיּאֹמֶר אֱלֹהִים אֶל נֹחַ = wajjo´mèr ´èlohîm ´èl noach (en God zei tot Noach) Gn 8,15.
          3. וַיּאֹמֶר אֱלֹהִים אֶל מֹשֶׁה = wajjo´mèr ´èlohîm 'èl mosjèh (en God zei tot Mozes) Ex 12,1.
      4. וַיּאֹמֶר יהוה = wajjo´mèr JHWH (en JHWH zei) Gn 8,15 Gn 12,1 Ex 12,1
        1. וַיּאֹמֶר יהוה אֶל = = wajjo´mèr JHWH ´èl (en JHWH zei tot) Gn 12,1
          1. וַיּאֹמֶר יהוה אֶל אַבְרָם = wajj´omèr JHWH (en JHWH zei) ´èl ´abhërâm (tot Abram) Gn 12,1.
          2. וַיּאֹמֶר יהוה אֶל אַבְרָהָם = wajjo´mèr JHWH ´èl ´´abhërâhâm (en JHWH zei tot Abraham) Gn 12,1.
          3. וַיּאֹמֶר יהוה אֶל מֹשֶׁה = wajjo´mèr JHWH ´èl mosjèh (en JHWH zei tot Mozes) Ex 12,1
            1. וַיּאֹמֶר יהוה אֶל מֹשֶׁה לֵאמֹר = wajjo´mèr JHWH ´èl mosjèh le'mor (en JHWH zei tot Mozes om te zeggen) Ex 25,1.
      5. וַיּאֹמֶר יהוה אֱלֹהִים = wajjo´mèr JHWH ´èlohîm (en JHWH God zei)
        1. וַיּאֹמֶר יהוה אֱלֹהִים אֶל = wajjo´mèr JHWH ´èlohîm ´èl (en JHWH God zei tot) Gn 12,1.
      6. וַיּאֹמֶר לָהּ = wajjo´mèr lâh (en hij zei tot haar) Gn 16,11
        1. וַיּאֹמֶר לָהּ מַלְאַך יהוה = wajjo´mer lâh malë´akh JHWH (de engel van JHWH zei tot haar) Lc 1,30.
      7. וַיּאֹמֶר לָהֶם = wajjo´mèr lâhèm (en hij zei hen) Gn 16,11 Lc 2,49.
      8. וַיּאֹמֶר מַלְאַך יהוה = wajjo´mer malë´akh JHWH (de engel van JHWH zei) Gn 16,11 Lc 1,30.
      9. וַיּאֹמֶר מַלְאַך הָאֱלֹהִים = wajjo´mer malë´akh ´èlohîm (de engel van God zei) Gn 16,11 Lc 1,30.
      10. וַיּאֹמֶר יוֹסֵף = wajjo`mèr Jôseph (en Jozef zei) Gn 50,24.
      11. וַיּאֹמֶר מֹשֶׁה = wajjo´mèr Mosjèh (en Mozes zei ) Ex 3,3.
      12. וַיּאֹמֶר נָתָצ = wajjo´mèr Nathan (en Nathan zei) 1 K 1,11.
      13. וַיּאֹמֶר קַח = wajj´omèr qach (en hij zei: neem) Gn 22,2.
      14. וַיּאֹמֶר קַיִן = wajjo´mèr qajin (en Kaïn zei) Gn 4,8.
    6. וַיּאֹמְרוּ = wajjô´mërû (en zij zeiden) < prefix waw consecutivum + act ind imperf 3de pers mann mv Mc 5,31.
    7. act qal inf absolut אָמוֹר = ´âmôr (om te zeggen) Nu 6,23.
    8. לֵאמֹר (= le´mor: om te zeggen; < prefix voorzetsel lë + wkw act qal inf van het wkw אמר = ´-m-r: zeggen). Taalgebruik in Tenakh: ´âmar (zeggen). Gn 8,15.
    9. pass nifal imperf 3de pers mann enk יֵאָמֵר = je´âmer (er zal gezegd worden) Js 62,4.
  149. αμην (= amèn: amen, voorwaar, het zij zo; transcriptie uit het Hebreeuws)
  150. αμφι = amfi (langs beide zijden) Taalgebruik in het NT: amfi (langs beide zijden) .
  151. αμφιβαλλω = amfiballô: langs beide zijden werpen) Taalgebruik in het NT: amfiballô (langs beide zijden werpen)
    1. ἀμφιβάλλοντας (= amfiballontas: de netten uitwerpend; wkw act part praes acc mann mv van het wkw αμφιβαλλω = amfiballô: langs beide zijden werpen)
  152. Amfipolin (Amfipolis), zie Hnd 17,1
    - `ammud (kolom, zuil), zie Ex 13,21
    - ´âmats (sterk, machtig zijn, moedig handelen) Taalgebruik in Tenach: ´âmats (sterk, machtig zijn, moedig handelen)
    - âmôts (Amos) Taalgebruik in Tenach: âmôts (Amos)
    -`amërâm (Amram), zie Ex 6,18.
  153. ἀμφόδου (= amfodou: 'op de' straat; zn gen onz enk van het zn ἀμφόδον = amfodon: straat, kruispunt)
  154. ἀμφότερα (= amfotera: beide; bv nw nom en acc onz mv van het bv nw ἀμφότερος = amfoteros: beide)
    1. ἀμφοτέροις: (= amfoterois: over beiden; bv nw dat mann mv van het bv nw ἀμφότερος = amfoteros: beide)
  155. ἀμπέλου (= ampelou: van de wijnstok/wijngaard, zn gen vr enk van het zn ἀμπελος = ampelos: wijnstok/wijngaard)
  156. ἀμπελῶν (= amplôn: wijngaard, wijnberg; zn nom mann enk). Js 5,1.
    1. ἀμπελῶνος (= ampelônos: wijngaard; zn gen mann enk van het zn ἀμπελῶν = amplôn: wijngaard, wijnberg).
    2. ἀμπελῶνα (= amplôna: wijngaard, wijnberg; zn acc mann enk van het zn ἀμπελῶν = amplôn: wijngaard, wijnberg). Mc 12,1.
  157. αν (= an; partikel bij de conjunct) Taalgebruik in het NT: an Mc 3,35.
  158. ἀνὰ (= ana: langs; vz met acc: langs, omhoog op, volgens, overeenkomstig)
    1. ανα μεσον = ana meson (in het midden van? tussen) Gn 1,4.
  159. αναβαινω = anabainô: beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen) Mt 5,1 Mc 3,13
    1. act ind praes 3de pers enk αναβαινει = anabainei (hij beklimt) Mc 3,13.
    2. ἀναβαίνομεν (= anabainomen: wij gaan op; wkw act ind praes 1ste pers mv van het wkw αναβαινω = anabainô: opgaan; bainô: Ned.: banen (?)
    3. act ind aor 3de pers enk ανεβη = anebè (hij klom naar boven) Mt 5,1 Mc 3,13
      1. ανεβη ὁ Ιησους = anebè ho Ièsous (Jezus ging op) Joh 5,1.
    4. ἀναβαίνων (= anabainôn: opklimmend; wkw act part praes nom mann enk van het wkw αναβαινω = anabainô: beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen)
    5. ἀναβαίνοντες (= anabainontes: opklimmende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw αναβαινω = anabainô: opgaan; bainô: Ned.: banen (?)
    6. ἀναβὰς (= anabas: opgeklommen; wkw act part aor nom mann enk van het wkw αναβαινω = anabainô: beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen)
  160. αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken, opkijken) Taalgebruik in het NT: anablepô (naar boven blikken) Mc 16,4
    1. act ind praes 3de pers mv αναβλεπουσιν = anablepousin (zij kijken omhoog / opnieuw) Lc 7,22.
    2. act ind aor 3de pers enk ανεβλεψεν = aneblepsen (hij keek omhoog / opnieuw) Lc 18,43
      1. ανεβλεψεν και = aneblepsen kai (hij keek omhoog / opnieuw en) Lc 18,43
        1. ανεβλεψεν και ηκολουθει = aneblepsen kai èkolouthei (hij keek omhoog / opnieuw en hij volgde) Lc 18,43.
    3. ἀναβλέψαςLc 9,16
      1. αναβλεψας (= anablepsas: omhooggeblikt; wkw act part aor nom mann enk van het wkw αναβλεπω = anablepô: naar boven / omhoog blikken, opkijken) δε = anablepsas de (op1,5.
    4. ἀναβλέψασαι (= anablepsasai: omhooggeblikt; wkw act part aor nom mann mv van het wkw αναβλεπω = anablepô: naar boven / omhoog blikken, opkijken)
  161. ??e????se? (= anech�t�sen: hij week uit; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ??e???eω = anach�re�: uitwijken, teruggaan, naar een hoger gebied gaan)
  162. αναφερω = anaferô (naar boven dragen, omhoog voeren) Taalgebruik in het NT: anaf. erô (naar boven dragen, omhoog voeren) Lc 24,51
    1. ἀναφέρει (= anaferei; hij voert omhoog; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw αναφερω = anaferô: naar boven dragen, omhoog voeren)
    2. act ind aor 3de pers enk ανηνεγκεν = anèvegken (hij droeg op, hij offerde) Gn 8,20.
    3. pass ind imperf 3de pers enk αναφερετο = anefereto (hij werd omhooggevoerd) Lc 24,51.
  163. `ânag (weelderig opgevoed zijn, zich verheugen, zich verlustigen) Taalgebruik in Tenach: `ânag (weelderig opgevoed zijn, zih verheugen, zich verlustigen).
  164. ἀνάγαιον (= anagkaion: bovenkamer, eetzaal; zn acc onz enk)
  165. ἠνάγκασε (wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw anagkazô: verplichten, dwingen; zie anagkè: noodzaak, dwang; wkw eindigend op -azô: tot noodzaak maken (causatief)
  166. αναγω = anagô (omhoogvoeren) Taalgebruik in het NT: anagô (omhoogvoeren) Lc 8,22
    1. pass ind aor 3de pers mv ανηχθησαν = anèchthèsan (zij werden omhooggevoerd) Lc 8,22.
  167. ἀναγινώσκων (= anagignôskôn: lezende, lezer; wkw act part praes nom mùann enk van het wkw ἀναγινώσκω = anagignôskô: lezen)
    1. ἀναγινώσκεις (= anaginôskeis: jij leest; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw αναγιγνωσκω = anagignôskô: lezen). Taalgebruik in het NT: anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen). Hnd 8,30.
    2. ἀνεγίνωσκεν (= aneginôsken: hij las; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw αναγιγνωσκω = anagignôskô: lezen). Hnd 8,32.
    3. ἀνέγνωτε (= anegnôte: jullie lazen; wkw act ind aor 2de pers mv van het wkw αναγιγνωσκω = anagignôskô: lezen)
    4. ἀναγινώσκοντος (= anaginôskontos: lezende; wkw act part praes gen mann enk van het wkw αναγιγνωσκω = anagignôskô: lezen). Hnd 8,30.
  168. ανακειμαι = anakeimai (aanliggen) Taalgebruik in het NT: anakeimai (aanliggen)
    1. part praes gen mv ανακειμενων = anakeimenôn (aanliggende) Mc 14,18.
  169. ανακραζω = anakrazô (uitschreeuwen, oproep
      1. gekeken echter) Lc 21,1
        1. αναβλεψας δε ειδεν = anablepsas de eiden (opgekeken echter hij zag) Lc 21,1.
      2. και αναβλεψας = kai anablepsas (en opgekeken) Lc 21,1.
      3. αναβλεψας εις τον ουρανον = anablepsas eis ton ouranon (omhooggeblikt naar de hemel) Lc 9,16.
    1. act part aor nom vr mv αναβλεψασασαι = anablepsasai (opgekeken) Mc 16,4.
  170. αναχωρεω = anachôreô (uitwijken) Taalgebruik in het NT: anachôreô (uitwijken)
    1. act ind aor 3de pers enk = anechôrèsen (hij week uit) Mc 3,7.
  171. ´ânaph (toornig zijn, zich vertoornen), zie Ps 11.
  172. en)
    1. act ind aor 3de pers enk ανεκραξεν = anekraxen (hij schreeuwde het uit) Mc 1,23.
  173. αναγκαζω = anagkazô (dwingen, aandringen, eisen)
    1. act indaor 3de pers enk ηναγκασεν = ènagkasen (hij dwong) Mc 6,45.
  174. anakrazô (uitschreeuwen), zie Mc 1,23 fôneô (roepen, schreeuwen), zie Mc 1,26 anakrazô (uitschreeuwen), zie Mc 1,23 boaô (luid roepen, schreeuwen), zie Mc 15,34.
  175. ἀνακεφαλαιόω (= anakefalaioô: opsommen, verzamelen, bovenaan onder één hoofd brengen). Vulg: instaurare: vernieuwen, herstellen.
    1. ἀνακεφαλαιώσασθαι (= anakefalaiôsasthai: om onder één hoofd te brengen; wkw med inf aor van het wkw ἀνακεφαλαιόω = anakefalaioô: opsommen, verzamelen, bijeenbrengen, bovenaan onder één hoofd brengen). NT (1): Ef 1,10.
  176. ἀνακειμένων (= anakeimenôn: aanliggende; wkw med / pass part praes nom mann mv van het wkw ἀνακειμαι: aanliggen)
  177. ανακυπτω = anakuptô (het hoofd omhoogsteken)
    1. act imperat  aor 2de pers mv ανακυψατε = anakupsate (hef je hoof omhoog) Lc 21,28,
    2. act inf aor ανακυψαι = anakupsai (om het hoofd op te heffen) Lc 17,15.
  178. ἀναλήμψομαι (= analèmpsomai: ik zal opnemen; wkw med ind fut 1ste pers enk van het wkw αναλαμβανω = analambanô: opnemen). Js 46,4.
  179. ἄναλον (= analon: zoutloos; bv nw nom onz enk; < a-n-alas: niet- zout, zoutloos)
  180. αναμιμνῃσκω = anamimnèskô: herinneren, zich weer te binnen brengen) Taalgebruik in het NT: anamimnè(i)skô (herinneren, zich weer te binnen brengen) Lc 22,19
    1. ἀνεμνήσθη (= anemnèsthè: hij werd herinnerd aan); wkw pass ind aor 3de pers enk van het wkw αναμιμνῃσκω = anamimnèskô: herinneren, zich weer te binnen brengen)
    2. ἀναμνησθεὶς (= anamnèstheis: zich herinnerende; wkw med / pass part praes nom mann enk van het wkw αναμιμνῃσκω = anamimnèskô: herinneren, zich weer te binnen brengen)
  181. αναμνησις = anamnèsis (herinnering, het zich weer te binnen brengen) Lc 22,19
    1. acc vr enk αναμνησιν = anamnèsin (her-denking, herinnering) Lc 22,19
      1. εις αναμνησιν = eis anamnèsin (tot herinnering, tot gedachtenis) Lc 22,19.
  182. עָנָן = `ânân (wolk) Taalgebruik in Tenach: `ânân (wolk) Dt 31,15.
  183. `ânân (wolk), zie Ex 13,21.
  184. ἀναπαύεσθε (= anapauesthe: rust uit; wkw med imperat praes 2de pers mv van het wkw ἀναπαυω = anapauô; med: halt houden, rust nemen; zie Ned. pauze)
  185. ἀναπεσεῖν (= anapesein: aan te liggen; wkw inf aor van het wkw αναπιπτω = anapiptô: aanliggen)
    - anastas (opgestaan), zie Mc 1,35 .
  186. ἀνέσεισαν (= anaseisan: zij hitsten op; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ανασειω = anaseiô: opruien, ophitsen).
  187. αναστασις (= anastasis: opstanding; nom vr enk)
    1. αναστασεως (= anastaseôs: van de opstanding; zn gen vr enk van het zn αναστασις = anastasis: opstanding). Hnd 26,23
      1. εξ αναστασεως (= ex anastaseôs: uit de opstanding). Rom 1,4.
    2. ἀναστάσει (= anastasei: opstanding; zn dat vr enk van het zn αναστασις = anastasis: opstanding)
    3. ἀνάστασιν (= anastasin: opstanding; zn acc vr enk van het zn αναστασις = anastasis: opstanding)
  188. ἀναστῶσιν (= anastôsin: opstanding; zn acc vr enk van het zn ἀναστῶσις = anastôsis: opstanding)
  189. ??aste???a? (= anastenaksas: hij jammerde; wkw act part praes nom mann enk van het wkw ??aste?a?? = stenadz�: jammeren, bejammeren)
  190. ανατελλω = anatellô (optillen, oprijzen, opgaan) Taalgebruik in het NT: anatellô (oprijzen)
    1. ανατειλαντος (= anateilantos: opgegaan; wkw act part aor gen mann enk van het wkw ανατελλω = anatellô: optillen, oprijzen, opgaan). Mc 16,2.
  191. ἀναθεματίζειν (= anathematidzein: vervloeken; wkw act inf praes van het wkw ἀναθεματίζω = anathematidzô: vervloeken, verwensen).
  192. ἀνατολή (= anatolè: de opgaande zon, het oosten).
  193. ander zie allos
  194. Ἀνδρέαν (= andrean: Andreas; zn eigennaam acc mann enk van het zn Ἀνδρέας: Andreas)
    1. Ἀνδρέας (= andreas: Andreas; zn eigennaam acc mann enk).
    2. Ἀνδρέου (= andreou: van Andreas; zn eigennaam gen mann enk van het zn Ἀνδρέας: Andreas)
  195. ἀνεξομαι (= aneksomai: ik zal dulden; wkw med ind fut 1ste pers enk van het wkw ανεχομαι = anechomai: stand houden, dulden)
  196. ἀνελεήμονας (= aneleèmonas: onbarmhartigen; bv nw acc mann mv van het bv nw ἀνελεήμων: onbarmhartig; a van ontkenning, -n- infix, wkwstam elee; zie wkw ελεεω = eleeô: medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen, barmhartig zijn).
  197. ανεμος = anemos: wind) Taalgebruik in het NT: anemos (wind) Lc 8,24
    1. nom mann enk ανεμος = anemos (wind) Mc 4,41.
    2. ανεμου (= anemou: van wind; zn gen mann enk van het zn ανεμος = anemos: wind) Mc 4,37.
    3. dat mann enk ανεμῳ = anemô(i) Mc 4,39 Lc 8,24.
    4. ἀνέμων (= anemôn: van de windstreken; zn gen mann mv van het zn ανεμος = anemos: wind)
    5. dat mann mv ανεμοις = anemois Lc 8,25.
  198. acc onz enk ανενδεκτον = anendektos (onaannemelijk, onontvankelijk) Lc 17,1.
  199. ανηρ = anèr: man) Taalgebruik in het NT: anèr (man)
    1. mann enk ανηρ = anèr (man) Lc 5,8
      1. ανηρ τις = anèr tis (man) Lc 15,11
        1. ανηρ δε τις = anèr de tis (een man echter) Lc 15,11.
    2. ??d?? (= andri: aan een man; zn dat mann enk van het zn ανηρ = anèr: man)
    3. ανδρα (= andra: man; zn acc mann enk van het zn ανηρ = anèr: man) Mc 6,20.
    4. ανδρες (= andres: mannen; zn nom + voc mann mv van het zn ανηρ = anèr: man) Lc 24,4
      1. δυο ανδρες = duo andres (2 mannen) Lc 24,4.
      2. ανδρες δυο = andres duo (2 mannen) Lc 24,4.
  200. Ned: angst < Lat: angustus Lat: angor
    - Ned: angstig Lat: angustus (angstig, eng)
  201. אֲנִי (= ´änî: ik; pers vnw 1ste pers enk) Taalgebruik in Tenakh: ´änî (ik)
    1. אֱנִי יהוה = ´anî JHWH (ik ben JHWH ) Ex 20,5 Lv 19,18
      1. כִּי אֱנִי יהוה = kî ´anî JHWH (want ik ben JHWH) Lv 19,2.
    2. וַאֲנִי (= wë'anî: en ik; prefix vw waw + אֲנִי = ´änî: ik; pers vnw 1ste pers enk).
  202. אֳנִי = 'änî (schip, vloot) Taalgebruik in Tenakh: 'änî (schip, vloot) Mc 5,2 Lc 5,2
    1. אֳנִיָּה ´ânijjah (boot)
      1. וְהָאֱנִיָּה = wëhâ`ânijjâh (en de boot) < prefix voegwoord wë + bepaald lidw ha + zelfst naamw Jon 1,4.
      2. בַאֳנִיָּה = bâânijjâh (in de boot) < prefix voorzetsel bë + bepaald lidw ha + zelfst naamw Jon 1,4.
    2. vr mv אֳנִיּוֹת = ´änijjôth (schepen) Lc 5, 2.
  203. - ´ani (ik), zie Ps 70,6.
  204. אָנֹכִי = ´ânokhî (ik) Zie: אֲנִי = ´änî (ik) Taalgebruik in Tenakh: ´änî (ik) Ex 20,2 Ex 20,5
    1. אָנֹכִי יְהוָה = ´ânokhî JHWH (ik ben JHWH) Ex 20,2 Ex 20,5
      1. אָנֹכִי יְהוָה אֱלֹהֶיךָ = ´ânokhî JHWH ´êlohè(j)khâ (ik ben JHWH, jouw God) Ex 20,2
        1. אָנֹכִי יְהוָה אֱלֹהֶיךָ אֲשֶׁר = ´ânokhî JHWH ´êlohè(j)khâ ´äsjèr (ik ben JHWH, jouw God, die) Ex 20,2 Ex 20,5.
      2. כִּי אָנֹכִי יְהוָה = kî ´ânokhî JHWH (want ik ben JHWH) Ex 20,5.
  205. עֲנִי = `ânî (arm, ellendig, deemoedig) Taalgebruik in Tenakh: `ânî (arm, ellendig, deemoedig) Ex 3,7. zie Ps 70,6.
    1. mann mv עֲנָוִים = änâwîm (armen) Lc 4,18.
    2. acc + zelfst naamw אֶת עֳנִי = ´èth `ânî (ellende) Ex 3,7.
    3. `?n?j? (mijn armoede) < ??n? + suffix persoonl voornaamw 1ste pers enk van het bijvoegl naamw `?n? (arm, ellendig, deemoedig): Ps 25,182
  206. ανιστημι (= anistèmi: opstaan; < vz ανα = ana: omhoog, op + wkw ιστημι = anistèmi: staan - stam sta). Taalgebruik in het NT: anistèmi (opstaan) Lc 22,46
    1. ἀνιστᾷ (= anista: hij doet opstaan; wkw act ind praes 3de pers mann enk van het wkw ανιστημι (= anistèmi: opstaan; < vz ανα = ana: omhoog, op + wkw ιστημι = anistèmi: staan - stam sta). 1 S 2,8.
    2. ἀναστήσεται (= anastèsetai: hij zal opstaan; wkw med ind fut 3de pers enk van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-)
    3. ἀνέστησεν (= anestèsen: hij deed opstaan; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-). Hnd 2,24.
      1. ὃν ὁ θεὸς ἀνέστησεν (= hon ho theos anestèsen: die 'Jezus' God deed opstaan). Bijbel = Hnd (1): Hnd 2,24.
    4. ανεστη (= anestè: (hij stond op; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-) Mc 5,42.
    5. ἀναστῇ (= anastè: hij zou opstaan; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-)
    6. ἀναστὰς (= anastas: opgestaan; wkw act part aor nom mann enk van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-) Lc 15,20
      1. και αναστας = kai anastas (en opgestaan) Lc 15,20.
      2. αναστας δε = anastas de (opgestaan echter) Lc 15,20.
      3. αναστας ηλθεν = anastas èlthen (opgestaan ging hij) Lc 15,20.
    7. ανασταντες (= anastantes: opstaande; wkw act part aor nom mann mv van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-). Lc 22,46.
    8. ἀναστῆναι (= anastènai: om op te staan; wkw act inf aor van het wkw αν-ι-στη-μι = an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-)
  207. anoigô (openen), zie Js 35,5
    1. ἠνοίγησαν (= ènoigèsan: zij openden; wkw act ind aor 3de pers mv van het ανοιγνυμι = = anoignumi: openen, een grendel wegschuiven)
  208. ανομος (= anomos: niet volgens de wet, wetteloos, misdadig). illegaal: onwettelijk; < negatie in + daarna assimilatie aan de l, + legalis: wettelijk; < zn lex, gen legis; anarchist: zonder gezag, gezagloos; )< negatie a + verbinding n + archist < archè: gezag.
    1. ανομων (= anomôn: van wettelozen; bv nw gen mv van het bv nw ανομος = anomos: niet volgens de wet, wetteloos, misdadig).
      1. μετα ανομων (= meta anomôn: bij wettelozen).
        1. και μετα ανομων ελογισθη = kai meta anomôn elogisthè (en bij wettelozen werd hij gerekend).
    2. ανομοις (= anomois: wettelozen; bv nw dat mann mv van het bv nw ανομος = anomos: niet volgens de wet, wetteloos, misdadig).
      1. εν τοις ανομοις (= en tois anomois: onder de wettelozen).
        1. εν τοις ανομοις ελογισθη (= kai en tois anomois elogisthè: en onder de wettelozen werd hij gerekend).
  209. ἀνοσίου (= anosiou:: onheilig, goddeloos; bv nw gen vr enk van het bv nw ἀν-οσίος = onheilig, goddeloos)
  210. ἄνωθεν (= anôthen: vanaf boven, van boven af; bw)
  211. ἀντάλλαγμα (= antallagma: geruilde, losgeld; zn nom en acc onz enk)
  212. ανθρωπος = anthrôpos: mens; zn nom mann enk) Taalgebruik in het NT: anthrôpos (mens) Mc 1,23 Mc 15,39 Lc 2,25 Lc 15,11 Lc 22,10
    1. ανθρωπος εκ = anthrôpos ek (een mens uit) Lc 15,4.
    2. ανθρωπος εν = anthrôpos en (een mens in / een mens met) Mc 1,23
      1. ανθρωπος εν πνευματι ακαθαρῳ = anthrôpos en pneumati akatharthô(i) ( een mens met een onzuivere geest)
    3. ανθρωπος εξ = anthrôpos eks (een mens uit) Lc 15,4.
    4. ὁ ανθρωπος = ho anthrôpos (de mens) Lc 2,25
      1. ὁ ανθρωπος οὑτος = ho anthrôpos houtos (deze mens) Mc 15,39 Lc 2,25
        1. ὁ ανθρωπος οὑτος δικαιος = ho anthrôpos houtos dikaios (die mens - was - rechtvaardig) Lc 2,25.
    5. ανθρωπος τις = anthrôpos tis (een mens) Lc 15,11.
    6. τις ανθρωπος = tis anthrôpos Lc 15,11.
    7. ἀνθρώπου (= anthrôpou: van een mens; zn gen mann enk van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
    8. ἀνθρώπῳ (= anthrôpô: aan de mens; zn dat mann enk van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
    9. ἄνθρωπον (= anthrôpon: mens; zn acc mann enk van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
    10. ἄνθρωποι (= anthrôpoi: mensen; zn nom mann mv van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
    11. ἀνθρώπων (= anthrôpôn: van mensen; zn gen mann mv van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
    12. ἀνθρώποις (= anthrôpois: aan mensen; zn dat mann mv van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
    13. ?????p??? (= anthr?pous: mensen; zn acc mann mv van het zn ανθρωπος = anthrôpos: mens)
  213. Antiocheia (Antiochië), zie Hnd 11,19.
  214. ἀνυψῶν (= anupsôn: omhoog heffende; wkw act part praes nom mann enk van het wkw ανυψοω = anupsoô: omhoog hebben). Ps 113,7.
  215. nom mann enk αορατος = aoratos (ongezien) Taalgebruik in het NT: aoratos (onzichtbaar) Gn 1,2.
  216. ἀπ' (= ap, afkorting van απο = apo: af, van-weg); vz van plaats; afkorτing vóór een niet-geaspireerde klinker: απ' = ap' en vóór een geaspireerde klinker: αφ' = af')
  217. απαγγελλω = apaggellô: af-kondigen, verkondigen) Taalgebruik in het NT: apaggellô (af-kondigen)
    1. απηγγειλαν (= apèggeilan: zij kondigden af, zij deelden mee; wkw act imperat 2de pers enk van het wkw απαγγελλω = apaggellô: af-kondigen, verkondigen; voorvoegsel ap < apo: van, weg + è: verlenging van de a omwille van het augment van de ind. verleden tijd + stam aggelJ- + uitgang aor 3de pers mv; zie Ned.: engel; Baeyens nr 102, blz 77: "De kenletter s wordt uitgestoten en door vergoeding wordt de stamklinker verlengd: compensatorische rekking; e wordt ei + uitgang act aor 3de pers mv -a-n) Mc 6,30
      1. και απηγγειλαν = kai apèggeilan (en zij kondigden af, en zij deelden mee) Mc 6,30
        1. και απηγγειλαν αυτῳ = kai apèggeilan autô(i) (en zij kondigden af hem, en zij deelden hem mee)
          1. και απηγγειλαν αυτῳ παντα = kai apèggeilan autô(i) panta (en zij kondigden af hem alles, en zij deelden hem alles mee) Mc 6,30.
    2. act imperat aor 2de pers enk απαγγειλον = apaggeilon (kondig af, vertel) Mc 5,19.
  218. απαγω = apagô (wegleiden, wegvoeren) Taalgebruik in het NT: apagô (wegl. eiden, afvoeren)
    1. απηγαγον (= apègagon: zij leidden weg; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw απαγω = apagô: wegleiden, wegvoeren). Mt 27,31
      1. τον ιησουν απηγαγον = ton Ièsoun apègagon (zij leidden Jezus weg) Mt 27,31.
      2. απηγαγον τον ιησουν = apègagon ton Ièsoun (zij leidden Jezus weg) Mt 27,31.
      3. απηγαγον αυτον = apègagon auton (zij leidden hem weg) Mt 27,31.
    2. ἀπάγετε (= apagete: voert af; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw απαγω = apagô: wegleiden, wegvoeren).
  219. ἁπαλὸς (= apalos: week, teer, zacht; bv nw nom mann enk).
  220. ἀπαντήσει (= apantèsei: hij zal tegenkomen; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw ἀπανταω = apantaô: tegenkomen, ontmoeten)
  221. ?pa??? (= aparth�: hij zou weggenomen worden; pass conjunct aor 3de pers enk van het wkw apa???: apair�: wegnemen)
  222. ἀπαρνήσῃ (= aparnèsè: hij zou ten stelligste ontkennen; wkw med ind fut 3de pers enk van het wkw ἀπαρνεομαι = aparneomai: ten stelligste ontkennen)
    1. ἀπαρνησάσθω (= aparnèsasthô: verloochen; wkw med imperat aor 3de pers enk van het wkw ἀπαρνεομαι = aparneomai: ten stelligste ontkennen, verloochenen)
    2. ἀπαρνήσομαι (= aparnèsomai: ik zal verloochenen; wkw med fut 1ste pers enk van het wkw ἀπαρνεομαι = aparneomai: ten stelligste ontkennen, verloochenen)
  223. ἀπειθεῖς (= apeitheis: ongehoorzamen, weerspannigen; bv nw / zn acc mann mv van het bv nw / zn ἀπειθης = apeithès: ongehoorzaam, weerspannig)
  224. apekrithè (hij antwoordde) 57X bij Johannes
  225. apechô (afhouden, onthouden)
    1. ἀπέχου (= apechou: onthou je; wkw act imperat praes 2de pers enk van het wkw απεχω = apechô: afhouden, onthouden)
    2. ἀπέχει (= apechei: het is genoeg; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw απεχω = apechô: genoeg zijn, afhouden, onthouden)
    3. απεχεσθε (= apechesthe: onthouden jullie van; wkw mediaal imperat praes 2de pers mv van het wkw απεχω = apechô: afhouden, onthouden)
  226. απερχομαι = aperchomai (weggaan) Taalgebruik in het NT: aperchomai (weggaan) Lc 8,37
    1. ἀπῆλθεν (= apèlthen: zij gingen weg; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw απερχομαι = aperchomai: weggaan < voorvoegsel απ' = ap' (vóór een niet-aangeblazen klinker) van απο = apo: af, van-weg + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg) Mc 6,46 Joh 5,15
      1. απηλθεν εις = apèlthen eis (hij ging weg naar) Mc 6,46.
      2. απηλθεν ὁ Ιησους = apèlthen ho Ièsous (Jezus ging weg) Joh 5,1.
    2. απηλθον (= apèlthon: zij gingen weg; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw απερχομαι = aperchomai: weggaan < voorvoegsel απ' = ap' (vóór een niet-aangeblazen klinker) van απο = apo: af, van-weg + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
    3. απελθειν (= apelthein: om weg te gaan; wkw med inf aor van het wkw απερχομαι = aperchomai: weggaan < voorvoegsel απ' = ap': vóór een niet-aangeblazen klinker van απο = apo: af, van-weg + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg) Lc 8,37.
    4. απελθων (= apelthôn: weggegaan; wkw med of pass part aor nom mann enk van het wkw απερχομαι = aperchomai: weggaan < voorvoegsel απ' = ap': vóór een niet-aangeblazen klinker van απο = apo: af, van-weg + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg) Mc 6,27.
    5. ἀπελθοῦσα (= apelthousa: weggegaan; wkw act part aor nom vr enk van het wkw ap-erch-omai: weg-gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
    6. ἀπελθόντες (= apelthontes: weggaand; wkw med of pass part aor nom mann mv van het wkw απερχομαι = aperchomai: weggaan < voorvoegsel απ' = ap': vóór een niet-aangeblazen klinker van απο = apo: af, van-weg + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
  227. Lat: aperire (= ope-nen). Fr: ou-v-r-ir.
  228. ἀπιστίᾳ (= apistia: ongeloof, wantrouwen; zn dat vr enk van het zn ἀπιστία: ongeloof, wantrouwen)
  229. ἄπιστος (= apistos: ongelovig; bv nw voc vr enk: onbetrouwbaar, ongelovig; zie zn πιστις = pi-s-t-is; Lat. fid-es, Fr. foi),
  230. ἀπὸ (= apo: weg van, vanaf; vz van plaats, nl verwijdering; afkorτing απ' = ap': vóór een niet-aangeblazen klinker en αφ' = af': vóór een aangeblazen klinker; vz van plaats, nl verwijdering; afkorτing απ' = ap': vóór een niet-aangeblazen klinker en αφ' = af':vóór een aangeblazen klinker)
  231. απεδημησεν ( = apedèmèsen: hij ging op reis; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αποδημεω = apodèmeô: op reis, naar het buitenland zijn / gaan). Lc 15,13.
  232. ἀπόδημος (= apodèmos: buitenlands, op reis; bv nw nom mann enk).
  233. ἀπήνεγκαν (= apènegkan: zij voerden af, zij brachten weg; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αποφερω: afvoeren, wegbrengen)
  234. ?pe?at?st? (= apekatest?: hij genas; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ap??a??st??? = apokathist?mi: herstellen, in een vroegere toestand brengen, genezen)
  235. ἀπολύσω (= apolusô: ik zal ontbinden; wkw act ind fut 1ste pers enk van het wkw ἀπολύω: vrijlaten, loslaten, ontbinden)
    1. ἀπολύσῃ (= apolusè: hij zou ontbinden; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw ἀπολύω: vrijlaten, loslaten, ontbinden)
    2. ἀπέλυσεν (= apelusen: hij liet vrij; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ἀπολύω: vrijlaten, loslaten, ontbinden)
  236. ἀποστελεῖ (= apostelei: hij zal zenden; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw αποστελλω = apostellô (af-sturen, af-zenden, zenden)
  237. apesteilen (hij /zij zond), zie Mt 10,5.
  238. ´âphaph (omringen), zie Ps 18,5.
  239. `âphâr (stof, aarde) Taalgebruik in Tenach: `âphâr (stof, aarde).
  240. απο (= apo: (af, van-weg; afkorτing απ' = ap' en αφ' = af; vz)' Taalgebruik in het NT: apo (af, van-weg) Lc 24,2 Taalgebruik in Mt: apo (af, van-weg) Taalgebruik in Mc: apo (af, van-weg)
    1. απο του νυν = af van nu = vanaf nu Lc 5,10.
  241. αποβαινω = apobainô (afstappen, afklimmen) Taalgebruik in het NT: apobainô (afstappen, afklimmen) Lc 5,2
    1. act part aor nom mann mv αποβαντες = apobantes (afgestapt, uitgeklommen) Lc 5,2.
  242. αποδημεω = apodèmeô (op reis, naar het buitenland zijn / gaan) Taalgebruik in het NT: apodèmeô (op reis, naar het buitenland zijn / gaan)
    1. ἀπεδήμησεν (= apedèmèsen: hij was weg; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw = apodèmeô: weg zijn, uit het land zijn) Lc 15,13.
  243. αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) Taalgebruik in het NT: apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen)
    1. med indic futurum 3de pers enk αποδωσεται = apodôsetai (hij zal verkopen) Lv 25,29 .
    2. ind aor 3de pers mv απεδοντο = apedonto (zij verkochten) Gn 37,28
      1. απεδοντο τον ιωσηφ = apedonto τον jôsèph (zij verkochten Jozef) Gn 37,28.
      2. τον ιωσηφ απεδοντο = τον jôsèph apedonto (Jozef verkochten zij) Gn 37,28.
    3. ἀπόδοτε (= apodote: geeft wat afkomstig is van / geeft terug; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw = αποδιδωμι: apodidômi: geven wat afkomstig is van, teruggeven; zie het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
  244. ἀπεδοκίμασαν (= apedokimasan: zij verwierpen; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw αποδοκιμαζω = apodokimazô: verwerpen)
    1. ἀποδοκιμασθῆναι (= apodokimasthènai: om verworpen te worden; wkw pass inf aor van het wkw αποδοκιμαζω = apodokimazô: verwerpen)
  245. apografesthai (zich laten opschrijven), zie Lc 2,1.
  246. αποκαλυπτω = apokaluptô: openbaren, ontdekken) Taalgebruik in het NT: apokaluptô (openbaren, ontdekken)
    1. αποκαλυψαι (= apokaλupsai: om te openbaren, te ontdekken; wkw inf aor van het wkw αποκαλυπτω = apokaluptô: openbaren, ontdekken). Gal 1,16.
  247. apokaluptô (openbaren, ont-dekken), zie Mt 10,26 Zie ook gâlâh (openen, ontbloten, openbaren), zie Js 40,5.
  248. ἀποκαθιστάνει (= apokathistanei: hij herstelt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw ἀποκαθιστάνω = apokathistanô: herstellen, (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen)
  249. αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) Taalgebruik in het NT: apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen)
    1. pass ind aor 3de pers enk απεκατεσταθη = apekatestathè (hij werd genezen) Mc 3,5.
  250. ἀπόκοψον (= apokopson: kap af; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw αποκοπτω = apokoptô: afkappen, afsnijden)
  251. αποκρινομαι = apokrinomai (antwoorden) Taalgebruik in het NT: apokrinomai (antwoorden)
    1. ἀποκρίνῃ (wkw med of pass ind praes 3de pers enk van het wkw απο-κρι-ν-ομαι = apo-kri-n-o-mai: antwoorden; stam: kri).
    2. ἀπεκρίνατο (= apekrinato: hij antwoordde; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw απο-κρι-ν-ομαι = apo-kri-n-o-mai: antwoorden; stam: kri).
    3. ἀπεκρίθη (= apekrithè: hij antwoordde; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw απο-κρι-ν-ομαι = apo-kri-n-o-mai: antwoorden; stam: kri) Mc 12,28.
    4. ἀπεκρίθησαν (= apekrithèsan: zij antwoordden; wkw med aor 3de pers mv van het wkw αποκρινομαι = apokrinomai: antwoorden)
    5. ἀποκρίθητέ (= apokrithète: antwoordt; wkw med imperat aor 2de pers mv van het wkw αποκρινομαι = apokrinomai: antwoorden)
    6. ἀποκριθῇ (= apokrithè: hij zou antwoorden; wkw med conjunct aor 3de pers enk van het wkw αποκρινομαι = apokrinomai: antwoorden)
    7. ἀποκριθῶσιν (= apokrithôsin: zij zouden antwoorden; wkw pass conjunct aor 3de pers mv van het wkw αποκρινομαι = apokrinomai: antwoorden)
    8. ἀποκριθεὶς (= apokritheis: geantwoord hebbende; wkw med part aor nom mann enk van het wkw απο-κρι-ν-ομαι = apo-kri-n-o-mai: antwoorden) Mc 3,33
      1. και αποκριθεις = kai apokritheis (en beantwoord) Mc 3,33
        1. και αποκριθεις αυτῳ = kai apokritheis autô(i) = en hem beantwoord Mc 3,33.
        2. και αποκριθεις αυτοις = kai apokritheis autois = en beantwoord hen Mc 3,33.
      2. ὁ δε () αποκριθεις = ho de () apokritheis (hij echter beantwoord Mc 3,33
        1. ὁ δε () αποκριθεις αυτῳ = ho de apokritheis autô(i) = hij echter hem beantwoord Mc 3,33.
        2. ὁ δε () αποκριθεις αυτοις = ho de apokritheis autois = hij echter beantwoord hen Mc 3,33.
        3. ὁ δε () αποκριθεις ειπεν αυτοις = ho de apokritheis eipen autois (hij echter geantwoord zei hen) Mc 6,37.
      3. αποκριθεις = apokritheis () + λεγει = legei (hij zegt) Mc 3,33.
      4. αποκριθεις = apokritheis () + ελεγεν = elegen (hij zei) Mc 3,33.
      5. αποκριθεις = apokritheis () + ειπεν = eipen (hij zei) Mc 3,33.
    9. ἀποκριθέντες (= apokrithentes: antwoordende; wkw med part aor nom mann mv van het wkw απο-κρι-ν-ομαι = apo-kri-n-o-mai: antwoorden)
  252. apokrinomai (antwoorden), zie Mt 3,15.
  253. αποκτεινω = apokteinô: doden) Taalgebruik in het NT: apokteinô (doden, vermoorden) Mc 6,19
    1. ἀπέκτειναν (= apekteinan: zij doodden; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw αποκτεινω = apokteinô: doden)
    2. ἀποκτενοῦσιν (= apoktenousin: zij zullen doden; wkw act ind fut 3de pers mv van het wkw αποκτεινω = apokteinô: doden)
    3. ?p??te???s?? (= apoktein�sin: zij zouden doden; wkw act conjunct praes 3de pers mv van het wkw αποκτεινω = apokteinô: doden)
    4. act inf aor αποκτειναι = apokteinai (doden) Mc 6,19.
    5. ἀποκτέννοντες (=apôktennontes: dodende; wkw act part aor nom mann mv van het wkw αποκτεινω = apokteinô: doden)
    6. ἀποκτανθῆναι (= apoktanthènai: om gedood te worden; wkw pass inf aor van het wkw αποκτεινω = apokteinô: doden)
    7. ἀποκτανθεὶς (= apoktantheis: gedood; wkw pass part aor nom mann enk van het wkw αποκτεινω = apokteinô: doden)
  254. αποκυλιω = apokuliô (wegrollen) Zie het werkw κυλιω = kuliô (rollen, wentelen) Taalgebruik in het NT: kuliô (rollen) Mt 28,2 Mc 16,3
    1. αποκυλισει (= apokulisei: hij zal wegrollen; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw αποκυλιω = apokuliô: wegrollen). Mc 16,3.
    2. actief ind aorist derde persoon enkelvoud απεκυλισεν = apekulisen (hij rolde weg) Mt 28,2.
    3. αποκεκυλισται (= apokekulistai: hij is weggerold; wkw pass ind perf 3de pers enk van het wkw αποκυλιω = apokuliô: wegrollen). Mc 16,4.
    4. pass part perf acc mann enk αποκεκυλισμενον = apokekulismenon (weggerold) Lc 24,2.
  255. apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen) Taalgebruik in het NT: apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen) Taalgebruik in Mc: apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen)
    1. ἀπολαβόμενος (= apolabomenos: weggenomen; wkw pass part aor nom mann enk van het wkw απολαμβανω = apolambanô: afnemen, wegnemen, afzonderen; stam: λαβ = lab)
  256. ἀπόλαυσιν (= apolausin: genot; zn acc vr enk van het zn ἀπόλαυσις = apolausis: genot, voordeel)
  257. ?p??e?a (= ap�leia: vernietiging, ondergang, verkwisting; zn nom vr enk; zie het wkw απολλυμι = apollumi: verderven, verdoemen)
  258. ἀπονοίας (= aponoias: weg van het verstand, onverstand, wanhoop; zn gen vr enk van het zn ἀπονοία = apo-noia)
  259. απολλυμι = apollumi: verderven, verdoemen) Taalgebruik in het NT: apollumi ( ten gronde richten, doden, verliezen )
    1. ἀπολέσει (= apolesei: hij zal doden; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw απολλυμι = apollumi: ten gronde richten, doden, verliezen)
    2. act inf aor απολεσαι = apolesai Lc 4,34.
    3. ἀπολέσῃ (= apolesè: hij zou doden; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw απολλυμι = apollumi: derven, ontgaan verderven, verdoemen, ten gronde richten, doden, verliezen)
    4. απολεσωσιν (= apolesôsin: zij zouden doden; wkw act conjunctief aor 3de pers mv van het wkw απολλυμι = apollumi: derven, ontgaan verderven, verdoemen, ten gronde richten, doden, verliezen) Mc 3,6
      1. ὁπως αυτον απολεσωσιν = hopôs auton apolelôsin (opdat zij hem zouden doden) Mc 3,6.
      2. πως αυτον απολεσωσιν = pôs auton apolelôsin ( hoe zij hem zouden doden) Mc 3,6.
    5. act part aor nom mann enk απολεσας = apolesas (verloren) Lc 15,4.
    6. act part perf nom mann enk απολωλως = apolôlôs (verloren) Lc 15,32.
    7. act part perf nom + acc onz enk απολωλος = apolôlos (het verlorene) Lc 15,4.
    8. med ind praes 1ste pers enk = apollumai (ik verlies me) Lc 15,17.
    9. pass ind praes 1ste pers mv απολλυμεθα = apollumetha (wij worden gedood, wij gaan ten gronde) Mc 4,38 Lc 8,24.
  260. απολυω = apoluô: vrijmaken, ontbinden. Taalgebruik in het NT: apoluô (losmaken). - Gn 15,1 - Lc 2,29.
    1. απολυεις = apolueis: jij maakt los, jij ontbindt; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw απολυω = apoluô: losmaken, ontbinden. Lc 2,29. .
    2. ἀπέλυεν (= apeluen: hij liet los; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw απολυω = apoluô: loslaten, losmaken, ontbinden)
    3. ἀπολύσῃ (= apolusè: hij zou vrijlaten; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw απολυω = apoluô: loslaten, losmaken, vrijlaten, ontbinden)
    4. απολυομαι = apoluomai: ik ga heen; wkw med ind praes 1ste pers enk van het wkw απολυω = apoluô: losmaken, ontbinden). Gn 15,2.
    5. ?p???se? (= apelusen: hij ontbond; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw απολυω = apoluô: losmaken, ontbinden).
      - aporeô (zonder doortocht, zonder uitweg zijn), zie Lc 24,4.
    6. ἀπολῦσαι (= apolusai: vrijmaken, ontbinden, scheiden; wkw act inf aor van het wkw απολυω = apoluô: losmaken, ontbinden).
    7. ἀπολύσασα (= apolusasa: ontbonden; wkw act part aor nom vr enk van het wkw απολυω = apoluô: losmaken, ontbinden).
  261. ἀπονέμοντες (= aponemontes: toewijzende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw ἀπονέμω = aponemô: toewijzen, toedelen)
  262. ἀποπλανᾶν (= apoplanan: af te dwalen; wkw act inf praes van het wkw ἀποπλαναω = apoplanaô: afdwalen)
  263. ἀποστασίου (= apostasiou: van afstand; zn gen mann enk van het zn ἀποστασιος = apostasios: afstand)
  264. αποστεγαζω = postegadzô: het dak eraf nemen, ontdakken) Taalgebruik in het NT: apostegadzô: het dak eraf nemen, ontdakken)
    1. απεστεγασαν (= apestegasan: zij ont-dek (dak) ten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw αποστεγαζω = postegadzô: het dak eraf nemen, ontdakken) Mc 2,4.
  265. αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden) Taalgebruik in het NT: apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden), zie Joh 1,6, Mt 10,5 en Mc 1,2
    1. αποστελλω (= apostellô: ik zend; wkw act ind praes 1ste pers enk van het wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden) Mc 1,2.
    2. ἀποστέλλει (= apostellei: hij zendt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden)
    3. ἀποστέλλουσιν (= apostellousin: zij zenden; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden)
    4. ἀπέστειλεν (= apesteilen: hij zond; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden)
    5. act ind perf 3de pers enk απεσταλκεν = apestalken (hij heeft gezonden) Js 61,1.
    6. act part aor nom mann enk αποστειλας = aposteilas (hebbende weggezonden) Mc 6,17.
    7. ἀποστείλαντά (= aposteilanta: zendende; wkw act part aor acc mann enk van het wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden)
  266. ἀποστερήσῃς (= aposterèsès: jij zou beroven; wkw conjunctief aor 2de pers enk van het wkw αποστερεω = âpostero: beroven, ontnemen)
  267. αποστολος = apostolos: apostel, gezondene) Taalgebruik in het NT: apostolos (apostel)
    1. ἀπόστολος (= apostolos: af-gestuurde, gezondene, afgezant< voorzetsel apo + stam stelJ; nom mann enk; zie wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden) Kol 1,1
      1. αποστολος ιησου = apostolos ièsou (apostel of gezondene van Jezus) Kol 1,1.
    2. αποστολοι (= apostoloi: apostelen; zn nom mann mv van het zn αποστολος = apostolos: apostel, gezondene; voorvoegsel: απο = apo: af, weg + stam stol = stol < stel + uitgang οι = oi: nom mann mv; zie het wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden) Mc 6,30
      1. οἱ αποστολοι = hoi apostoloi (de apostelen) Mc 6,30.
    3. ἀποστόλων (= apostolôn: van de apostelen/af-gestuurden,gezondenen, afgezanten, zn gen mann mv van het zn ἀπόστολος = apostolos: af-gestuurde, gezondene < voorzetsel apo + stam stelJ; zie wkw αποστελλω = apostellô: afsturen, wegsturen, afzenden)
  268. αποθνῃσκω (= apothnèskô: sterven < prefix απο = apo; stam θν = th+n; affix σκ = sk). Taalgebruik in de Bijbel: apothnè(i)skô (sterven).
    1. ἀπέθανεν (= apethanen: hij stierf; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αποθνῃσκω = apothnèskô: sterven; < prefix απο = apo; stam θν = th+n; affix σκ = sk). Mc 5,39. 1 Kor 15,3.
      1. χριστος απεθανεν (= Christos apethanen: Christus stierf). 1 Kor 15,3.
    2. ἀποθάνῃ (= apothanè: hij zou sterven; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw αποθνῃσκω = apothnèskô: sterven)
    3. ἀποθνῄσκων (= apothnèskôn: stervende; wkw act part praes nom mann enk van het wkw αποθνῃσκω = apothnèskô: sterven)
  269. αποψυχω = apopsuchô (wegblazen, in zwijm vallen) Taalgebruik in het NT: apopsuchô (wegblazen, in zwijm vallen)
    1. act part praes gen mv mv αποψυχοντων = apopsuchontôn Lc 21,26.
  270. Volkslat: appodiare < podium: onderbouw, zie Gr: ποδιον = podion: voetje. Fr: appuyer: steunen, stutten; appui: steun, stut.
  271. ἀπροσωπολήμπτως (= aprosôlèmptôs: zonder aanzien van persoon, onpartijdig; bw)
  272. עָקַב = `âqab (bedriegen) Taalgebruik in Tenakh: `âqab (bedriegen)
    1. qal ind jiqtol (imperfect) 3de pers mann enk יַעֳקֹב =ja`äqobh (hij bedriegt, Jakob) Gn 32,26.
  273. עָקֵב = `âqebh (hiel, hoef, achterhoede) Taalgebruik in Tenakh: `âqebh (hiel, hoef, achterhoede) Gn 3,15
    1. בַּעֲקֵב = ba`äqebh (in / aan / met de hiel) Gn 25,26.
  274. עָקָר = `âqâr (onvruchtbaar) Lc 1,7
    1. עֲקָרָה (= `äqârâh: onvruchtbaar; bv nw vr enk). Taalgebruik in Tenakh: `äqârâh. Gn 11,30. Js 54,1. Lc 1,7
      1. Gn 11,30: עֲקָרָה שָׂרַי וַתְּהִי (= waththëhî Shâraj `äqârâh: en Sarai was onvruchtbaar)
      2. וְעֲקָרָה = wë`äqârâh (en onvruchtbaar) Gn 11,30 Js 54,1.
  275. αρα (= ara (dus, immers, natuurlijk; partikel) Taalgebruik in het NT: ara (dus, immers, natuurlijk) Mc 4,41.
  276. עָרַם = `âram ( (= bladeren; acc onz mv van het zn φυλλον = fullon: blad) nif) zich opstapelen Taalgebruik in Tenakh: `âram (nif) zich opstapelen Ex 15,8
    1. pass nifal perf 3de pers mann mv נֶעֶרְמוּ = nè`èrëmû (zij stapelden zich op) Ex 15,8.
  277. ´ärâm (Aram) Taalgebruik in Tenach: ´ärâm (Aram)
    - ´ärammî (Arameeër), zie Dt 26,5
    - ´ârar (vervloeken), zie Jr 17,5.
  278. אַרְבָּעִים = ´arëbâ`îm (veertig, 40) Taalgebruik in Tenakh: ´arëbâ`îm (veertig 40) Gn 25,20
    1. אַרְבָּעִים = ´arëbâ`îm (veertig, 40) Gn 5,13
      1. אַרְבָּעִים יוֹם = ´arëbâ`îm jôm (40 dagen) Gn 50,3.
      2. אַרְבָּעִים שָׁנָה = ´arëbâ`îm sjânâh (40 jaar) Gn 5,13.
    2. וְאַרְבָּעִים = wë´arëbâ`îm (en veertig, 40) Gn 5,13
      1. וְאַרְבָּעִים שָׁנָה = wë´arëbâ`îm sjânâh (en veertig jaar, en 40 jaar) Gn 5,13.
  279. ´arëbâ`îm (veertig 40), zie Ex 24,18.
  280. ἀρχιεριες (= archiereis: hogepriesters; zn nom mann mv van het zn ἀρχιερευς = archiereus: hogepriester), zie Mt 2,4 Zie ook Mc 14,1
    1. ἀρχιερεὺς (= archiereus: hogepriester; zn nom mann enk).
    2. ἀρχιερέως (= archiereôs: van de hogepriester; zn gen mann enk van het zn ἀρχιερευς = archiereus: hogepriester).
    3. ἀρχιερέα (= archiera: hogepriester; zn acc mann enk van het zn ἀρχιερευς = archiereus: hogepriester).
    4. ἀρχιερέων (= archiereôn: van de hogepriesters; zn gen mann mv van het zn ἀρχιερευς = archiereus: hogepriester)
  281. αρχη = archè: begin, heerschappij) Taalgebruik in het NT: archè (begin, heerschappij)
    1. αρχη (= archè: begin, heerschappij; zn nom vr enk) Mc 1,1.
    2. ἀρχῆς (= archès: vanaf het begin; zn gen vr enk van het zn αρχη = archè: begin, heerschappij)
    3. αρχη(ι) (= archè: in begin; zn dat vr enk van het zn αρχη = archè: begin, heerschappij)
  282. ἀρχιερευς (= arch-iereus: hoge-priester; zn nom mann enk).
  283. ἀρχιερεῦσιν (= archiereusin: aan de hogepriesters; zn dat mann mv van het zn ἀρχιερευς = arch-iereus: hoge-priester)
    1. ἀρχιερέως (= archereôs: van de hogepriester; zn gen mann enk van het zn ἀρχιερευς = arch-iereus: hoge-priester)
  284.  ἄρχειν (= archein: te heersen; wkw act inf praes van het wkw αρχω = archô: heersen)
  285. αρχομαι = archomai: beginnen, aanvangen, heersen) Taalgebruik in het NT: archomai (beginnen, aanvangen, heersen) Mc 1,1
    1. ἤρξατο (= èrksato: hij begon; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen) Mc 1,1 Mc 1,45 Lc 9,12.
      1. καὶ ἤρξατο (= kai èrksato: en hij begon). Mc 12,1.
        1. καὶ ἤρξατο αὐτοῖς (= kai èrksato autois: en hij begon hen). Bijbel/NT (1): Mc 12,1.
    2. ηρξατο κηρυσσειν = èrxato kèrussein (hij begon te verkondigen) Mc 1,45.
    3. ηρξαντο (= èrxanto: zij begonnen; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen, aanvangen, heersen) Mc 1,1 Mc 5,17.
  286. Ἁριμαθαίας (= arimathaios: van Arimatea; zn eigennaam gen vr enk van het zn Ἁριμαθαία = arimathaia: Arimathea).
  287. arithmos (getal, aantal), zie Hnd 4, 4.
  288. αραομαι = araomai (een gebed tot iemand richten, aanroepen) PJ 2,3
  289. ἀρκούμενοι (= arkoumenoi: zich tevreden stellende met; wkw pass part praes van het wkw αρκεω: afweten, helpen, volbrengen; pass: zich tevreden stellen met)
  290. Ned: arm D: Arm E: arm Fr: bras embrasser (omarmen) Grieks: βραχιων = brachiôn (arm) Taalgebruik in het NT: brachiôn (arm) Hebreeuws: זְרֹעַ = zëro`a (arm, macht, hulp) Taalgebruik in Tenakh: zëro`a (arm, macht, hulp) Latijn: bracchium
  291. Ned: bovenarm Grieks: αρμος = armos (gewricht) Latijn: armus
  292. ἠρνήσατο (= èrnèsato: hij ontkende; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw αρνεομαι = arneomai: ontkennen).
    1. ἠρνεῖτο (= èrneito: hij ontkende; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw αρνεομαι = arneomai: ontkennen)
  293. אֲרוֹן = ´ärôn (ark, kast, kist) Taalgebruik in Tenakh: ´ärôn (ark, kast, kist)
  294. ἄρσεν (= arsen: mannelijk; bv nw acc onz enk van het bv nw ἄρσην: mannelijk)
  295. - aroô (ploegen, zaaien), zie 1 K 19,19.
  296. αρτος = artos (brood) Taalgebruik in het NT: artos (brood) Lc 22,19
    1. dat mann enk αρτῳ = artôi Dt 8,3.
    2. ἄρτον (= arton: brood; zn acc mann enk van het zn αρτος = artos: brood; gemeensch.: r - t/d). Mc 3,20. Lc 22,19
      1. τον αρτον = ton arton (het brood) Mt 6,11.
      2. λαβων (τον) αρτον = labôn (ton) arton (- het - brood genomen) Lc 22,19
        1. λαβων ὁ ιησους τον αρτον = labôn ho Ièsous ton arton (Jezus het brood genomen) Lc 22,19.
        2. λαβων ὁ ιησουσ αρτον = labôn arton (Jezus, brood genomen) Lc 22,19.
    3. nom mann mv αρτοι = artoi (broden) Lc 9,13.
    4. αρτων (= artôn: van broden; zn gen mann mv van het zn αρτος = artos: brood; gemeensch.: r - t/d) Lc 15,17.
    5. dat mann mv αρτοις = artois Mc 6,52.
    6. ἄρτους (= artous: broden; zn acc mann mv van het zn αρτος = artos: brood; gemeensch.: r - t/d) Lc 9,16
      1. τους πεντε αρτους = tous pente artous (de 5 broden) Lc 9,16.
  297. אָרַר = ´ârar (vervloeken) Taalgebruik in Tenakh: ârar (vervloeken)
    1. אָאֹר = ´â´or (ik zal vervloeken), act qal imperf 1ste pers enk Gn 12,3.
    2. אָרוּר (= ´ârûr: vervloekt; wkw pass part praes nom mann enk van het wkw. אָרַר = ´ârar: vervloeken).
  298. ἀργήσωμεν (= argèsômen: wij zullen niets doen / ophouden; wkw act ind fut 1ste pers mv van het wkw ἀργεω = argeô: werkloos / lui zijn, niets doen, rusten; wellicht < a-erg: niet-werk; uitgang op -eô: van zn en bv nw naar wkw: het grondwoord zijn, gebruiken, uitvoeren)
  299. ἀργύριον (= argurion: zilver; zn acc onz enk; zilver, geld, munt, zilverling)
  300. ἀρώματα (= arômata: reukwaren; zn acc onz mv van het zn ἀρώμα: reukwaar). Mc 16,1.
  301. ἄρτου (= artou: van het brood; zn gen mann enk van het zn ἄρτος = artos: brood).
  302. ἀρτύσετε (= arttusete: jullie zullen kruiden; wkw act ind fut 2de pers mv van het wkw αρτυω = artuô: kruiden, klaar maken)
  303. אָסַף = ´âsaph (verzamelen, vergaderen, wegnemen) Taalgebruik in Tenakh: ´âsaph (verzamelen, vergaderen, wegnemen).
  304. ἄσβεστον (= a-sbeston: onblusbaar, zie het wkw σβέννυμι = sbennumi: doven, dempen).
  305. ἀσέβειαν (= asebeien: goddeloosheid; zn acc vr enk van het zn ἀσέβεια = asebeia: goddeloosheid; < a - seb - eia: a is negatie, niet; seb: eerbied, ontzag, verering; uitgang -eia: bv nw en zn -> zn, substantivering; zie het wkw σεβομαι = sebomai: vereren, zich schuwen; wkw; goddeloosheid omwille van het niet vereren van God)
  306. ασεβων (= asebôn: van goddelozen; bv nw gen mann mv van het bv nw ασεβης = asebès: goddeloos).
  307. ασελγεια (= aselgeia: losbandigheid; zn nom vr enk)
  308. ἀσφαλῶς (= asfalôs: veilig; bw).
  309. עָשָׂה = `âshâh (maken, doen) Taalgebruik in Tenakh: `âshâh (maken) Ex 20,11
    1. אֲשֶׁר הוּא עֹשֶׂה = ´äsjèr hû´ `oshèh (wat hij doende is, wat hij doet) Ex 18,14.
    2. אֲשֶׁר עָשׂוּ = äsjèr `âshû (wat zij deden) Ex 18,14.
    3. עָשָׂה יהוה =`âshâh JHWH (JHWH maakt) Dt 4,3.
    4. עָשָׂה כִּי = kî `âshâh (omdat hij maakte)
      1. כִּי עָשָׂה כִּי = kî `âshâh JHWH (omdat JHWH maakte)
    5. עָשָׂה לִי = `âshâh lî (hij deed aan mij)
    6. וַיַּעַשׂ = wajja`ash (en hij maakte, en hij deed) < wë + act qal imperf 3de pers mann enk Gn 1,7
      1. וַיַּעַשׂ אֱלֹהִים = wajja`ash JHWH (en JHWH deed) Gn 1,7.
    7. prefix verbindingswoord wë + act ind perf 2de pers mann enk וְעָשִׂיתָ = wë`âshîthâ (en jij zult maken) Ex 20,9.
    8. act qal imperf 1ste pers mv נַעֲשֶׂה = naäshèh (- laten - wij maken) Gn 1,26.
    9. -
      1. עֹשֵׂה שָׁמַיִם וְאָרֶץ = `osheh sjâmajim wë´èrèts / wä´ârèts (makende hemel en aarde = die hemel en aarde heeft gemaakt) Ps 121,2.
      2. וְעֹשֶׂה = wë`oshèh (en doende) < prefix verbindingswoord wë + werkwoordvorm (2) act qal part mann enk Ex 20,6
        1. וְעֹשֶׂה חֶסֶד = wë`oshèh chèsèd (en doende barmhartigheid) Ex 20,6.
    10. וַיַּעַשׂ = wajja`ash (en hij maakte, en hij deed) < prefix verbindingswoord wë + act qal imperf 3de pers mann enk Lc 1,68.
    11. act qal imperf 2de pers mann enk תַּעֱשֶׂה = tha`äshèh (jij zult maken) Ex 23,12.
    12. וְאֶעֶשְׂךָ = wë´è`èshëkhâ (en ik zal je maken) < prefix consec wë + act ind imperf 1ste pers enk + suffix persoonl voornaamw 2de pers mann enk Gn 12,2.
    13. לַעֲשׂוֹת = la`äshôth (om te doen) < prefix voorzetsel lë + werkw qal infin Gn 2,3.
    14. pass nifal imperf 3de pers vr enk תֵּעָשֶׂה = the`âshèh (het zal gedaan worden) Lv 23,3.
  310. עָשַׂר = `âshâr (tien) Taalgebruik in Tenakh: `âshâr (tien) Lc 9,12
    1. עֲשֶׂרֶת = `äshèrèth (tien) Dt 4,13
      1. עֲשֶׂרֶת הַדְּבָרִים = ´äshèrèth haddëbhärîm (tien woorden) Dt 4,13.
    2. בֶּעָשׂוֹר לַחֹדֶשׁ = bè`âshôr lachodèsj (op de tiende van de maand) Lv 25,9.
    3. שְׁנִים עָשַׂר = sjënîm `âshâr (12) Lc 9,12.
  311. עֶשְׂרִים = `èshërîm (twintig), zie 20 Taalgebruik in Tenakh: `èshërîm (twintig)
    1. מֵאָה וְעֶשְׂרִים = me´âh wë`èshërîm (honderd en twintig = en honderdtwintig = en 120) Dt 34,7 .
  312. werkw אָשַׁם = ´âsjam (zich schuldig maken, zich schuldig voelen, schuld boeten) Taalgebruik in Tenakh: ´âsjam (zich schuldig maken, zich schuldig voelen, schuld boeten)
    1. vr enk אַשְׁמָה = ´asjëmâh (schuld) Mt 6,12.
  313. אֲשֶׁר = ´äsjèr (die) OF persoonsnaam אָשֶׁר = ´âsjer (Aser) Taalgebruik in Tenakh: ´ä sjèr (die) Dt 1,1 Dt 6,6 Lv 25,2
    1. אֲשֶׁר אָנֹכִי = ´äsjèr ´ânokhî (die ik ) Dt 6,6.
    2. אֲשֶׁר יהוה = ´äsjèr JHWH (die/dat JHWH) Ex 20,12 Dt 17,14
      1. אֲשֶׁר יהוה אֱלֹהֶיךָ = ´äsjèr JHWH ´êlohè(j)khâ (die/dat JHWH, jouw God) Ex 20,12
        1. אֲשֶׁר יהוה אֱלֹהֶיךָ נֹתֵן = ´äsjèr JHWH ´êlohè(j)khâ (die/dat JHWH, jouw God gevende) Ex 20,12.
    3. כַּאֲשֶׁר = ka´äsjèr (zoals) < prefix kë + אֲשֶׁר = ´äsjèr (die) Dt 6,3 Joz 4,1
      1. כַּאֲשֶׁר דִּבֶּר = ka´äsjèr dibbèr (zoals hij sprak) Lc 1,70 Dt 6,3
        1. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר אֵלָיו = ka´äsjèr dibbèr ´elâjw (zoals hij sprak tot hem) Gn 12,4.
        2. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר אִתּוֹ = ka´äsjèr dibbèr ´iththô (zoals hij sprak met hem)  Gn 12,4.
        3. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר לוֹ = ka´äsjèr dibbèr lô (zoals hij sprak tot hem) Gn 12,4.
        4. כַּאֲשֶׁר דִּבֶּר יהוה אֱלֹהֵי אֲבֹתֶיךָ = ka´äsjèr dibbèr JHWH ´èlohe(j) ´äbhotè(j)khâ (zoals JHWH, de God van jouw vaderen, sprak) Dt 6,3.
  314. ´asjëre (gelukkig, zalig), zie Ps 1,1
  315. ἠσπάζοντο (= èspadzonto: zij begroetten; wkw med ind imperf 3de pers mv van het wkw ασπάζω = vriendelijk begroeten, welkom heten).
    1. ἀσπάζεσθαι (= aspadzesthai: te groeten; wkw med of pass inf praes van het wkw ασπάζω = vriendelijk begroeten, welkom heten).
  316. ἀσπασμοὺς (= aspasmous: begroetingen; zn acc mann mv van het zn ἀσπασμος = aspasmos: liefkozingen, begroeting, groet).
  317. - astèr (ster), zie Mt 5,14
    1. ἀστέρες (= asteres: sterren; zn nom mann mv van het zn αστηρ = ster). +
  318. ἀστόργους (= astorgous: liefdelozen; bv nw acc mann mv van het bv nw ἀ-στόργ-ος = a-storg-os: liefdeloos; a van ontkenning, wkwstam sterg-, uitgang -os; zie het wkw στεργω - perf εστοργα = stergô - perf estorga: beminnen, liefhebben). Rom 1,31.
  319. αστραπτω = astraptô (bliksemen, stralen) Taalgebruik in het NT: astraptô (bliksemen, stralen) Lc 24,4
    1. act part praes dat vr enk αστραπτουσῃ = astraptousèi Lc 24,4.
  320. ἠσπάζοντο (= èspadzonto: zij begroetten; wkw med ind imperf 3de pers mv van het wkw ασπάζω = vriendelijk begroeten, welkom heten).
  321. as-si-st-ence < voorzetsel ad: bij - de d assimileert met de s; si: verdubbeling van de eerste medeklinker van het werkwoord stare; de stam st van het wkw stare: staan, -ence < Lat: entia: zn vr enk uit part stans, ntis. Ned: assistentie, bij-stand.
  322. ἀσθενής (= a-sthe-nès: zwak; bv nw nom onz enk; zie σθη-νος: kracht, sterkte; MG: α-σθε-νο-φορο: ziekenwagen).
  323. α σύνετοί (= asunetoi: zonder begrip, onbegrijpelijk; bv nw nom mann mv van het bv nw a-sun-e-toi: zonder inzicht, onbegrijpelijk; zie het wkw ιημι = ièmi: laten, loslaten, laten klinken)
    1. ἀσυνέτους (= asunetoi: zonder begrip, onbegrijpelijk; bv nw acc mann mv van het bv nw a-sun-e-toi: zonder inzicht, onbegrijpelijk; zie het wkw ιημι = ièmi: laten, loslaten, laten klinken; a- van ontkenning; -sun- een voorzetsel: samen met; wkwstam è, bv nwuitgang -tos: van wkw naar bv nw wkwvorm pass part perf). Rom 1,31.
  324. ἀσυνθέτους (= asunthetous: scheurmakers; bv nw acc mann mv van het bv nw ἀσυνθέτος = asunthetos: niet samengesteld, eenwoudig, niet verenigd, trouweloos, meinedig; a- van ontkenning; -sun- een voorzetsel: samen met; wkwstam è, bv nwuitgang -tos: van wkw naar bv nw wkwvorm pass part perf; zie het wkw συντιθημι = suntithèmi: samenstellen, bij elkaar zetten, samenvoegen, verenigen; zie syn-the-se: samenvatting). Rom 1,31.
  325. עָטָה = `âtâh (zich hullen, omhullen, bedekken) Taalgebruik in Tenakh: `âtâh (zich hullen, omhullen, bedekken) Lc 23,53
    1. וַיַּעֲטֵהוּ = wajja`ätehû (en hij bedekte) Lc 23,53.
  326. עָטַף = `âtaph (zwak zijn, krachteloos woorden, verkwijnen) Taalgebruik in Tenakh: `âtaph (zwak zijn, krachteloos woorden, verkwijnen)
    1. וּבְהַעֱטִיף = ûbhëha`ätîph (en in het verkwijnen) < prefix voegwoord wë + prefix voorzetsel bë + werkwoordvorm act hifil inf constr Gn 30,42.
  327. אָתָה = ´âthâh (komen, aankomen, gaan) Taalgebruik in Tenakh: ´âthâh (komen, aankomen, gaan).
  328. persoonl voornaamw 2de pers enk אַתָּה = ´aththâh (jij) Taalgebruik in Tenakh: ´aththâh
    1. הַאַתָּה = ha´aththâh (jij?) < vragend voornaamw ha + persoonl voornaamw 2de pers mann enk 1 K 18,17
      1. הַאַתָּה זֶה = ha´aththâh zèh (ben jij deze /het?) 1 K 18,17.
    2. וְאַתָּה = wë´âththâh (en jij) < prefix verbindingswoord wë + persoonl voornaamw 2de pers mann enk Gn 3,15 1 K 18,17.
    3. accusatief + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann mv אֹתָם = ´othâm (hen) OF: persoonl voornaamw 2de pers mann mv אַתֶּם = ´aththèm (jullie) Zie: אֵת / אֶת = ´eth / ´èth (accusatief) Taalgebruik in Tenakh: ´eth (accusatief) Dt 11,18.
  329. עַתָּה = `aththâh (nu) Taalgebruik in Tenakh: `aththâh (nu) Dt 4,1
    1. מֵעַתָּה = me `aththâh (vanaf nu) < prefix voorzetsel min + bijwoord van tijd עַתָּה = `aththâh (nu) Ps 113,2.
    2. וְעַתָּה = wë`aththâh (en nu) < wë + `aththâh Dt 4,1 (nu) Dt 6,4
      1. וְעַתָּה יִשְׂרָאֵל = wë`aththâh jishërâ´el (en nu Israël) Dt 4,1
          1. וְעַתָּה יִשְׂרָאֵל שְׁמַע = wë`aththâh jishërâ´el sjëma` (en welnu Israël, luister) Dt 4,1.
          2. וְעַתָּה כֹּה אָמַר יהוה = wë`aththâh koh ´âmar (+ JHWH) (en welnu zo spreekt - JHWH -) Js 43,1.
  330. ἀθανασίας (= athanasias: van onsterfelijkheid; zn gen vr enk van het zn ἀθανασία = athanasia: onsterfelijkheid)
  331. עָתַק = `âthaq (opbreken) Taalgebruik in Tenakh: `âthaq (opbreken)
    1. וַיַּעְתֵּק = wajja`theq (en hij ging verder) < prefix waw consecutivum + act hifil imperf 3de pers mann enk Gn 12,8.
  332. `âthar (bidden), zie Gn 25,21.
  333. ἠτίμασαν (=ètimasan: zij beledigden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ατιμαω = atimaô: verachten, krenken, beledigen)
  334. Lat: at-tendere: aan-spannen; Fr: attendre. attention: aan-dacht.
  335. αὐλὴν (= aulèn: voorhof; zn acc vr enk van het zn αὐλὴ = aulè: hof, binnenplaats, voorhof, woning, paleis).
    1. αὐλὴς (= aulès: voorhof; zn gen vr enk van het zn αὐλὴ = aulè: hof, binnenplaats, voorhof, woning, paleis).
    2. αὐλῇ (= aulè: voorhof; zn dat vr enk van het zn αὐλὴ = aulè: hof, binnenplaats, voorhof, woning, paleis).
  336. Fr: aussi < Lat: alterum/aliud sic.
  337. αὐθάδεια (= authadeia: zelfingenomenheid, aanmatiging, trots, eigenzinnigheid, eigengereidheid; zn nom vr enk)
  338. Lat: at-tribuere: bij-dragen, toebedelen, toekennen; Fr: at-tribuer.
  339. αὐθάδης (= auth-adès: met zichzelf ingenomen, eigengereid; bv nw nom mann enk).
  340. αυτος (= autos: hij, zelf; pers vnw nom mann enk)
    1. αὐτὸ (= auto: hetzelfde; aanwijz vnw nom/acc onz enk van het aanwijz vnw αυτος = autos: zelf)
  341. persoonl voornaamw αυτος = autos (hij) Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord
    1. αυτος (= autos: hij; pers vnw 3de pers nom mann enk) Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord Mc 3,13 Lc 5,1 Lc 19,2
      1. και αυτος = kai autos (en hij) Lc 5,1 Lc 19,2
        1. και αυτος ην = kai autos èn (en hij was) Lc 5,1.
      2. αυτος γαρ = autos gar (want hij) Mt 1,21
        1. αυτος γαρ ὁ = autos gar ho (want hij) Mc 6,17.
    2. αὕτη (= autè: zij, pers vnw 3de pers nom vr enk van het pers vnw αυτος: hij)
    3. αὐτὸ (= auto: het; pers vnw acc onz enk van het pers vnw 3de pers αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het)
    4. αὐτοῦ (= autou: van hem of van het; pers vnw 3de pers gen mann enk van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het). Mc 1,26 Lc 15,1 Lc 24,50
      1. μετ' αυτου = met' autou (met hem) Mc 4,36
        1. ην μετ' αυτου = èn met' autou (hij was met hem) Mc 4,36.
    5. αὐτῆς (= autès: van haar; pers vnw 3de pers gen vr enk van het pers vnw αυτος = αυτος: hij) Mc 6,24.
    6. αὐτῷ (= autô: aan hem; pers vnw 3de pers dat mann enk van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het) Mc 1,25 Mc 3,9 Lc 15,27 Lc 15,31
      1. αυτῳ οἱ = autô(i) hoi (aan hem de)
      2. αυτῳ ὁτι = autô(i) hoti (aan hem dat) Lc 15,27.
      3. αυτῳ παντες = autô(i) pantes (aan hem allen) Lc 15,1.
    7. αυτῃ (= autè: aan haar; pers vnw enk dat vr enk van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het) Mc 5,41.
    8. αὐτὸν (= auton: hem; pers vnw 3de pers acc mann enk van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het) Mc 1,40 Mc 3,2 Mc 3,8 Mc 4,36
      1. επ' αυτον = ep' auton (bij hem) Mc 5,21 .
      2. προς αυτον = pros auton (naar hem, bij hem) Mc 3,8.
    9. αὐτὴν (= autèn: haar; pers vnw 3de pers acc vr enk van het pers vnw αυτος = αυτος: hij) Mc 6,17.
    10. αὐτοὶ (= autoi: zij zelf; pers vnw 3de pers nom mann mv van het pers vnw αυτος = αυτος: hij)
    11. αὐτὰ (= auta: hen; pers vnw nom en acc onz mv van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het)
    12. αὐτῶν (= autôn: van hen; pers vnw 3de pers gen mann mv van het pers vnw αυτος = αυτος: hij). Mc 1,23.
    13. αὐτοῖς (= αὐτοῖς: aan hen; pers vnw 3de pers dat mann mv van het pers vnw αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het) Mc 3,4 Mc 6,37 Lc 1,7 Lc 9,13.
    14. αυτους (= autous: hen; pers vnw 3de pers acc mann mv van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het) Mc 3,5 Lc 22,15 Lc 24,50
      1. προς αυτους = pros autous (naar hen) Mc 6,51.
    15. αὐτὰς (= autas: hen; pers vnw 3de pers acc vr mv van het pers vnw 3de pers enk: αυτος - αυτη - αυτο: autos - autè - auto: hij - zij - het)
  342. autos (hij zelf), zie Lc 24,36.
  343. auxanô (doen groeien, vermeerderen), zie Lc 2,40.
  344. Ned: av-ond D: Ab-end E eve, ev-ening v / b / p; v / w; d / t
    - Gr: ἑσ-περα = hespera (avond) Taalgebruik in het NT: hespera (avond) Lat: ves-per (gen: vesperis) Zie Ned: west (de andere windstreken eindigen eveneens op t / d: oos-t, zui-d, noor-d )
    - Arabisch: مَسَاء = masâ´ (avond) Taalgebruik in de Qoran: masâ´ (avond)
    - Aramees: רְמַשׁ / רַמְשָׁא = rëmasj / ramësjâ' Syrisch: ramcho
    - Fr: le soir Lat: serus Italiaans: alla sera Gr: οψια = opsia (avond) Taalgebruik in het NT: opsia (avond) EN: ἑσπερα = hespera (avond) Taalgebruik in het NT: hespera (avond) Hebr: עֶרֶב = `èrèbh (avond) Taalgebruik in Tenakh: `èrèbh (avond) Lat: vesper (gen: vesperi) Spaans: la tarde
  345. עֲוֺנֵ֙ינוּ֙ (= `äwône-j-noe: onze ongerechtigheden; zn mv van het zn עֲוֺנֵ֙ = `äwon + suffix pers vnw 1ste pers mv נו = nou). Jr 14,7.
  346. אָז (= ´âz: dan). Taalgebruik in Tenach: ´âz (dan) Js 35,5.
  347. עָזַב = `âzabh (verlaten, achterlaten) Taalgebruik in Tenakh: `âzabh (verlaten, achterlaten) Dt 28,20
    1. עֱזַבְתָּנִי = `äzabhëtânî (je hebt mij verlaten / achtergelaten) < werkwoordvorm qâtal 2de pers enk + suffix persoonl voornaamw 1ste pers enk -nî (mij) Dt 28,20.
    2. עֲזוּבָה = äzûbhâh (Azuba, verlatene) Eigennaam en / of werkwoordvorm qal pass vr enk
  348. אָזַן = ´âzan (luisteren, het oor lenen) Taalgebruik in Tenakh: ´âzan (luisteren, het oor lenen)
    1. actief hifil imperatief 2de persoon mannelijk enkelvoud הַאֲזִינָה = ha´äzînah (luister naar) Ps 84,9.
  349. `âzar (helpen, bijstaan), zie Ps 40,14.
  350. ???�a (= azuma: ongedesemde broden; bv nw nom onz mv van het bv nw ???�?? = adzumos: ongegist, ongedesemd)
    1. ἀζύμων (= adzumôn: van ongedesemde broden; bv nw gen onz mv van het bv nw ἄζυμος = adzumos: ongegist, ongedesemd)
      - azuma (ongedesemde broden) , zie Lc 22,1

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


B.
  1. Hebreeuws בּ = bë (in, met) Taalgebruik in Tenakh: bë (in, met)
    1. בּי = bî (in / tegen mij) < bë + persoonl voornaamw 1ste pers mann enk
  2. בָּא = bâ´ (gaan, komen) Taalgebruik in Tenakh: bâ´ (gaan, komen) Mc 5,1 1 K 1,1
    1. act qal perf 3de pers mann enk בָּא = bâ´ (hij ging / kwam) 1 K 1,1
      1. בָּא אֶל = bâ´ ´èl (hij gaat naar) Mc 6,48.
      2. בָּא בַּיָּמִּים = bâ´bajjâmîm (hij ging in de dagen) 1 K 1,1.
      3. בָּאִים בַּיָּמִּים = bâ´bajjâmîm (gaande in de dagen) 1 K 1,1.
    2. יָב֔וֹא (=jâbhô´: hij gaat, komt; wkw act qal ind imperf 3de pers mann enk van het wkw בָּא = bâ´: gaan, komen).
      1. וַיָּבּוֹא / וַיָּבֹא = wajjâbho´ (en hij ging, en hij kwam) OF וַיָּבֵא = wajjâbhe´(en hij liet gaan, en hij liet komen) < prefix verbindingswoord wë + act qal imperf 3de pers mann enk OF act hifil imperf 3de pers mann enk Ex 24,18 Mc 1,39.
        1. וַיָּבּוֹא מֹשֶׁה = wajjâbho´ mosjèh (en Mozes ging)
    3. וַּיָּבִא = wajjâbe´ (en hij ging) < prefix voegwoord consec wë + act qal imperf 3de pers mann enk
    4. prefix verbindingswoord wë + act qal imperf 3de pers mann mv וַיָּבֹאוּ= wajjâbo´û (en zij gingen) Lc 9,12
      1. וַיָּבּאוּ אַרְצָה = wajjâbo´û ´arëtsâh (en zij gingen naar het land) Gn 12,5.
    5. prefix verbindingswoord wa (consecutivum) + act ind imperf 3de pers vr mv וַתָּבֹאנָה = waththâbho´nâh (en zij gingen) Mc 16,5.
    6. כִּי תָבֹא = kî thâbo' (wanneer je zal gaan) Lv 25,2.
    7. כִּי תָבֹא אֶל הָאָרֶץ = kî thâbo' ´èl hâ´ârèts (wanneer je zal gaan naar het land) Lv 25,2.
    8. act qal imperf 2de pers mann mv תָבֹאוּ = thâbo'û (jullie zullen gaan) Lv 19,23
      1. תָבֹאוּ אֶל הָאָרֶץ = thâbo'û 'èl hâ'ârèts (jullie zullen gaan naar het land) Lv 19,23.
      2. -
      3. כִּי תָבֹאוּ = kî thâbo'û (wanneer jullie zullen gaan) Lv 19,23
        1. כִּי תָבֹאוּ אֶל הָאָרֶץ = kî thâbo'û ´èl hâ´ârèts (wanneer jullie zullen gaan naar het land) Lv 19,23.
      4. וְכִּי תָבֹאוּ = wëkî thâbo'û (en wanneer jullie zullen gaan) Lv 19,23
        1. וְכִּי תָבֹאוּ אֶל הָאָרֶץ = wëkî thâbo'û ´èl hâ´ârèts (en wanneer jullie zullen gaan naar het land) Lv 19,23.
    9. וּבְבֹא = ûbhëbho´ (en in het binnengaan van) < prefix voegwoord wë -> û + prefix voorzetsel bë + qal inf construct Mc 6,22.
  3. Arab ba`ada: ver, daarna zijn (stam 424).
    1. ba`id: verweg, afgelegen. Fr: loin.
  4. בַעַל / בָעַל = ba`al / bâ`al (Baäl, meester) Taalgebruik in Tenakh: ba`al / bâ`al (Baäl, meester) Dt 4,3
    1. בַעַל פְּעוֹר = ba`al pë`ôr (Baäl Peor) Dt 4,3.
  5. בָאַר = bâ´ar (verklaren, duidelijk maken) Dt 27,8
    1. act piël inf absol בַּאֵר = ba´er Dt 27,8.
  6. bâ`ath (schrikken, vrezen), zie Ps 18,5.
  7. בָחַר = bâchar (kiezen, uitverkiezen) Taalgebruik in Tenakh: bâchar (kiezen, uitverkiezen)
    1. act qal imperf 3de pers mann enk יִבְחַר = jibhëchar / jibhëchâr (hij verkoos) Dt 23,17.
  8. בַּד = bad (afzondering, deel) Taalgebruik in Tenakh: bad (afzondering, deel)
    1. לְבַדּוֹ = lëbhaddô (voor zijn afzondering) < prefix voorzetsel lë + zelfst naamw mann enk + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann enk Gn 32,25.
  9. בָּדַד = bâdad (binnengaan in, splijten, afzonderen, zich afzonderen, eenzaam zijn) Taalgebruik in Tenakh: bâdad (binnengaan in, splijten, afzonderen, zich afzonderen, eenzaam zijn).
  10. בָדַל (= bâdal: fscheiden, verdelen) Taalgebruik in Tenakh: bâdal (afscheiden, verdelen) Gn 1,4
    1. prefix waw consect + werkwvorm act hifil imperf (jaqtil) 3de pers enk וַיַבְדֵּל = wajjabhëdel (en hij maakte een scheiding) Gn 1,4.
    2. וּלְהֲבְדִּיל = ûlähabhëdîl (en om een scheiding aan te brengen) < prefix voegwoord wë -> û + prefix voorzetsel lë + act hifil inf stat construct
    3. act hifil part mann enk מַבְדִּיל = mabhëdîl (scheidende) Gn 1,6.
  11. βαινω (= bainô: banen). Lat: b - bh = v, venire. Fr: venir: je viens, nous venons. Fr. : je vais, tu vas, il va. Hebr: בָּא = bâ´ (gaan, komen). Ned: baan.
  12. בָכָה (= bâkhâh: weeklagen, wenen). Taalgebruik in Tenakh: bâkhâh (weeklagen, wenen).
        1. act ind qal jiqtol (imperf) 2de pers mann enk en 3de pers vr enk תִּבְכֶּה = thibhëkèh (jij weent / zij weent)
  13. בָּלָה = bâlâh (ver-slijten, oud worden) Taalgebruik in Tenakh: bâlâh (ver-slijten, oud worden)
    1. act hifil imperat 2de pers vr enk בְּלִי = bëlî (word oud)
  14. βαλλω = ballô (werpen, gooien, vallen) Taalgebruik in het NT: ballô (werpen, gooien)
    1. βάλλει (= ballei: hij werpt, hij laat vallen; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    2. ἔβαλλον (= eballon: zij wierpen; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    3. ἔβαλεν (ebalen: hij wierp; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    4. ἔβαλον (= ebalon: zij wierpen; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    5. βαλεῖν (= balein: om te werpen; wkw act inf aor van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    6. βάλλοντες (= ballontes: werpende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    7. βαλλόντων (= ballontôn: van de werpers; wkw act part praes gen mann mv van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    8. βλήθητι (= blèthèti: word geworpen; wkw pass imperat aor 2de pers enk van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    9. βληθῆναι (= blèthènai: om geworpen te worden; wkw pass inf aor van het wkw βαλλω = ballô: vallen, werpen; stam bal-)
    10. βέβληται (= beblètai: hij werd geworpen; wkw pass ind perf 3de pers enk van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
    11. βεβλημένον (= beblèmenon: gevallen, geworpen; wkw med part perf acc onz enk van het wkw βαλλω = ballô: werpen, gooien, vallen)
  15. Ned: balsemen Arabisch: ضمخ = damkh D: einbalsamieren E: embalm Fr: embaumer Grieks: ενταφιαζω = entafiazô (voor de begrafenis gereedmaken, balsemen, afleggen, begraven) Hebreeuws: חָנַט = chânat (balsemen) Lat: condire
  16. בָמָה = bâmâh (hoogte, grafheuvel, tempel)
    1. הַבָּמוֹת = habbâmôth (de hoogten) < bepaald lidw + vr mv van het zelfst naamw 1 K 12,32.
  17. בָנָה = bânâh (bouwen, bebouwen) Taalgebruik in Tenakh: bânâh (bouwen, bebouwen)
    1. וַיִּבֶן = wajjibhèn (en hij bouwde) < wë + act; qal imperf 3de pers mann enk Gn 12,7
      1. וַיִּבֶן שָׁם = wajjibhèn sjâm (en hij bouwde daar) Gn 12,7
        1. וַיִּבֶן שָׁם מִזְבֵחַ = wajjibhèn sjâm mizëbeach (en hij bouwde daar een altaar) Gn 12,7
          1. וַיִּבֶן שָׁם מִזְבֵחַ לַיהוה = wajjibhèn sjâm mizëbeach laJHWH (en hij bouwde daar een altaar voor de Heer) Gn 12,7.
  18. Ned: banen, gaan Grieks: βαινω = bainô (banen, gaan, zich in beweging zetten) Taalgebruik in het NT: bainô (banen, gaan, zich in beweging zetten) Hebreeuws: בָּא = bâ´ (gaan, komen) Taalgebruik in Tenakh: bâ´ (gaan, komen).
  19. Ned: bang Middelned: bange < be + ange (eng, benauwd, beklemd)
  20. βαπτισμα (= baptisma: doopsel; zn nom + acc onz enk) Taalgebruik in het NT: baptisma (doopsel) Mc 1,4
    1. βαπτίσματος (= baptismatos: van het doopsel; zn gen onz enk van het zn βαπτισμα = baptisma: doopsel)
    2. βαπτισμα μετανοιας = baptisma metanoias (doopsel van bekering) Mc 1,4.
  21. βαπτιζω = baptizô: dopen) Taalgebruik in het NT: baptizô (dopen)
    1. βαπτίσει (= baptisei: hij zal dopen; wkw act fut 3de pers enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen)
    2. act ind aor 3de pers enk εβαπτισεν = ebaptisen (hij doopte) Hnd 1,5.
    3. εβαπτισα (= ebaptisa: ik doopte; wkw act ind aor 1ste pers enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen) Mc 1,8.
    4. reflexief aor 3de pers enk = ebaptisato (hij dompelde zich onder) Mc 1,8.
    5. βαπτίσωνται (= baptisôntai: zij zouden zich wassen; wkw med conjunct aor 3de pers mv van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    6. βάπτισον (= baptison: doop; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    7. βαπτίσατε (= baptisate: doopt; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    8. βαπτίζων (= baptidzôn: dopende, de doper; - eventueel bijnaam - wkw act part praes nom mann enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    9. βαπτίζομαι (= baptidzomai: ik word gedoopt; wkw pass ind praes 1ste pers enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    10. εβαπτιζοντο (= ebaptizonto: zij werden gedoopt; wkw pass imperf 3de pers mv van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen) Mc 1,5.
    11. βαπτισθήσεσθε (= baptisthèsesthe: jullie zullen gedoopt worden; wkw pass ind fut 2de pers mv van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    12. βαπτισθῆναι (= baptisthènai: gedoopt te worden; wkw pass inf aor van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    13. ἐβαπτίσθη (= ebapthisthè (hij werd gedoopt); wkw pass ind aor 3de pers enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen)
    14. βαπτιζόμενος (= baptidzomenos: degene die wordt gedoopt; wkw pass part praes nom mann enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    15. βαπτιζόμενον (= baptidzomenon: degene die gedoopt wordt; wkw pass part praes acc mann enk van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
    16. βαπτισθέντες (= baptisthentes: zij die werden gedoopt; wkw pass part aor nom mann mv van het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
  22. baptisma (doopsel) baptizô (dopen), zie Mt 3,13 Zie ook: baptizô (dopen), zie Mc 1,8
    1. βαπτισμοὺς (= baptismous: onderdompelingen; zn acc mann mv van het zn βαπτισμος = baptismos: onderdompeling; zn einidgend op -smos: van wkw naar zn: de handeling aanduidend; zie het wkw βαπτιζω = baptizô: dopen; zie het Hebreeuwse wkw tâbal; metathesis van t-b?)
  23. βαπτιστήν (= baptistèn: doper; zn acc mann enk van het zn βαπτιστης = baptistès: doper)
  24. βαπτω = baptô (doppen, plonsen, onderdompelen)
    1. act ind aor 3de pers enk εβαψεν = ebapsen (hij doopte) Mc 1,8.
  25. בָקָע = bâqâ` (openscheuren, klieven, splijten, wonden) Taalgebruik in Tenakh: bâqâ` (openscheuren, klieven, splijten, wonden).
  26. בָקַר = bâqar (onderzoeken, voor iets zorgen, overleggen) Taalgebruik in Tenakh: bâqar (onderzoeken, voor iets zorgen, overleggen) Gn 1,8.
  27. bâqasj (zoeken), zie Ex 2,15.
  28. בָרָא = bârâ´ (scheppen) Taalgebruik in Tenakh: bârâ´ (scheppen)
    1. act ind perf 3de pers enk בָרָא = bârâ´ (hij schiep) Gn 1,1
      1. בָרָא אֱלֹהִים = bârâ ´èlohîm (God schiep) Gn 1,1
        1. אֲשֶׁר בָרָא אֱלֹהִים= ´äsjèr bârâ ´èlohîm (die God schiep) Gn 2,3.
  29. Βαραββᾶς (= barabbas: Barabbas; zn eigennaam nom mann enk).
    1. Βαραββᾶν (= barabban: Barabbas; zn eigennaam acc mann enk van het zn Βαραββᾶς = barabbas: Barabbas).
  30. bârach (vluchten, snel weggaan), zie Ex 2,15.
  31. בָרַך = bârakh (zegenen, loven, prijzen) Lc 1,42
    1. act piël perf 3de pers mann enk בֵּרַךְ = berakh (hij zegende) Ex 20,11
      1. בֵּרַךְ יהוה = berakh JHWH (JHWH (JHWH zegende) Ex 20,11.
    2. יְבָרֵךְ = jëbhârekhë (hij zegene) < piël jussivus derde persoon mannelijk enkelvoud Nu 6,24
      1. יְבָרֶכְךָ = jëbhârèkhëkhâ (hij zegene je) < piël jussivus derde persoon mannelijk enkelvoud met suffix (kha) van het persoonlijk voornaamwoord tweede persoon mannelijk enkelvoud Nu 6,24.
      2. וַיְבָרֶך (= wajëbhârèkh: en hij zegende; wkw waw consec + act piel imperf 3de pers mann enk van het wkw בָרַך = bârakh: zegenen, loven, prijzen). Gn 1,22
        1. וַיְבָרֶך אֱלֹהִים = wajëbhârèkh èlohîm (en God zegende) Gn 2,3.
        2. וַיְבָרֶך יהוה = wajëbhârèkh JHWH (en JHWH zegende) Gn 2,3.
    3. וַיְבָרְכֵם = wajëbhârëkhem (en hij zegende hen) < prefix waw consec + actief piel imperf 3de pers mann enk + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann mv Gn 48,20 Lc 9,16
      1. יְבָרֶכְךָ יהוה = jëbhârèkhëkhâ JHWH (JHWH zal je zegenen) Nu 6,24.
    4. וַאֲבָרֲכָה = wa´äbhâräkhâh (en ik zal zegenen) < prefix voegwoord wë + act piel imperfectum 1ste persoon enkelvoud Gn 12,3.
    5. וַאֲבָרֶכְךָ = wa´äbhârëkhèkhâ (en ik zal je zegenen) < prefix consec wë + act piël imperf 1ste pers enk + suffix persoonl voornaamw 2de pers mann enk Gn 12,2.
    6. act qal piël imperat 2de pers mann enk בָּרֵךְ = bârekh (zegen) Dt 33,11.
      1. בָּרְכִי נַפְשִׁי, אֶת-יְהוָה (= bâräkhî naphësjî - 'èth - JHWH (zegen, mijn ziel, JHWH). Ps 104,1.
    7. וְנִבְרְכוּ = wënibhërëkhû (en zij zullen gezegend worden) < prefix voegwoord wë + pass nifal perf 3de pers mann mv Gn 12,3.
    8. pass qal deelw tegenwoordige tijd mann enk בָּרוּך = bârûkh (gezegend) Lc 1,68
      1. בָרוּך יהוה = bârûkh JHWH Lc 1,68
        1. בָרוּך יהוה אֱלֹהֵי = bârûch JHWH ´èlohe(j) = gezegend JHWH, God van Lc 1,68
          1. בָרוּך יהוה אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל = bârûkh JHWH êlohe(j) jisërâ´el (gezegend JHWH de God van Israël) Lc 1,68
            1. בָרוּך יהוה אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל אֲשֶׁר = bârûkh JHWH êlohe(j) jisërâ´el ´äsjèr (gezegend JHWH de God van Israël die) Lc 1,68.
      2. בָרוּך אתָּה יהוה = bârûkh ´aththâh JHWH (gezegend zijt Gij, JHWH) Lc 1,68.
    9. pass qal part praes vr enk בְרוּכָה = bërûkhâh (gezegend) Lc 1,42.
    10. מְבָרְכֶיךָ = mëbhârëkkhè(j)khâ (degenen die jou zegenen) < act piel part stat constr mann mv + suffix persoonl voornaamw 2de pers mann enk Gn 12,3.
    11. מְבֹרָךְ (= mëborâkh: gezegend); wkw passief pual part mann enk van het wkw בָרַך = bârakh: zegenen, loven, prijzen).
  32. בְּרָכָה = bërâkhâ (zegen, zegenspreuk, geschenk, weldaad) Zie het werkw בָרַך = bârakh (zegenen, loven, prijzen) Taalgebruik in Tenakh: bârakh (zegenen, loven, prijzen)
    1. הַבְּרָכָה = habbërâkhâ < prefix bepaald lidw + zelfst naamw Ps 133,3.
  33. βαρναβας = barnabas (Barnabas) Taalgebruik in het NT: barnabas (Barnabas)
    1. nom mann enk βαρναβας = barnabas (Barnabas) Hnd 4,36.
  34. βασανιζω = basanizô (kwellen, folteren, in het nauw brengen) Taalgebruik in het NT: basanizô (kwellen, folteren, in het nauw brengen)
    1. act subjonctief aor 2de pers enk βασανισῃς = basanisè(i)s (jij zoudt folteren) Mc 5,7
      1. μη με βασανισῃς = mè me basanisè(i)s (dat jij mij niet zoudt folteren) Mc 5,7.
    2. pass part praes acc mann mv βασανιζομενους = basavizomenous (gekweld wordende) Mc 6,48.
  35. בָּשָׂר = bâshâr (vlees, lichaam) Taalgebruik in Tenakh: bâshâr (vlees, lichaam) Lc 24,3
  36. בָשַׂר = bâshar (een goede boodschap brengen, berichten) Taalgebruik in Tenakh: bâshar (een goede boodschap brengen, berichten)
    1. לְבַשֵּׂר = lëbhashsher (om de goede boodschap te brengen) < prefix voorzetsel lë + act piël inf Js 61,1.
  37. βασιλεια (= basileia: koninkrijk, koningschap; zn nom vr enk) Taalgebruik in het NT: basileia (koninkrijk)
    1. nom vr enk βασιλεια, dat vr enk βασιλειᾳ = basileia (i) (koninkrijk) Taalgebruik in het NT: basileia (koninkrijk) Mt 5,3
      1. ἡ βασιλεια σου = hè basileia sou (jouw koningschap, jouw koninkrijk) Mt 6,10.
      2. ἡ βασιλεια των ουρανων = hè basileia tôn ouranôn (het koninkrijk van de hemelen) Mt 5,3.
    2. βασιλείας (= basileias: van het koningschap; zn gen vr enk van het zn βασιλεια = basileia: koninkrijk, koningschap)
    3. βασιλείᾳ (= basileia = in het koninkschap; zn dat vr enk van het zn βασιλεια = basileia: koninkrijk, koningschap)
    4. βασιλείαν (= basileian: koninkrijk, koningschap; zn acc vr enk van het zn βασιλεια = basileia: koninkrijk, koningschap)
  38. basileia (koninkrijk) hè basileia tôn ouranôn (het koninkrijk van de hemelen). , zie Mt 3,2
  39. βασιλευς = basileus (koning) Taalgebruik in het NT: basileus (koning) Mc 6,22 Lc 1,5
    1. βασιλευς (= basileus: koning; zn nom mann enk). Mc 6,22
      1. και ὁ βασιλευς: en de koning) 1 K 1,1.
      2. βασιλευς ἡρῳδης = basileus hèrô(i)dès (koning Herodes) Mc 6,14.
    2. βασιλεῦ (= basileu: koning; zn voc mann enk van het zn βασιλευς = basileus: koning)
    3. gen mann enk βασιλεως = basileôs Lc 1,5.
    4. βασιλέα (= basilea: koning; zn acc mann enk van het zn βασιλευς = basileus: koning)
    5. βασιλέων (= basileôn: koningen; zn gen mann mv van het zn βασιλευς = basileus: koning)
  40. βαστάζων (= bastadzôn: dragende; wkw act part praes nom mann enk van het wkw βαστάζω: dragen, wegnemen)
  41. bâtach (vertrouwen, zich veilig voelen), zie Jr 17,5.
  42. בַת (= bath: dochter). Taalgebruik in Tenakh: bath (dochter) Mc 5,23
    1. בְנֹתַ֔י (= bhënothaj: mijn dochters; zn vr. mv. tat. constr. + pers. vnw. 1ste pers en.). Hebr.: ben: zoon, banah: dochter; Gr.: thugatèr: dochter < th/d - g/ch - t/t; Lat.: filius: zoon, filia: dochter; Fr.: fils: zoon; fille: dochter. Rt 1,11.
    2. בַת יְרוּשָׁלִָם (= bath jërûsjâlaim: dochter Jeruzalem). Sef 3,14.
    3. בַת צִיּוֹן (= bath tsijjôn: dochter Sion). Mi 4,10 Mc 5,23.
  43. nom + acc onz enk βαθος = bathos (diepte) Taalgebruik in het NT: bathos (diepte) Lc 5,4.
  44. βάτου (= batou: braamstruik; zn gen vr enk van het zn βάτος = batos)
  45. βδέλυγμα (bdelugma: het verafschuwde, gruwel; zn nom en acc onz enk).
  46. בּ = bë (in, met) Taalgebruik in Tenakh: bë (in, met)
    1. בְךָ = bëkhâ (in u) < prefix voorzetsel bë + suffix bezittel voornaamwoord tweede persoon mannelijk enkelvoud Gn 12,3.
    2. בָּם = bâm (aan hen) < prefix voorzetsel bë + bezittel voornaamw 3de pers mann mv (< hèm) Dt 6,7.
  47. Ned: been D: Bein E: leg Fr: jambe
  48. בְאֵר = bhë´er (put, bron) Taalgebruik in Tenakh: bhë´er (put) Gn 29,10
    1. הַבְּאֵר = habbë´er (de bron, de put) < prefix bepaald lidw ha + בְאֵר = bhë´er (put, bron) Gn 29,10.
  49. בְהֵמָה = bëhemâh (vee, roofdier) Taalgebruik in Tenakh: bëhemâh (vee, roofdier) Gn 1,24
  50. בֵּין = be(j)n (tussen) Taalgebruik in Tenakh: be(j)n (tussen) Dt 6,8.
  51. Ned: beker Arabisch: كوب = kub D: Kelck E: cup Fr: coup Grieks: ποτηριον = potèrion (beker) Hebreeuws: כּוֹס = kôs (beker) Taalgebruik in Tenakh: kôs (beker) Taalgebruik in het NT: potèrion (beker) Lat: calix
  52. Ned: beminnen, liefhebben Arabisch: اَدَبَّ = ´ahabba (beminnen, liefhebben) Taalgebruik in de Qoran: ´ahabba (beminnen, liefhebben) D: lieben E: to love Fr: aimer Grieks: αγαπαω = agapaô (liefhebben) Taalgebruik in het NT: agapaô (liefhebben) Hebreeuws: אָהַב = ´âhabh (beminnen, liefhebben) Taalgebruik in Tenakh: ´âhabh (beminnen, liefhebben) Lat: amare
  53. בֵּן/ בִּן / בֶּן (= ben / bin / bèn: zoon, kind). Taalgebruik in Tenakh: ben (zoon, kind) Lc 1,31
    1. בִּנְךָ = binëkhâ (jouw zoon) < zelfst naamw ben + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Gn 22,16
      1. אֶת בִּנְךָ = ´èth binëkhâ (jouw zoon) Gn 22,16
        1. אֶת בִּנְךָ אֶת יְחִידֶךָ = ´èth binëkhâ jëchîdèkhâ (jouw zoon, jouw enige) Gn 22,16.
      2. לְבָנֶיךָ = lëbhânè(j)khâ (aan jou zonen) < prefix voorzetsel lë + zelfst naamw stat construct mann mv + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Dt 6,7.
    2. mann mv בָנִים = bânîm (zonen) Lc 15,11
      1. שְׂנֵי בָנִים = sjëni bânîm (twee zonen) Lc 15,11.
    3. mann mv stat construct בְּנֵי = bëne(j) (zonen van)
      1. וּבְנֵי (= ûbhëne: zonen van; prefix verbindingswoord wë + stat constructus mann mv van het zn בֵּן/ בִּן / בֶּן (= ben / bin / bèn: zoon, kind).
    4. zelfst naamw mann mv en suffix bezittelijk voornaamw 3de pers mann enk בָּנָיו = bânâ(j)w (zijn zonen) Nu 6,23.
  54. Ned: berg, gebergte D: Gebirge E: mount Fr: mont / montagne Grieks: ὁρος = horos (berg) Taalgebruik in het NT: horos (berg) Lat mons, -tis Dt 1,19 .
  55. בְרִית = bërîth (verbond) Taalgebruik in Tenakh: bërîth (verbond) Lc 22,20
    1. בְרִיתוֹ = bërîthô (zijn verbond) < zelfst naamw + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann enk Ex 2,24 Lc 1,72
      1. אֶת בְרִיתוֹ = ´èth bërîthô (zijn verbond) Ex 2,24
        1. אֶת בְרִיתוֹ אֲשֶׁר = ´èth bërîthô ´äsjèr (zijn verbond dat) Dt 4,13.
    2. הַבְּרִית אֲשֶׁר = habbërîth ´äsjèr (het verbond dat) Ex 24,8
      1. הַבְּרִית אֲשֶׁר כָּרַת = habbërîth ´äsjèr kârath (het verbond dat hij sloot) Ex 24,8.
  56. בֵּית (= beth: huis van; zn vr enk van het zn בַּיִּת = bajith: huis). Taalgebruik in Tenakh: bajith (huis) Ex 23,19
    1. בֵּית יַעֳקֹב = be(j)th Ja`äqobh (huis van Jakob) Ps 114,1.
    2. בֵּית צִיּוֹן (= beth tsijjôn: huis van Sion).
    3. בֵיתֶךָ = be(j)thèkhâ (jouw huis) < zelfst naamw stat construct + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Dt 6,9.
    4. מִבֵּית = mibbe(j)th (uit het huis van) < voorzetsel min + stat constr Ex 20,2
      1. מִבֵּית עֲבָדִים = mibbe(j)th `äbhâdîm (uit het huis van dienaren, slaven) Ex 20,2 Dt 6,12.
    5. וּמִבֵּית = ûmibe(j)th (en uit het huis) < prefix voegwoord wë -> û + prefix voorzetsel min + zelfst naamw stat constr + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Gn 12,1.
    6. בְּבֵיתֶךָ = bëbthe(j)thèkhâ (in jouw huis) < prefix voorzetsel bë + zelfst naamw stat construct enk + suffix bezittel voornaamw 2de pers enk Dt 6,7.
  57. בֵּית אֵל = be(j)th ´el (huis van God = Betel) Gn 28,1. 9.
  58. בֵּית לָחֶם = bêth lâchèm (Bethlehem) Taalgebruik in het NT: bethleem (Betlehem).
  59. (= bètèn: buik, schoot). Gal 1,15.
  60. Betlehem, zie Mt 2,1.
  61. - bëtèrèm (vooraleer), zie Jr 1,5
    - De getalswaarde van het woord Bèthania (Betanië) = 2 + 8 + 9 + 1 + 50 + 10 + 1 = 81 (zie Joh 1,28 )
  62. Βηθανίαν (= bèthanian: naar Bethanië; zn eigennaam, plaatsnaam, acc vr enk van het zn Βηθανια = bèthania: Betanië < Βηθ = bèth: huis en ανια = ania: behoeftigen. De betekenis van deze naam is “Huis van lijden” of “Huis der behoeftigen / nooddruftigen”, – bet staat voor huis, – ani (Hebreeuws) of – ania (Aramees) staan voor: armoede, lijden)
    1. Βηθανίᾳ (= bèthania: in Bethanië; zn eigennaam, plaatsnaam, dat vr enk van het zn Βηθανια = bèthania: Betanië < Βηθ = bèth: huis en ανια = ania: behoeftigen. De betekenis van deze naam is “Huis van lijden” of “Huis der behoeftigen / nooddruftigen”, – bet staat voor huis, – ani (Hebreeuws) of – ania (Aramees) staan voor: armoede, lijden)
  63. Βηθφαγὴ (= bèthfagè = Bethfage; zn eigennaam, plaatsnaam; בית פגי; "huis van onrijpe vijgen", Hebr.: fag = Ned.: vijg)
  64. βηθσαιδα = bèthsaïda: Betsaïda) Taalgebruik in het NT: Bètsaïda (Betsaïda)
    1. βηθσαιδαν (= bèthsaïdan: Betsaïda; zn eigennaam acc vr enk van het zn βηθσαιδα = bèthsaïda: Betsaïda) Mc 6,45
  65. בְצַלְאֵל = betsalë´el (Besaleël) Taalgebruik in Tenakh: betsalë´el (Besaleël) Ex 31,2.
  66. βιβλίον (= biblion: boek; zn acc onz enk)
  67. βίβλῳ (= biblô: boek; zn dat vr enk van het zn βίβλος = biblos: boek)
  68. Ned: binnengaan D: eingehen E: to enter F: entrer Grieks: εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan) Taalgebruik in het NT: eiserchomai (binnengaan) Hebreeuws: בָּא = bâ´ (gaan, komen) Taalgebruik in Tenakh: bâ´ (gaan, komen) Lat: intro-ire (binnengaan) intrare - inire Italiaans: entrare Spaans: entrar
  69. βίον (= bion: leven; zn acc mann enk van het zn βίος = bios: leven; zie Fr vie).
  70. Ned: bij Fr: abeille In het hiëroglyfisch geeft de bij de klankwaarde bit weer
  71. βλασφημεω (= blasfèmeô: (lasteren, godslasteren) Taalgebruik in het NT: blasfèmeô (lasteren, godslasteren) Taalgebruik in Mc: blasfèmeô (lasteren, godslasteren)
    1. ἐβλασφήμουν (= eblasfèmoun: zij belasterden; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw βλασφημεω: = blasfèmeô: lasteren, godslasteren)
    2. βλασφημηθῆναι (= blasfèmèthèvai: te worden belasterd; wkw pass inf aor van het wkw βλασφημεω: = blasfèmeô: lasteren, godslasteren)
  72. βλασφημία (= blasfèmia: 'gods'lastering, lasterspreken; zn nom vr enk)
    1. βλασφημίας (= blasfèmias: 'gods'lastering; zn gen vr enk van het zn βλασφημία = blasfèmia: 'gods'lastering, lasterspreken)
    2. βλασφημίαν (= blasfèmian: 'gods'lastering; zn acc vr enk van het zn βλασφημία = blasfèmia: 'gods'lastering, lasterspreken)
  73. βλεπω = blepô: ik zie; wkw act ind praes 1ste pers enk; kijken, zien). Taalgebruik in het NT: blepô (kijken, zien).
    1. βλέπεις (= blepeis: jij ziet; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw βλεπω = blepô: kijken, zien). Mc 13,2.
    2. βλεπετε (= blepete: jullie kijken, kijkt; wkw act ind praes + imperat praes 2de pers mv van het werkw βλεπω = blepô: kijken, zien). Mc 4,24 Mc 13,5 Lc 21,8
      1. βλεπετε μη = blepete mè (jullie kijken niet, kijkt niet) Lc 21,8.
    3. βλέπεις (= blepeis: jij ziet; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw βλεπω = blepô: kijken, zien)
      blepô (kijken, zien). blepô (zien), zie Joh 1,29 - blepô (kijken) bij Marcus, zie Mc 13,33 - blepô (zien, kijken) bij Matteüs, zie Mt 11,4: - Mt 11,2-6 -
    4. βλέπειν (= blepein: te zien; wkw act inf praes van het wkw βλεπω = blepô: kijken, zien)
  74. Ned: bloed Arabisch: دَم = dam (bloed) Taalgebruik in de Qoran: dam (bloed) D: Blut E: blood Fr: sang Gr: αἱμα = haima (bloed) Taalgebruik in het NT: haima (bloed) Hebreeuws: דָם = dâm (bloed, bloedschuld) Taalgebruik in Tenakh: dâm (bloed, bloedschuld) Lat: sanguis
  75. ἐβόησεν (= eboèsen: hij schreeuwde luid; act ind aor 3de pers enk van het wkw βοαω = boaô: luid schreeuwen)
  76. boaô (luid roepen, schreeuwen), zie Mc 15,34 fôneô (roepen, schreeuwen), zie Mc 1,26 anakrazô (uitschreeuwen), zie Mc 1,23.
  77. βοήθησον (= boèthèson: help; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw βοηθεω = boètheô: helpen)
    1. βοήθει (= boèthei: help; wkw act imperat praes 2de pers enk van het wkw βοηθεω = boètheô: helpen)
  78. βοηθὸς (= boèthos: helper; zn nom mann enk).
  79. Ned: boek, E: book, D: Buch - de k als ch: de zachte k = c+ h.
  80. בֹהוּ = bohû (ledigheid, eenzaamheid) Taalgebruik in Tenakh: bohû (ledigheid, eenzaamheid) Gn 1,2
    1. וָבֹהוּ = wâbhohû (en ledigheid) < wë (en) + zelfst naamw Gn 1,2.
  81. Ned: boot D: Boot E: boat Fr: navire, bateau (oud-eng bat + suffix -eau) Gr: ναυς, gen νεως = naus (schip) L: navis (= schip; navicula = boot)
  82. בֹקֶר = boqèr (morgen) Zie: בָקַר = bâqar (onderzoeken, voor iets zorgen, overleggen) Taalgebruik in Tenakh: bâqar (onderzoeken, voor iets zorgen, overleggen)
    1. וַיְהִי בֹקֶר = wajëhî boqèr (en het werd morgen) Gn 1,8.
  83. -
    1. εν βραχιονι ὑψηλῳ = en brachioni hupsèlô(i) met uitgestrekte arm) Dt 6,21.
    2. εν βραχιονι αυτου = en brachioni autou met zijn arm) Dt 6,21.
  84. βράδιον (= bradion; later; bv nw comparat acc onz enk van het bv nw βραχυς = brachus: langzaam, traag)
  85. nom + acc onz enk βρεφος = brefos (ongeboren vrucht, jong kind) Taalgebruik in het NT: brefos (ongeboren vrucht, jong kind) Lc 1,41.
  86. Ned: broer Arabisch: أخ = ´ach (broer) Taalgebruik in de Qoran: ´ach (broer) D: Bruder E: brother Fr: frère Grieks: αδελφος = adelfos (broer) Taalgebruik in het NT: adelfos (broer) Hebreeuws: אָח = ´âch (broer) Taalgebruik in Tenakh: ´ach (broer) Lat: frater (fra-ter, pa-ter, ma-ter; broe-der, va-der, moe-der)
  87. βρώματα (= brômata: spijzen; zn acc onz mv van het zn βρωμα = brôma: spijs)
  88. Ned: bron Grieks: φρεαρ = frear (put) Taalgebruik in de Bijbel: frear (put) Hebreeuws: בְאֵר = bhë´er (put, bron) Taalgebruik in Tenakh: bhë´er (put).
  89. Ned: brood Arabisch: خُبز = chubz (brood) Taalgebruik in de Qoran: chubz (brood) In het Arabisch heeft lachm een andere betekenis Zie لَحْم = lachm (vlees) Taalgebruik in de Qoran: lachm (vlees) Aramees: לַחְמָא = lachëmâ´(brood); לְחֵים = lëche(j)m; לְחֵם = lëchem D: Brot E: bread Fr pain Grieks: αρτος = artos (brood) Taalgebruik in het NT: artos (brood) Hebreeuws: לֶחֶמ = lèchèm (brood) Taalgebruik in Tenakh: lèchèm (brood) Lat: panis In het hiëroglyfisch stelt een brood de letter t voor
  90. βουλευτής (= bouleutès: raadsheer).
  91. βουλόμενος (= wensende, willende; wkw med of pass part praes nom mann enk van het wkw βουλομαι = boulomai: willen, wensen).
  92. βυθιζω = buthizô (doen zinken) Taalgebruik in het NT: buthizô (doen zinken) Lc 5,7
    1. pass inf praes βυθιζεσθαι = buthizesthai (zinken) Lc 5,7.
  93. בּוּל = bûl (zegel bv van een postzegel)
    - bw´ (gaan, komen) Taalgebruik in Tenach: bw´ (gaan, komen).

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


C.

  1. c = k. Gr: καισαρ, Lat: Caesar : wordt uitgesproken als kaisar of als sesar.
  2. Aramees: חֲדָא = chädâ´ (zich verheugen) Taalgebruik: chädâ´ (zich verheugen)
    1. וַחדִי = wachdî (en hij verheugde zich) > prefix waw + act qal perf 3de pers mann enk Gn 17,17.
  3. calefacere (warm maken, verwarmen). Fr: chauffer < caledus facere: l wordt u, d assimileert met f - us valt weg - eind e valt weg.
  4. Lat: caput, -itis ( h f d: hoofd). Fr: chapeau: kap, hoofddeksel, hoed (hoede, bescherming); klak < Fr: claque: pet.
  5. Lat: carcer (= kerker).
  6. Lat: caro (vlees). Fr: chair.
  7. Lat: causa: geval, oorzaal, rechtsgeding. < cadere: vallen, perf casum: gevallen.
  8. Aram: וַחדִי (= wachdî: en hij verheugde zich; < prefix waw + wkw act qal perf 3de pers mann enk van het wkw חֲדָא = chädâh: zich verheugen). Joh 8,56.
  9. châdal: ophouden, aflaten, een einde nemen.
    1. חָדֵל (= châdel: vergankelijk). bv nw afgeleid van het wkw châdal: ophouden, aflaten, een einde nemen.
  10. - chag (feest), zie Lc 22,1
  11. χαιρω = chairô: zich verheugen) Taalgebruik in het NT: chairô (zich verheugen) Lc 15,5
    1. Χαῖρε (= chaire: verheug je; wkw act imperat praes 2de pers enk van het wkw χαιρω = chairô: zich verheugen).
    2. χαιρετε (= chairete: verheugen jullie zich; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw χαιρω = chairô: zich verheugen). Fil 4,4.
    3. ἐχάρησαν (= echarèsan: zij verheugden zich; wkw act ind aor 3de pers mann mv van het wkw χαιρω = chairô: zich verheugen)
    4. act part praes nom mann enk χαιρων = chairôn (zich verheugende) Lc 15,5.
  12. châjâh (leven). Taalgebruik in Tenach: châjâh (leven)
    1. prefix voorzetsel wë + act piël part mann enk וּמְחַיֶּה = ûmëchajjèh (en doen levende) 1 S 2,6.
    2. חַיָּה = chajâh (dier, gedierte, wildgedierte) Stat constr חַיַת = chajath
      1. stat constr חַיַּת = chajjath Gn 1,25.
      2. חַיְתוֹ = chajëthô (en zijn wildgedierte) < stat constr + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann enk Gn 1,24.
  13. châkhmâh (wijsheid), zie Ps 111,10
  14. חָלָב = châlâbh (melk) Qatal-vorm (חַלַב) De stat constr חֲלֵב = chälebh is moeilijk verklaarbaar (Joüon 96Bb) Taalgebruik in Tenakh: châlâbh (melk) Ex 23,19
  15. חָלַל = châlal (beginnen) Taalgebruik in Tenakh: châlal (beginnen)
    1. וַיָּחֶל = wajjâchèl (en hij begon) < prefiw voegwoord w consecutivum + act hifil imperf 3de pers mann enk
  16. χαλαω = chalaô (ontspannen, los maken) Taalgebruik in het NT: chalaô (ontspannen, los maken) Lc 5,5
    1. χαλῶσι (= chalôsi: zij maakten los, zij lieten dalen; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw χαλαω = chalaô: ontspannen, los maken)
    2. act ind fut 1ste pers enk χαλασω = chalasô (ik zal losmaken) Lc 5,5.
  17. חָלַף = châlaph (verwisselen, verruilen, in de plaats stellen) Taalgebruik in Tenakh: châlaph (verwisselen, verruilen, in de plaats stellen) Mt 2,14
  18. χαλκίων (= chalkiôn: van de ketels / van het vaatwerk; zn gen onz mv van het zn χαλκιον = chalkion: koperen vaatwerk, ketel)
  19. χαλκὸν (= chalkon: koperen munt; bv nw acc onz enk van het bv nw χαλκὸς = chalkos: koperen, bronzen, koperen munt)
  20. Fr: chambre (kam-er). chambrette (een kamertje).
  21. חֲמֵשׁ / חָמֵשׁ = châmesj / chämesj (vijf) Taalgebruik in Tenakh: châmesj (vijf) Lc 9,16
    1. חֲמֵשׁ / חָמֵשׁ שָׁנֶים = châmesj / chämesj sjânîm (vijf jaar) Gn 12,4
      1. בֶּן חֲמֵשׁ / חָמֵשׁ שָׁנֶים = bèn châmesj / chämesj sjânîm (vijf jaar oud) Gn 12,4.
    2. vr enk חֱמִשָּׁה = chämisjsjâh (vijf, 5) Dt 34,12.
  22. חֱמוֹר = chämôr (ezel, ezelin) Taalgebruik in Tenakh: chämôr (ezel, ezelin) Zach 9,9 Ned: ezel Fr âne Grieks: onos Lat: asinus
  23. Fr: champs (plein, veld) < Lat: campus.
  24. chânâh (zich neerlaten, zich legeren), zie Ex 13,20
  25. חָנַן= chânan (genadig zijn, zich over iemand ontfermen). Taalgebruik: chânan (genadig zijn, zich over iemand ontfermen)
    1. וִיחֻנֶּךָּ = wîchunnèkhâ (en hij zal genadig zijn) < prefix waw consecut + act qal ind imperf 3de pers mann enk + suffix persoonl voornaamw 2de pers mann enk Nu 6,25.
  26. chânan (genadig zijn, zich over iemand ontfermen), zie Ps 111,5
    - châphar (zich schamen, in zijn verwachtingen teleurgesteld worden), zie Ps 35,4
    - châphatz verlangen, begeren, willen), zie Ps 40,15 châphats (verlangen, begeren, behagen scheppen) Taalgebruik in Tenach: châphats (verlangen, begeren, behagen scheppen)
    - châqaq (vaststellen, besluiten), zie Ps 2,7
  27. χαρα (= chara: vreugde). Taalgebruik in het NT: chara (vreugde). Fil 1,4.
    1. nom vr enk χαρα = chara (vreugde) Lc 15,7.
    2. χαρας (= charas: van vreugde; zn gen vr enk van het zn χαρα = chara: vreugde). 1 Tes 1,6.
      1. μετα χαρας (= meta charas: met vreugde). Fil 1,4.
  28. chara (genade, dankbaarheid), zie Lc 24,52
  29. ἐχαράκωσα (= echarakôsa: hij versterkte met palen; wkw act ind aor 1ste pers enk van het wkw χαρακόω = charakoô: met palen versterken; palissaderen). Js 5,1.
    1. ἐχαράκωσεν (= echarakôsen: ik versterkte met palen; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw χαρακόω = charakoô: met palen versterken; palissaderen). Jr 39,2.
  30. חָרָן = chârân (Haran) Taalgebruik in Tenakh: chârân (Haran)
    1. מֵחָרָן = mechârân (uit Haran) < prefix voorzetsel min (uit) en חָרָן = chârân (Haran)
  31. חָרָה = chârah ( branden, ontbranden ) Taalgebruik in Tenakh: (chârâh ( branden, ontbranden) Nu 11,1
    1. וַיִּחַר = wajjichar ( hij ontbrandde ) < wë + act qal imperfectum 3de pers mann enk Gn 4,5.
  32. חָרַק = châraq (knarsen, piepen) Taalgebruik in Tenakh: châraq (knarsen, piepen)
  33. ἐχαρίσω (= echarisô: jij schonkt; wkw act ind aor 2de pers enk van het wkw χαριζω = charidzô: schenken, genoegen doen
  34. χαρις (= charis: genade, gratie; nom vr enk) Taalgebruik in het NT: charis (genade, gratie)
    1. nom vr enk χαρις = charis (genade, gratie) 1 Tes 1,1
      1. χαρις ὑμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ὑμων και απο κυριου ιησου χριστου = charis humin kai eirènè apo theou patros hèmôn kai apo kuriou ièsou christou (Genade zij u en vrede vanwege God onze vader en vanwege onze Heer Jezus Christus) Kol 1,2.
    2. χαριτος (= charitos: van genade; zn gen vr enk van het zn χαρις = charis: genade, gratie). Gal 1,15
      1. δια της χαριτος = dia tès charitos (door / bij middel van de genade) Gal 1,15.
    3. acc vr enk χαριν = charin Lc 17,9.
  35. châsar (missen, verminderen), zie 1 K 17,14
    - châsjabh (rekenen, achten, denken), zie Ps 40,18
  36. חָשָׁה = châsjâh (zwijgen, zich stil, rustig houden) Taalgebruik in Tenakh: châsjâh (zwijgen, zich stil, rustig houden)
    1. act qal imperf eerste persoon enkelvoud אֶחֶשֶׁה = ´èchêsjèh (ik zal zwijgen)
  37. חַטָֹאָה = chattâ´âh (zonde, misdaad)
    1. חַטֹּאתָם = chatto´thâm (hun zonden) < vr mv + suffix pers voornaamw 3de pers mann mv Ex 32,34 .
  38. Lat: causa (= zaak; Fr: chose: c/ch + s; een metathesis in het Ned?).
  39. חַוָּה (= chawwâh: Eva; eigennaam). Taalgebruik in Tenakh: chawwâh (Eva).
  40. châzâh (zien, aanzien, uitkiezen) Taalgebruik in Tenach: châzâh (zien, aanzien, uitkiezen)
  41. חָזַק = châzaq (vast zijn, bemoedigen, bevestigen) Taalgebruik in Tenakh: chazaq (vast zijn, bemoedigen, bevestigen)
    1. וַיֶּחֱזַק = wajjèchèzaq (en hij nam vast) Mc 1,31.
  42. בְּחָזָק (= bechâzâq: met kracht; < prefix vz בְּ = bë + bv nw absol: krachtig).
  43. חֶסֶד (= chèsèd: liefde, gunst, genade, barmhartigheid). Taalgebruik in Tenakh: chèsèd (liefde, barmhartigheid). Ps 111,5.
  44. - chât´â (zondigen, missen), zie Ps 1,1
  45. חָתַל = châthal (omwikkelen met windels) Lc 23,53
    - châzah (zien, uitkiezen), zie Gn 15,1
  46. χειμῶνος (cheimônos: 's winters; zn gen mann enk van het zn χειμων: cheimôn: winter).
  47. χειρ (= cheir: hand; zn nom vr enk; zn χειρ = cheir: hand / handgreep; gr-: grijpen) Taalgebruet NT: cheir (hand)
    1. χειρος (= cheiros: van de hand; zn gen mann enk van het zn χειρ = cheir: hand / handgreep; gr-: grijpen) Lc 1,71
      1. εκ χειρος = ek cheiros (uit de hand van) Lc 1,71.
    2. -
      1. εν χειρι κραταιᾳ = en cheiri krataia(i) (met krachtige hand) Dt 6,21
        1. εν χειρι κραταιᾳ και εν βραχιονι αυτου τῳ ὑψηλῳ = en cheiri krataia(i) kai en brachioni autou tô(i) hupsèlô(i) (met krachtige hand en met zijn arm, de uitgestrekte) Dt 6,21.
    3. χεῖρα (= cheira: hand; zn acc vr enk van het zn χειρ = cheir: hand / handgreep; gr-: grijpen) Mc 3,1
      1. την χειρα = tèn cheira (de hand) Mc 3,1.
    4. χειρων (= cherôn: door de handen; zn gen vr mv van het zn χειρ = cheir: hand / handgreep; gr-: grijpen).
    5. χερσίν (= chersin: met handen; zn dat vr mv van het zn χειρ = cheir: hand / handgreep, gr-: grijpen)
    6. χεῖρας (= cheiras: handen; zn acc vr mv van het zn χειρ = cheir: hand / handgreep; gr-: grijpen) Lc 24,50
      1. τας χειρας αυτου = tas cheiras autou (zijn handen) Dt 34,9.
    7. χειροποίητον (= cheiropoièton: handgemaakt; bv nw acc mann enk van het bv nw χειροποίητος = cheiropoètos: handgemaakt).
  48. חֵמָה = chemâh (toorn) Taalgebruik in Tenakh: chemâh (toorn)
  49. Fr: cher < Lat: carus: duur, kostbaar, kostelijk; geliefd, bemind, geacht.
  50. χήρα (= chèra: weduwe, verweesd; zn nom vr enk)
    1. χηρῶν (= chèrôn: van de weduwen; zn gen vr mv van het zn χηρα = chèra: weduwe, verweesd).
  51. חֶסֶד = chèsèd (liefde, barmhartigheid) Taalgebruik in Tenakh: chèsèd (liefde, barmhartigheid) Ex 34,7
  52. ִ: een punt onder de regel: חִירֶק = chîrèq (chireq) is een klinker en duidt een i-klank aan
  53. χιτων = chitôn (wollen of linnen onderkleed) Taalgebruik in het NT: chitôn (wollen of linnen onderkleed)
    1. χιτωνας (= chitônas: kleren; zn acc mann mv van het zn χιτων = chitôn: wollen of linnen onderkleed). Lc 9,3
      1. τους χιτωνας αυτου = tous chitônas autou (zijn kleren) Mc 14,63.
      2. δυο χιτωνας = duo chitônas (2 kledingstukken) Mc 14,63.
  54. חוֹד = hôd (pracht, glans, majesteit) Taalgebruik in Tenakh: hôd (pracht, glans, majesteit)
  55. - chwsj (zich haasten, genieten, zijn zinnen volgen), zie Ps 40,14
  56. χοιρος = choiros (varken) Taalgebruik in het NT: choiros (varken)
    1. nom mann mv χοιρων = choirôn Mc 5,11
      1. των χοιρων = tôn choirôn (van de varkens) Mc 5,16.
  57. חָכְמָה (= châkhëmah: wijsheid). Taalgebruik in Tenakh: châkhëmâh (wijsheid). Ps 111,10.
    1. בְחָכְמָה = bëchâkhëmah (met wijsheid) Gn 1,1.
  58. chôlos (lamme), zie Mt 11,5
    1. χωλὸν (= chôlon: lam; bv nw acc mann enk van het bv nw χωλος = chôlos: lam)
  59. Lat commemoratio (het samen gedenken)
    1. acc vr enk commemorationem Lc 22,19.
  60. χωρεῖν (= chôrein; act inf praes van het wkw χωρεω = plaats maken, wijken voor)
  61. χωρα = chôra: streek, land; zn nom vr enk) Taalgebruik in het NT: chôra (streek, land)
    1. χωραν (= chôran: streek, plaats; zn acc vr enk van het zn χωρα = chôra: streek, land) Mc 5,1 Lc 15,13
      1. εις την χωραν = eis tèn chôran (naar de streek, plaats) Mc 5,1.
  62. χωριζέτω (= chôridzetô: dat hij scheidde; wkw act imperat aor 3de pers enk van het wkw χωριζω = chôridzô: scheiden)
  63. χωρίον (= chôrion: gebied, streek, plek), zie Mc 14,32
  64. χορταζω = chortazô: vet mesten, voeden, verzadigen) Taalgebruik in het NT: chortazô (vet mesten, voeden, verzadigen)
    1. χορτάσαι (= chortasai: te verzadigen); wkw act inf aor van het wkw χορταζω = chortazô: vet mesten, voeden, verzadigen)
    2. pass ind fut 3de pers mv χορτασθησονται = chortasthèsontai (zij zullen verzadigd worden) Mc 6,42
      1. και εχορασθησαν = kai echorasthèsan (en zij werden verzadigd) Mc 6,42.
    3. εχορασθησαν (= echorasthèsan: zij werden verzadigd; wkw pass ind aor 3de pers mv van het wkw χορταζω = chortazô: vet mesten, voeden, verzadigen) Mc 6,42
      1. και εχορασθησαν = kai echorasthèsan (en zij werden verzadigd) Mc 6,42
        1. και εφαγον παντες και εχορασθησαν = kai efagon pantes kai echorasthèsan (en allen aten en zij werden verzadigd) Mc 6,42.
        2. και εφαγον και εχορασθησαν παντες = kai efagon kai echorasthèsan pantes (en zij aten en allen werden verzadigd) Mc 6,42.
    4. χορτασθῆναι (= chortasthènai: om verzadigd te worden; wkw pass inf aor van het wkw χορταζω = chortazô: verzadigen) Mc 7,27.
  65. Fr: choisir (= kiezen; ch/k + s/z; Germ: kausjan; D: kiesen). Fr: choix (= keuze).
  66. חֹשֶׁך = chosjèkh (duisternis) Taalgebruik in Tenakh: chosjèkh (duisternis) Gn 1,2 Lc 1,79
    1. הַחֹשֶׁך = hachosjèkh (de duisternis) < prefix bepaald lidw ha + חֹשֶׁך = chosjèkh (duisternis) Gn 1,4.
    2. וְחֹשֶׁךְ= wëchosjèkh (en duisternis) < prefix voegwoord wë + zelfst naamw Gn 1,2.
    3. וְלַחֹשֶׁך = wëlachosèkh (en tot de duisternis) < prefix voegwoord wë + voorzetsel be + bepaald lidwoord ha -> trekt samen tot la + zelfstandig naamwoord חֹשֶׁך = chosjèkh (duisternis) Gn 1,5.
    4. בַּחֹשֶׁך = bachosèkh (in - de - duisternis) < voorzetsel be + lidwoord ha -> trekt samen tot ba + zelfstandig naamwoord Js 9,1. Lc 1,79.
  67. chothen (schoonvader), zie Ex 3,1
  68. ??e?a? (= chreian: behoefte; zn acc vr enk van het zn ??e?a = cgreia: behoefte, nood)
    - chreian echô: ik behoef (6X bij Matteüs)
  69. χρήματα (= chrèmata: bezittingen; zn acc onz mv van het zn χρημα = chrèma: gebruiksvoorwerp, ding, benodigheid, bezit)
  70. χριω = chriô: zalven) Taalgebruik in het NT: chriô (zalven) Ef 1,1
    1. act ind aor 3de pers enk εχρισεν = echrisen (hij zalfde) Lv 8,10 Lc 4,18
      1. εχρισεν αυτον = echrisen auton (hij zalfde hem) Lv 8,12.
      2. εχρισεν με = echrisen me (hij zalfde mij) Lv 8,12.
  71. χριστος (= christos: gezalfde, Christus; zn eigennaam nom mann enk) Taalgebruik in het NT: christos (Christus)
    1. ὅτι χριστος (= hoti christos: dat/omdat). 1 Kor 15,3.
    2. χριστου (= christou: van Christus; zn gen mann enk van het zn χριστος = christos: gezalfde, Christus) Mc 1,1 Fil 1,1 Kol 1,1 Kol 2,2.
  72. christos (Christus) Christou (Christus 5X bij Matteüs)
  73. ?????? (= chronon: tijd; zn acc mann enk van het zn ?????ς = chronos: tijd)
    1. χρόνος (= chronos: tijd; zn nom mann enk)
      - chshkh (duisternis), zie Js 9,1
  74. חוּר = chûr (Chur) Taalgebruik in Tenakh: chûr (Chur) 1 Kr 2,19
  75. חוּץ = chûts (straat, buiten) Taalgebruik in Tenakh: chûts (straat, buiten) Lc 24,50
  76. Lat: circumdedit (hij omgaf; wkw act ind perf 3de pers enk van het wkw circumdare: omgeven). Mc 12,1.
  77. Lat: clavis < Lat: claudere (= sluiten; c wordt s, l, d/t; sleutel; slot: claust-um: klooster). Fr: clef en clé.
  78. colligere < con-legere: verzamelen. Fr.: cueillir: plukken, inzamelen, oogsten. zie ook Fr: collecter: inzamelen, ophalen.
    - ac-cueillir: ontvangen, onthalen, bejegenen, begroeten (bij het geheel bregen).
    - zelfstandig naamwoord accueil: onthaal, ontvangst, begroeting, opname.
  79. Lat: continere, continui, contentum: bijeenhouden, vasthouden, verbinden, bevatten. Fr: contenir, contenu.
  80. crux (= cruks: kruis; zn nom mann enk; crucis = crutsis: van het kruis; zn gen mann enk van het zn crux = cruks: kruis. Fr: croix).
  81. Lat: cumulare: stapelen. Fr: ac-cumuler: opstapelen, ophopen.

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


D

  1. dâ`âkh (uitgaan van licht) Taalgebruik in Tenakh: dâ`âkh (uitgaan van licht)
  2. Ned: daar (aanwijz bijw van plaats; da r) <-> hier (aanwijz bijw van plaats: hir; zie persoonl voornaamw hij) D: da <-> hier E: the-re <-> he-re Grieks: εκει (hier; Fr: ici; k - c -h) Arabisch: هناك = hunak (daar; h in Ned: hij) <-> هنا = huna (hier) Hebreeuws: שָׁם = sjâm (daar) Zie het werkw שָׂם = shâm (plaatsen, stellen)  Taalgebruik in Tenakh: shâm (plaatsen, stellen) Lat: ibi (daar) <-> hic (hier)
  3. דָבַר = dâbhar (spreken) Taalgebruik in Tenakh: dâbhar (spreken) Lc 1,37
    1. דִּבֶּר (= dibbèr: hij sprak; wkw act piël perf 3de pers mann enk van het wkw = dâbhar: spreken.)
      1. דִּבֶּר אֶל = dibbèr ´èl (hij sprak tot) Lc 1,55
        1. דִּבֶּר מֹשֶׁה אֶל = dibbèr mosjèh ´èl (Mozes sprak tot) Dt 1,3.
      2. דִּבֶּר אֵלָיו = dibbèr ´elâjw (hij zei tot hem) Gn 12,4.
      3. דִּבֶּר אִתּוֹ = dibbèr ´iththô (hij sprak met hem)
      4. דִּבֶּר לוֹ = dibbèr lô ( hij sprak tot hem)
      5. אֲשֶׁר דִּבֶּר מֹשֶׁה = ´äsjèr dibbèr Mosjèh (die Mozes sprak) Dt 34,1.
      6. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר = ka´äsjèr dibbèr (zoals hij sprak) Gn 12,4
        1. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר אֵלָיו = ka´äsjèr dibbèr ´elâjw (zoals hij zei tot hem) Gn 12,4
          1. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר אֵלָיו יהוה = ka´äsjèr dibbèr ´elâjw JHWH (zoals JHWH sprak tot hem) Gn 12,4.
        2. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר אִתּוֹ = ka´äsjèr dibbèr ´iththô (zoals hij sprak met hem) Gn 12,4.
        3. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר לוֹ = ka´äsjèr dibbèr lô (zoals hij sprak tot hem) Gn 12,4.
        4. כַאֲשֶׁר דִּבֶּר יהוה = ka´äsjèr dibbèr JHWH (zoals JHWH sprak) Gn 12,4
          1. כַּאֲשֶׁר דִּבֶּר יהוה אֱלֹהֵי אֲבֹתֶיךָ = ka´äsjèr dibbèr JHWH ´èlohe(j) ´äbhotè(j)khâ (zoals JHWH, de God van jouw vaderen, sprak) Dt 1,21.
    2. prefix verbindingswoord wë + act piël imperf 3de pers mann enk וַיְדַבֵּר = wajëdabber (en hij sprak) Gn 8,15 Ex 20,1 Lv 23,1 Lv 25,1 Nu 6,22
      1. וַיְדַבֵּר אֱלֹהִים = wajëdabber ´èlohîm (en God sprak) Gn 8,15 Ex 20,1
        1. וַיְדַבֵּר אֱלֹהִים אֶל נֹחַ = wajëdabber ´èlohîm ´èl noach (en God sprak tot Noach) Gn 8,15.
        2. וַיְדַבֵּר אֱלֹהִים אֶל מֹשֶׁה = wajëdabber ´èlohîm ´èl mosjèh (en God sprak tot Mozes) Ex 12,1.
      2. וַיְדַבֵּר יהוה = wajëdabber JHWH (en JHWH sprak) Gn 8,15 Lv 23,1 Nu 6,22
        1. וַיְדַבֵּר יהוה אֶל מֹשֶׁה = wajëdabber JHWH èl mosjèh (en JHWH sprak tot Mozes) Ex 12,1 Nu 6,22
          1. וַיְדַבֵּר יהוה אֶל מֹשֶׁה לֵאמֹר = wajëdabber JHWH èl mosjèh le'mor (en JHWH sprak tot Mozes om te zeggen) Ex 25,1 Nu 6,22.
    3. וְדִבַּרְתָּ = wëdibbarëthâ (en jij zult spreken) < prefix voegwoord wë + werkwoordvorm act piël 2de pers mann enk Dt 6,7
    4. דְבַר אֱלֹהִים = dëbhar ´èlohîm (woord van God) Lc 5,1
      1. דְבַר יהוה = dëbhar JHWH (woord van JHWH) Lc 5,1.
      2. כִּדְבַר = kidëbhar (volgens het woord) < prefix kë + zelfst naamw דָּובָר = dâbhâr (woord) Lc 1,38.
      3. הַדְּבָרִים = haddëbhârîm (de woorden) < bepaald lidw ha + mann mv Ex 20,1 Dt 6,6
        1. אֵלֶּה הַדְּבָרִים = ´ellèh haddëbhârîm (deze woorden) Dt 1,1.
        2. הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה = haddëbharîm hâ´ellèh (deze woorden/gebeurtenissen) Gn 44,6 Ex 24,8
          1. הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה אֲשֶׁר = haddëbhârîm hâ´elleèh ´asjèr (deze woorden die) Dt 6,6
            1. הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה אֲשֶׁר אָנֹכִי מְצַוְּךָ = haddëbhârîm hâ´elleèh ´asjèr ´asjèr ´ânokhî mëtsawwëkhâ (deze woorden die ik opdragende) Dt 6,6.
        3. כל הַדְּבָרִים = kâl haddëbharîm (alle woorden / gebeurtenissen) Ex 20,1
          1. אֵת כל הַדְּבָרִים = `eth kâl haddëbharîm (alle woorden / gebeurtenissen) Ex 20,1.
        4. כל הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה = kâl haddëbharîm hâ´ellèh (al deze woorden / gebeurtenissen) Ex 24,8
          1. אֵת כל הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה = `eth kâl haddëbharîm hâ ellèh (al deze woorden / gebeurtenissen) Ex 20,1.
      4. -
        1. דִּבְרֵי יהוה = dibhëre(j) JHWH (woorden van JHWH) Ex 24,3
          1. אִת דִּבְרֵי יהוה = ´eth dibhër(j)e JHWH (de woorden van JHWH) Ex 24,3
            1. אִת כָּל דִּבְרֵי יהוה = ´eth kâl dibhër(j)e JHWH (al de woorden van JHWH) Ex 24,3.
          2. אֶת דִּבְרֵי יהוה = ´èth dibhër(j)e JHWH (de woorden van JHWH) Ex 24,3
            1. אֶת כָּל דִּבְרֵי יהוה = ´èth kâl dibhër(j)e JHWH (al de woorden van JHWH) Ex 2
        2. אֶת כָּל דִּבְרֵי הַתּוֹרָה = ´èth kâl dibhër(j)e haththôrâh (al de woorden van de Thorah) Dt 27,8
  4. Ned: dag Arabisch: يَوم = jaum (dag) Taalgebruik in de Qoran: dag (jaum) D: Tag E: day F: jour < Lat diurnum Cfr journaal Grieks: ἡμερα = hèmera (dag) Taalgebruik in het NT: hèmera (dag) Lat: dies Hebreeuws: יוֹם = jôm (dag) Taalgebruik in Tenakh: jôm (dag) Latijn: dies (dag) diurnus (dagelijks)
  5. דָג / דָגָה = dâg / dâgâh (vis) Taalgebruik in Tenakh: dâg / dâgâh (vis) Lc 5,2
  6. Fr: daigner. Lat: dignari: zich ver-waardig-en.
  7. δαιμόνιον (= daimonion: demon; zn nom en acc onz enk) Taalgebruik in het NT: daimonδαιμόνιαion (demon) m + acc onz mv δαιμονια = daimonia (demonen) Mc 1,39
    1. δαιμόνια (= daimonia: demonen; zn acc onz mv van het zn δαιμόνιον = daimonion: demon)
  8. δαιμονιζομαι = daimonizomai: bezeten zijn) Taalgebruik in het NT: daimonizomai (bezeten zijn)
    1. acc mann enk δαιμονιζομενον = daimonizomenon (een demon wordende) Mc 5,15
    2. nom mann mv δαιμονιζομενοι = daimonizomenoi (een demon wordende) Mc 8,28.
    3. δαιμονιζομένους (= daimonidzomenous: gedemoniseerden; wkw pass part praes acc mann mv van het wkw δαιμονιζομαι = daimonizomai: bezeten zijn)
  9. δακτύλους (= daktulous: vingers; zn acc mann mv van het zn δακτυλος = daktulos: vinger; Lat: ta-n-gere, tetigi,tactum: aanraken; Fr: doigt; stam: t/d - g/c -> dig-itus)
  10. דָּל (= dâl OF dal: arm, gering; bv nw). Ps 113,7.
  11. דָלָה = dâlâh (putten, scheppen; piël: redden, bevrijden) Taalgebruik in Tenakh: dâlâh (putten, scheppen; piël: redden, bevrijden)
    1. werkwoordvorm act imperat 2de pers vr enk דְלִי = dëlî (schep) OF zelfst naamw דְלִי = dëlî (emmer)
  12. ?a?�a????? (= dalmanoutha: Dalmanoutha; zn eigennaam)
  13. דָם = dâm (bloed, bloedschuld) Taalgebruik in Tenakh: dâm (bloed, bloedschuld) Ex 24,8 Lc 22,20
    1. דַם הַבְּרִית = dam habbërîth (bloed van het verbond)
    2. הַדָּם = haddâm (het bloed) Ex 24,8
      1. אֶת הַדָּם= ´èth haddâm (het bloed) Ex 24,8.
    3. בְדָמִי = bëdâmî (met mijn bloed) < prefix bë + zelfst naamw + + suffix persoonl voornaamw 1ste pers enk Lc 22,20.
    4. stat construct mann mv דְמֵי = dëme(j) (bloed van)
  14. Damaskos (Damascus), zie Hnd 9,2
  15. δαμαζω = damazô (temmen, bedwingen, overweldigen) Taalgebruik in het NT: damazô (temmen, bedwingen, overweldigen)
    1. act inf aor δαμασαι = damasai (om te bedwingen) Mc 5,4.
  16. Ned: dan D: dann E: then Fr: alors Grieks: τοτε = tote (dan) (< to - de: dat echter; dan, daarop) Taalgebruik in het NT: tote (dan) Lat: tunc
  17. dânijje´l (Daniël) Taalgebruik in Tenach: dânijje´l (Daniël) Taalgebruik in Amos: dânijje´l (Daniël) Getalwaarde: daleth = 4, nun = 14 of 50, jod = 10, aleph = 1, lameth = 12 of 30; totaal: 41 OF 95 (5 X 19) Gr danièl (Daniël) Taalgebruik in de Septuaginta: dânijje´l (Daniël) Taalgebruik in het NT: dânijje´l (Daniël) δε = de (echter), afkorting δ' = d' Taalgebruik in het NT: de (echter) Lc 9,11 Lc 18,29
  18. דָשָׁא = dâsjâ´ (qal: opschieten van gewas; hifil: gewas voortbrengen) Taalgebruik in Tenakh: dâsjâ´ (qal: opschieten van gewas; hifil: gewas voortbrengen)
    1. act hifil imperf jussief 3de pers vr enk תַּדְשֵׁא = thadësje´ (dat zij gewas voortbrenge) Gn 1,11.
  19. דַק = daq (dun, mager, fijn, zacht) Taalgebruik in Tenakh: daq (dun, mager, fijn, zacht)
  20. דָקַק = dâqaq (verbrijzelen, verpletteren; hifil: vergruizen, fijn maken) Taalgebruik in Tenakh: dâqaq (verbrijzelen, verpletteren; hifil: vergruizen, fijn maken)
  21. דָּוִד (= dâwid: David). Taalgebruik in Tenakh: dâwid (David) Lc 1,27. Js 9,6.
  22. δαυιδ (= dauid: David; zn eigennaam David; getalswaarde 14) Taalgebruik in het NT: dauid (David) Lc 1,27
  23. Ned: dauw Arabisch: ظَل = tal (dauw) Taalgebruik in de Qoran: tal (dauw) D: der Tau E: dew Fr: la rosèe Grieks: δροσος = drosos (dauw) Hebreeuws: טַל = tal (dauw) Taalgebruik in Tenakh: tal (dauw) Lat: ros (dauw), zie rorare (dauwen), zie Js 45,8: rorate caeli desuper (dauwt hemelen van boven)
  24. Nederl: bepaald lidwoord de / het Arabisch: bepaald lidw اَل = ´al (de) Taalgebruik in de Qoran: ´al (de) D: der, die, das enz E: the Fr: le, la enz (< lat aanwijz voornaamwoord il-lum, il-lam) Gr ὁ = ho, ἡ = hè, το = to (de - het) Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord Hebreeuws: הַ = ha (de, het) Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het)
  25. δὲ (= de: tegenover, echter; nevenschikkend vw; afkorting δ' = d') Taalgebruik in het NT: de (echter) Mc 1,45 Lc 5,1 Lc 8,22 Lc 9,11 Lc 15,1 Lc 15,27 Lc 17,1 Lc 18,9 Lc 24,2
    1. δ' (= d': tegenover, echter; nevenschikkend vw; afkorting van δὲ = de)
    2. δε ειπεν = de eipen (hij echter zei) Lc 15,27 Lc 18,41
      1. δε ειπεν αυτῳ = de eipen autô(i) (hij echter zei hem) Lc 15,27.
    3. δε () εν = de en (echter in / tijdens) Lc 18,35
      1. δε εν τῳ = de en tô(i) (echter in de/ tijdens de) Lc 18,35.
    4. δε ὁ = de ho (echter de) Mc 10,52 Lc 18,40.
    5. δε και = echter ook Lc 18,9.
    6. δε προς = de pros (echter naar) Lc 17,22.
    7. δε τας = de tas (echter de) Lc 21,37
      1. τας δε = tas de (de echter / en de) Lc 21,37.
  26. de (echter) de (echter), zie Joh 1,1 - de (echter), zie Lc 1,2 de (echter), zie Mt 1,2 Zie Hnd 13,6
  27. דֶבֶר = dèbhèr (pest) Taalgebruik in Tenakh: dèbhèr (pest)
  28. dechomai (ontvangen), zie Mt 10,40
    1. δέχεται (= dechetai: hij ontvant; wkw med ind praes 3de pers enk van het wkw δεχομαι = dechomai: ontvangen, aanvaarden)
    2. δέχηται (= dechètai; hij zou ontvangen; wkw med conjunct praes 3de pers enk van het wkw δεχομαι = dechomai: ontvangen, aanvaarden)
    3. δέξηται (= deksètai: hij zou ontvangen; wkw med conjunct aor 3de pers enk van het wkw δεχομαι = dechomai: ontvangen, aanvaarden)
    4. δέξασθε (= deksasthe: ontvangt, wkw med imperat aor 2de pers mv van het wkw δεχομαι = dechomai: ontvangen, aanvaarden)
    5. δεχθήτω (= dechthètô: dat hij worde ontvangen, wkw pass med imperat aor 3de pers enk van het wkw δεχομαι = dechomai: ontvangen, aanvaarden)
  29. Fr: dé-coup-age (= af-kap-ping).
  30. δεησις = deèsis (gebed, vraag) Taalgebruik in het NT: deèsis (gebed, vraag)
    1. dat vr enk δεησει = deèsei Fil 1,4 .
    2. acc vr enk δεησιν = deèsin Fil 1,4 .
  31. δείπνοις (= deipnois: maaltijden; zn dat onz mv van het zn δείπνον = deipnon: hoofdmaaltijd, middag-maaltijd)
  32. deiknuô (tonen), zie Mt 16,21
    1. δείξει (= deiksei: hij zal tonen; wkw act ind fut 3de pers mann enk van het wkw δεικνυμι = deiknumi: tonen, wijzen, laten zien)
  33. Δεκαπόλεως (= dekapoleôs: van Dekapolis; zn eigennaam gen vr enk van het zn δεκαπολις = dekapôlis: tienstedenstad)
    1. ?e?ap??e? (= dekapolei: in Dekapolis; zn eigennaam dat vr enk van het zn δεκαπολις = dekapôlis: tienstedenstad)
  34. δεκτος = dektos (ontvankelijk, aanvaardbaar) Zie het werkw δεχομαι = dechomai (ontvangen, aanvaarden) Taalgebruik in het NT: dechomai (ontvangen)
    1. nom mann enk δεκτος = dektos (ontvankelijk, aanvaardbaar) Lc 17,1.
    2. acc mann enk δεκτον = dekton Lc 4,19.
  35. δειλος = deilos (vreesachtig, zwak van geloof, laf) Taalgebruik in het NT: deilos (vreesachtig, zwak van geloof, laf)
    1. nom mann mv δειλοι = deiloi (kleingelovigen)
  36. דְמוּת = dëmûth (gelijkenis, beeld, gestalte) Taalgebruik in Tenakh: dëmûth (gelijkenis, beeld, gestalte)
    1. בְּצַלְמֵנוּ = bëtsalëmenû (met ons beeld) < prefix voorzetsel bë + zelfst naamw stat constr + suffix bezittel voornaamw 1ste pers mv Gn 1,26.
  37. d??a???? (= d�nari�n: van denari�n; zn gen onz mv van het zn d??a???? = d�narion: denarie)
  38. δεω = deô: binden, boeien, ketenen) Taalgebruik in het NT: deô (binden, boeien, ketenen)
    1. act inf aor δησαι = dèsai (om te binden)
    2. δήσαντες (= dèsantes: boeiende; wkw act part aor nom mann mv van het wkw δεω = deô: binden, boeien, ketenen)
    3. δεδεμένος (= dedemenos: geboeid, gebonden; wkw pass part perf nom mann enk van het wkw δεω = deô (vast)binden, boeien)
    4. δεδεμένον (= dedemenon: gebonden; wkw pass part perf acc mann enk van het wkw δεω = deô (vast)binden, boeien)
  39. δει (= dei: het moet; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw δεω = deô: moeten). deô (moeten), zie Mt 16,21
    1. δέῃ (= deè: het was nodig; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw δεω = deô: moeten).
  40. δηνάριον (= dènarion: denarie; zn acc onz enk)
  41. d??d?a (= dendra: bomen; zn acc onz mv van het zn d??d??? = dendron: boom)
  42. - Derbè (Derbe), zie Hnd 14,6
  43. Ned: derde D: tritte Fr: troisième E third Gr: τριτος = tritos Hebreeuws: שׁלשׁ = sjâlosj / sjâlôsj / sjëlosj (drie) Taalgebruik in Tenakh: sjâlosj / sjâ.lôsj / sjëlosj (drie) Lat: tertius
  44. דֶרֶך = dèrèkh (weg, wijze, levenswijze) Taalgebruik in Tenakh: dèrèkh (weg, wijze, levenswijze)
    1. בַדֶרֶך = badèrèch (op de weg) < prefix voorzetsel bë + bepaald lidw ha + zelfst naamw Dt 6,7.
  45. de?�at???? (= dermatin�n: leren; bv nw acc vr enk van het bv nw de?�at??oς = dermatinos: van leren, leren)
  46. derô (slaan), zie Lc 22,63
    1. ἔδειραν (= edeiran: zij mishandelden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw derô: mishandelen)
    2. δαρήσεσθε (= darèsesthe: jullie zullen mishandeld worden; wkw pass ind fut 2de pers mv van het wkw derô: villen, mishandelen)
    3. δέροντες (= derontes: mishandelende; wkw act part aor nom mann mv van het wkw derô: mishandelen)
  47. דְרוֹר = dërôr 1 (vrijheid, vrijlating) 2 zwaluw 3 vanzelf vloeiende myrrhe Taalgebruik in Tenakh: dërôr (vrijheid, vrijlating) Lv 25,10
  48. דֶּשֶׁא = dèsjè´ (gewas, jong groen, gras) Zie het werkw דָשָׁא = dâsjâ´ (qal: opschieten van gewas; hifil: gewas voortbrengen) Gn 1,11
  49. δέσμιον (= desmion: gevangene; zn acc mann enk van het zn δέσμιος = desmios: gevangene).
  50. δεσμoς (= desmos: band; zn nom mann enk; zie het wkw δεω = deô: binden, boeien, ketenen)
  51. δέσποτα (= despota: heerser; zn voc mann enk van het zn δέσποτης = despotès: heer des huizes, heerser, bezitter)
  52. Ned: deur Arabisch: باب (bab) Hebreeuws: דָלֶת = dalèth (de letter daleth; dèlèth = deur) Taalgebruik in Tenakh: dalèth (deur)
  53. δεξιος = dexios: rechts) Taalgebruik in het NT: dexios (rechts)
    1. ἐν δεξιᾷ τοῦ θεοῦ (= en deksia tou theou: aan de rechterhand van God). Kol 3,1.
    2. δεξιὰν (= deksian: rechts; bv acc vr enk van het bv δεξιος = dexios: rechts)
    3. δεξιων (= dexiôn: rechts; bv nw gen mann mv van het bv δεξιος = dexios: rechts) Hnd 2,25.
    4. δεξιοῖς (= deksiois; rechts; bv nw dat onz mv van het bv δεξιος = dexios: rechts)
  54. δεῦρο (= deuro: partikel: welaan, vervolgens)
  55. Δεῦτε (= deute: welaan; bw)
  56. Δευτέρα (= deutera: tweede, bv nw rangtelw nom vr enk van het bijv nw δευτερος = deuteros: tweede)
    1. δεύτερος (= deuteros: tweede, bv nw rangtelw nom mann enk)
    2. δευτέρου (= deuterou; bv nw rangtelw gen onz enk van het bijv nw δευτερος = deuteros: tweede)
    3. δευτέρᾳ (= deutera: tweede; bv nw rangtelw dat vr enk van het bijv nw δευτερος = deuteros: tweede)
    4. δεύτερον (= deuteron: ten tweede, bw, zie het bijv nw δευτερος = deuteros: tweede)
  57. δια (= dia: door, omwille van, na; vz; afkorting: δι' = di': vóór een klinker). Taalgebruik in NT: dia (door). Mc 3,9 Lc 5,30 Kol 2,19
    1. δια τον = dia ton (omwille van de) Mc 3,9
    2. διὰ τὰ (= dia ta: omwille van). Rom 4,25.
  58. διεβλεψεν (= dieblepsen: hij zag duidelijk; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw διαβλεπω = diablepô: scherp toezien, strak voor zich uitkijken, duidelijk zien)
  59. διαχωριζω = diachôrizô (uiteenplaatsen, zich verwijderen) Taalgebruik in de Septuaginta: diachôrizô (uiteenplaatsen, zich verwijderen) Gn 1,4
    1. act ind aor 3de pers enk διεχωρισεν = diechôrisen (hij maakte een scheiding) Gn 1,4
      1. διεχωρισεν ὁ θεος = diechôrisen ho theos (God maakte een scheiding) Gn 1,4.
  60. διαφημίζειν (= diafèmidzein: bekend te maken; wkw act inf praes van het wkw διαφημίζω: bekendmaken)
  61. διενέγκῃ (= dienegkè: hij zou doorheen voeren; wkw act conjunct aor 3de per enk van het wkw διαφερω = dragen, ver-dragen)
  62. διαφορὰ (= diafora: verschil, het uiteen gedragene, zn nom vr enk)
  63. διαφθειρω (= diaftheirô: geheel te gronde richten, vernielen, bederven, beschadigen, verminken; stam: ftherJ -> ftheirô). verrotten, ontbinden (bij verrotting). Taalgebruik in de Bijbel: diaftheirô (verwoesten, vernietigen, bederven). Hnd 2,27.
  64. διαφθοράν (= diafthoran: bederf; zn acc vr enk van het zn διαφθορα = diafthora: vernietiging, bederf, ramp; stam: ftherJ -> ftheirô). Zie Hnd 2,27.
    1. ιδειν διαφθοράν (= idein diafthoran: bederf zien; verrotting / ontbinding ervaren / meemaken). Zie Hnd 2,27.
  65. διαγενομένου (= diagenomenou: verlopen; wkw med part gen mann enk van het wkw διαγινομαι. voortduren, verlopen)
  66. διαγογγυζω = diagogguzô (brommen, morren) Lc 15,2 Lc 19,7
    1. act ind imperf 3de pers mv διεγογγυζον = diegogguzon (zij morden) Lc 15,2.
  67. diaireô (uiteennemen, verdelen), zie Lc 15,12
  68. διακονεω = diakoneô: dienen, dienaar zijn) Taalgebruik in het NT: diakoneô (dienen, dienaar zijn)
    1. διηκονει (= dièkonei: hij/zij bediende; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw διακονεω = diakoneô: dienen, dienaar zijn)
    2. διηκόνουν (= dèkonoun: zij dienden; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw διακονεω = diakoneô: dienen, dienaar zijn)
    3. διακονῆσαι (= diakonèsai: te dienen; wkw act inf aor van het wkw διακονεω = diakoneô: dienen, dienaar zijn)
    4. διακονηθῆναι (= diakonèthènai: gediend te worden; wkw pass van het wkw διακονεω = diakoneô: dienen)
  69. διακόνους (= diakonous: dienaren; zn acc mann mv van het zn διακονος = diakonos: dienaar, diaken)
    1. διάκονος (= diakonos: dienaar, diaken; zn nom mann enk)
  70. διακριθῇ (= diakrithè: hij zou vertwijfeld worden; wkw pass conjunct aor 3de pers enk van het wkw διακρινω = diakrinô: in verscheidene stukken breken)
  71. διαμερίζονται (= diameridzontai: zij worden verdeeld; wkw pass ind praes 3de pers mv van het wkw διαμερίζω = diameridzô: verdelen).
  72. διανοιας (= dianoias: van gezindheid, gemoed; zn gen vr enk vn het zn διανοια = dianoia: verstand, inzicht, gezindheid, gemoed).
  73. διελέχθησαν (= dielechthèsan: zij discussieerden; wkw med / pass ind aor 3de pers mv van het wkw διαλεγω = dialegô: overleggen, overwegen; med uiteenzetten, disucciëren; zie het wkw λεγω = legô: zeggen; voor de vervoeging worden twee wkw met hun verschillende stammen gebruikt: leg, Feg, Fer bij het wkw λεγω = legô: zeggen; Baeyens nr 136 blz 102; l-eg - Ned. z-eg, - aor επ = ep)
  74. διαλογισμοὶ (= dialogismoi: gedachten; zn nom mann mv van het zn διαλογισμος (= dialogismos: overleg, gedachte, afrekening, twijfel, twist)
  75. διελογίζεσθε (= dielogidzesthe: jullie discussieerden; med ind imperf 2de pers mv van het wkw διαλογιζομαι = dialogizomai: uiteenzetten, discussiëren)
    1. διαλογίζονται (= dialogidzontai: zij overleggen; wkw med ind praes 3de pers mv van het wkw διαλογιζομαι = dialogizomai: uiteenzetten, discussiëren)
    2. διελογίζοντο (= dielogidzonto: zij discussieerden; wkw med ind imperf 3de pers mv van het wkw διαλογιζομαι = dialogizomai: uiteenzetten, discussiëren)
    3. διαλογίζεσθε (= dialogidzesthe: jullie discussiëren; wkw med ind praes 2de pers mv van het wkw διαλογιζομαι = dialogizomai: uiteenzetten, discussiëren)
    4. διαλογιζόμενοι (= dialogidzomenoi: discussiërende, afwegende; wkw med part praes nom mann mv van het wkw διαλογιζομαι = dialogizomai: uiteenzetten, discussiëren)
  76. διαπεραω = diaperaô (doortrekken, oversteken) Taalgebruik in het NT: diaperaô (doortrekken, oversteken)
    1. act ind aor 3de pers enk διεπερασεν = dieperasen (hij stak over) Mt 9,1.
    2. act part aor gen mann enk διαπερασαντος = diaperasantos (nadat hij overstak) Mc 5,21.
    3. act part aor nom mann mv διαπερασαντες = diaperasantes (overgestoken) Mc 6,53
      - διαπεράσαντες (= diaperasantes: overgestoken; wkw part aor nom mann mv van het wkw δια-περα-ω = dia-pera-ô: 'over-en doorheen', oversteken; zie oever)
  77. διαπορευομαι = diaporeuomai (oversteken, doortrekken, doorreizen) Taalgebruik in het NT: diaporeuomai (oversteken, doortrekken, doorreizen)
    1. ind imperf 3de pers enk διεπορευετο = dieporeueto (hij trok door) Lc 13,22.
    2. part praes gen mann en onz enk διαπορευομενου = diaporeuomenou Lc 18,36.
  78. διαρρηγνυμι OF διαρρησσω = diarrègnumi OF diarrèssô (doorbreken, doorklieven, doen barsten, verscheuren, uiteenrijgen) Taalgebruik in het NT: diarrègnumi (doorbreken, doorklieven, doen barsten, verscheuren)
    1. act ind aor 3de pers enk διερρηξεν = dierrèksen (hij verscheurde) Mc 14,63.
    2. διαρρηξας (= diarrèksas: verscheurd; wkw act part aor nom mann enk van het διαρρηγνυμι OF διαρρησσω = diarrègnumi OF diarrèssô (doorbreken, doorklieven, doen barsten, verscheuren, uiteenrijgen). Mc 14,63.
  79. διασκορπιζω = diaskorpizô: uiteenwerpen, uitstrooien, verkwisten) Taalgebruik in het NT: diaskorpizô (uiteenwerpen, verkwisten)
    1. διεσκορπισεν (= dieskorpisen: hij verkwistte, verstrooide; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw διασκορπιζω = diaskorpizô: uiteenwerpen, verkwisten). Dt 30,3. Lc 15,13.
    2. διεσκορπισμένον (= dieskorpismenon: uitgestrooid; wkw pass part perf nom onz enk van het wkw διασκορπιζω = diaskorpizô: uiteenwerpen, uitstrooien, verkwisten)
    3. διασκορπισθήσονται (= diaskorpisthèsontai: zij zullen verstrooid worden; wkw pass fut 3de pers mv van het wkw διασκορπιζω = diaskorpizô: uiteenwerpen, uitstrooien, verkwisten).
  80. διασπαω = diaspaô (uiteentrekken, verstrooien, verscheuren, losrukken) Taalgebruik in het NT: diaspaô (uiteentrekken, verstrooien, verscheuren, losrukken)
    1. passief inf perf διεσπασθαι = diespasthai (om los te rukken) Mc 5,4.
  81. diaspeirô (verspreiden, verstrooien), zie Hnd 8,1
  82. διαστελλω = diastellô (uiteenhalen, uiteen-stellen, uiteen-zetten, scheiden, bepalen) Taalgebruik in het NT: diastellomai (bevelen)
    1. διεστέλλετο (= diestelleto: hij zette uiteen; wkw med ind imperf 3de pers enk van het wkw διαστελλω = diastellô: uiteenhalen, uiteen-stellen, uiteen-zetten, scheiden, bepalen)
    2. διεστείλατο (= diesteilato: hij beval; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw διαστελλω = diastellô: uiteenhalen, uiteen-stellen, uiteen-zetten, scheiden, bepalen) Mc 5,43
      1. διεστειλατο αυτοις = diesteilato autois (hij beval hen) Mc 5,43
        1. και διεστειλατο αυτοις = kai diesteilato autois (en hij beval hen) Mc 5,43
          1. και διεστειλατο αυτοις πολλα = kai diesteilato autois polla (en hij beval hen vele dingen) Mc 5,43.
  83. διαθηκη = diathèkè (verbond) Taalgebruik in het NT: diathèkè (verbond) Lc 22,20
    1. διαθηκης (= diathèkès: van het verbond; zn gen vr enk van het zn διαθηκη = diathèkè: verbond) Lc 1,72.
  84. - diatribô (stuk wrijven, opslijten, tijd doorbrengen), zie Hnd 14,28
  85. dic-ere: zeggen.
    1. dixi (< dic-si: ik zei / ik zeg; wkw act ind perf 1ste pers enk van het wkw dic-ere: zeggen. De d van aanwijzing, zie b.v. het Gr wkw δεικ-νυ-μι = deik-nu-mi: wijzen, tonen. Fr: dire). De wkwvorm in het Lat wordt gevormd zoals in het Hebr: stam + uitgang. Hebr uitgang thi, Lat si (th/s). Zeggen is met woorden naar iets (ver)wijzen (auditief), wat met een vinger (digitus) kan aangewezen worden (visueel).
  86. διχοστασιαι (= dichostasiai: tweedrachten, onenigheiden, twisten; zn nom vr mv).
  87. διδαχη = didachè: (lering, onderrichting)   Taalgebruik in het NT: didachè (lering, onderrichting) Mc 1,22
    1. διδαχη (= didachè: lering, onderrichting; zn nom vr enk)   Mc 1,27.
    2. διδαχῃ (= didachè: lering, onderrichting; zn dat vr enk van het zn διδαχη = didachè: lering, onderrichting; zie het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c)
    3. τῃ διδαχῃ (= tè didachè: in de lering, de onderrichting) Mc 1,22
      1. εν τῃ διδαχῃ = en tè(i) didachè(i) (in / tijdens de leer) Mc 1,22.
      2. επι τῃ διδαχῃ = epi tè(i) didachè(i) (over de leer) Mc 1,22.
  88. διδασκαλος = didaskalos (leraar, leermeester) Taalgebruik in het NT: didaskalos (leraar, leermeester)
    1. διδάσκαλος (= didaskalos: leraar, leermeester; nom mann enk)
    2. voc mann enk διδασκαλε = didaskale (leermeester)
  89. διδασκω = didaskô: (leren, onderrichten) Taalgebruik in de NT: didaskô (leren) Lc 5,3
    1. διδάξεις (= didakseis: jij zult leren / onderwijzen; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c)
    2. εδιδασκεν (= edidasken: hij onderrichtte; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c) Lc 5,3.
    3. ἐδίδαξαν (= edidaksan: zij onderrichtten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw διδασκω = didaskô: leren, onderrichten; augment ind verleden tijd e + stam didak - de eigenlijke stam is d-k - + eerste kenletter van de 1ste aorist s - de k + s wordt samengetrokken tot ks, zie Baeyens 15,7 - + uitgang act aor 3de pers mv -a-n)
    4. διδάσκῃ (= didaskè: hij zou leren; wkw act conjunct praes 3de pers enk van het wkw διδασκω = didaskô: leren, onderrichten; augment ind verleden tijd e + stam didak - de eigenlijke stam is d-k - + eerste kenletter van de 1ste aorist s - de k + s wordt samengetrokken tot ks, zie Baeyens 15,7 - + uitgang act aor 3de pers mv -a-n)
    5. διδάξῃ (= didaksè: hij zou leren; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw διδασκω = didaskô: leren, onderrichten; augment ind verleden tijd e + stam didak - de eigenlijke stam is d-k - + eerste kenletter van de 1ste aorist s - de k + s wordt samengetrokken tot ks, zie Baeyens 15,7 - + uitgang act aor 3de pers mv -a-n)
    6. διδασκων (= didaskôn: onderrichtend; wkw act part praes nom mann enk van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c) Lc 21,37
      1. διδασκων αυτους = didaskôn autous (hen onderrichtend) Mc 1,22.
      2. διδασκων εν = didaskôn en (onderrichtend in) Lc 21,37
        1. εν τῳ ἱερῳ διδασκων = en tôi hierôi didaskôn (in de tempel onderrichtend) Lc 21,37.
        2. διδασκων εν τῳ ἱερῳ = didaskôn en tô(i) hierô(i) (onderrichtend in de tempel) Lc 21,37.
        3. διδασκων εν ταις συναγογαις = didaskôn en tais sunagogais (onderrichtend in de synagogen) Lc 21,37.
        4. διδασκων εν μιᾳ των συναγωγων = didaskôn en mia(i) tôn sunagôgôn (onderrichtend in één van de synagogen) Lc 21,37.
      3. διδασκοντες (= didaskontes: lerende, onderrichtende, onderwijzende; wkw act praes nom mann mv van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c)
    7. διδάσκειν (= didaskein: te leren; wkw act inf praes van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c) Mc 4,1 Hnd 1,1
      1. ηρξατο διδασκειν = èrxato didaskein (hij begon te onderrichten) Mc 4,1 Hnd 1,1.
  90. διδωμι = didômi: geven) Taalgebruik in het NT: didômi (geven)
    1. ἐδίδου (= edidou: hij gaf; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    2. ἐδίδουν (= edidoun: zij gven; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    3. δωσω (= dôsô: ik zal geven; wkw act ind fut 1ste pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven).
      1. δωσω ὑμιν = dôsô humin (ik zal geven aan jullie) Mc 6,22.
    4. δώσει (= dôsei (hij / zij zal geven; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    5. δώσουσιν (= dôsouisin: zij zullen geven); wkw act ind fut 3de pers mv van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    6. ἔδωκας (= edôkas: jij gaf; wkw act ind aor 2de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
    7. εδωκεν (= edôken: hij gaf; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven). Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave) Mt 10,1
      1. εκλασεν και εδωκεν (= eklasen kai edôken: brak hij en gaf hij). NT (3): (1) Mt 15,36. (2) Mc 14,22. (3) Lc 22,19.
      2. εδωκεν εξουσιαν = edôken exousian (hij gaf macht) Mt 10,1
        1. εδωκεν αυτοις εξουσιαν = edôken autois exousian (hij gaf hen macht) Mt 10,1.
      3. ἔδωκεν αὐτῷ ὁ θεὸς = edôken autô(i) ho theos (God gaf hem) PJ 1,3
    8. ἐδέδοτο (ededoto: hij werd gegeven; wkw pass ind plqpf 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
    9. δοῖ (= doi: hij zou geven; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
    10. δῷ (= dô: dat hij zou geven; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
    11. δῶμεν (= dômen: wij zouden geven; wkw act conjunct aor 1ste pers mv van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
    12. δῶτε (= dôte: geve; wkw act conjunct aor 2de pers mv van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    13. δεδώκει (= dedôkei: hij heeft gegeven; wkw act ind perf 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave).
    14. δος (= dos: geef; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave) Lc 15,12 2 K 4,42.
    15. δοντος (= dontos: wanneer hij gaf; wkw act part aor gen mann enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave). Gal 1,4.
      1. δοντος ἑαυτον (= dontos heauton: van de zichzelf gevende). Gal 1,4.
    16. δοτε (= dote: geeft; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave) Mc 6,37 Lc 15,22
      1. δοτε αυτοις = dote autois (geeft aan hen) Mc 6,37.
    17. δοῦναι (= dounai: om te geven; wkw act inf aor van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift . Fr: donner - don: geven - gave)
    18. d????a? (= doth�nai: te worden gegeven; wkw pass inf aor van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    19. δοὺς (= dous: gevende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    20. δοθησεται (= dothèsetai: er zal gegeven worden; wkw pass ind fut 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave) Mc 6,22
      1. δοθησεται αυτῳ = dothèsetai autô(i) (er zal gegeven worden aan hem) Mc 6,22.
    21. δοθῇ (= dothè: hij zou geven; wkw pass conjunct aor 3de pers enk van het wkw διδωμι = didômi: geven. Lat: dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr: donner - don: geven - gave)
    22. pass inf aor δοθηναι = dothènai (om gegeven te worden) Mc 5,43.
    23. pass part aor nom vr enk δοθεισα = dotheisa (gegeven werd) Mc 6,2
      1. δοθεισα αυτῳ = dotheisa autô(i) (gegeven werd aan hem)
  91. διεγειρω = diegeirô (opwekken) Taalgebruik in het NT: diegeirô (opwekken)
    1. act ind praes 3de pers mv διεγειρουσιν = diegeirousin (zij wekken) Mc 4,38.
    2. act ind aor 3de pers mv διηγειραν = diègeiran (zij wekten)
    3. pass part aor nom mann enk διεγερθεις = diegertheis (gewekt) Mc 4,39.
  92. διηγεομαι = diègèomai: uiteenzetten, verhandelen, uitleggen, verhalen) Zie: διηγησις = diègèsis (uiteenzetting, verhandeling, uitleg, verhaal) Taalgebruik in de bijbel: diègèsis (uiteenzetting, verhandeling, uitleg, verhaal)
    1. ind aor 3de pers mv διηγησονται = diègèsanto (zij zetten uiteen, verhandelden, legden uit, verhaalden) Mc 5,16
      1. και διηγησονται = kai diègèsanto (en zij zetten uiteen, verhandelden, legden uit, verhaalden) Mc 5,16
        1. και διηγησονται αυτοις = kai diègèsanto autois (en zij zetten hen uiteen, verhandelden, legden uit, verhaalden) Mc 5,16.
      2. διηγήσωνται (= diègèsôntai: zij zouden verhalen; wkw med conjunct aor 3de pers mv van het wkw διηγεομαι = diègèomai: uiteenzetten, verhandelen, uitleggen, verhalen)
  93. Ned: dier Hebreeuws: חַיָּה = chajâh (dier, gedierte, wildgedierte) Stat constr חַיַת = chajath Taalgebruik in Tenakh: châjâh (leven)
  94. διερχομαι = dierchomai: doorheen gaan) Taalgebruik in het NT: dierchomai (doorheen gaan) Lc 8,22
    1. ind imperf 3de pers enk διηρχετο = dièrcheto (hij ging doorheen) Lc 19,1.
    2. διελθωμεν (= dielthômen: laten we doorheengaan; wkw aansporend, conjunct aor 1ste pers mv van het wkw διερχομαι = dierchomai: doorheen gaan) Lc 8,22.
  95. Latijn: dies (dag) Ex 20,9
    1. dat + abl vr mv diebus Ex 20,9.
  96. διιστημι = diistèmi (uiteen plaatsen, afzonderlijk opstellen, afzonderen, scheiden, tussenin (dia) staan) Taalgebruik in Lc: diistèmi: uiteen plaatsen, afzonderlijk opstellen Lc 24,51
    1. act ind aor 3de pers enk διεστη = diestè (hij verwijderde zich - distantie - hij distantieerde zich van hen - hij nam afstand van hen) Ex 15,8 Lc 24,51.
  97. δικαιος = dikaios: (rechtvaardig) Taalgebruik in het NT: dikaios (rechtvaardig)
    1. nom mann enk δικαιος = dikaios (rechtvaardig) Lc 2,25
      1. ὁ ανθρωπος οὑτος δικαιος = ho anthrôpos houtos dikaios (die mens - was - rechtvaardig) Lc 2,25
    2. δικαίᾳ (= dikaia: rechtvaardig; bv nw dat vr enk van het bv nw δικαιος = dikaios: rechtvaardig)
    3. nom mann mv δικαιοι = dikaioi (rechtvaardigen) Lc 18,9.
    4. δικαιους (= dikaious: rechtvaardigen; bv nw acc mann mv van het bv nw δικαιος = dikaios: rechtvaardig) Lc 15,7.
  98. δικαιοσυνη = dikaiosunè: rechtvaardigheid) Zie het bijvoegl naamw δικαιος = dikaios (rechtvaardig) Taalgebruik in het NT: dikaios (rechtvaardig) acc vr enk δικαιοσυνην = dikaiosunèn (rechtvaardigheid) Gn 15,6
    1. δικαιοσυνην (= dikaiosunèn: rechtvaardigheid; zn acc vr enk van het zn δικαιοσυνη = dikaiosunè: rechtvaardigheid) Ex 34,7.
  99. - - dikaios (rechtvaardig), Mt 3,15.
  100. δικτυον = diktuon: vissersnet) Taalgebruik in het NT: diktuon (vissersnet) Lc 5,2
    1. δικτυα (= diktua: vissersnetten; zn nom en acc onz mv van het zn δικτυον = diktuon: vissersnet) Lc 5,2.
  101. Latijn: diligere (beminnen, liefhebben, uitkiezen, verkiezen)
    1. act ind praes 2de pers enk diligis (jij bemint, hebt lief, kiest uit, verkiest) Dt 6,5.
    2. act ind futurum 2de pers enk diliges (jij bemint) Dt 6,5.
  102. act qal ind perfect 3de pers mann enk דָן = dân (hij sprak recht) van het werkw דִּין / דוּן= dîn / dûn (recht spreken)
  103. nom mann enk διωγμος = diôgmos (vervolging) Taalgebruik in het NT: diôgmos (vervolging)
    1. gen mann enk διωγμου = diôgmou (van de vervolging) Mc 4,17.
    2. Een vorm van θλιψις = thlipsis (verdrukking) en διωγμος = diôgmos (vervolging) komt samen voor Mc 4,17.
  104. Διανοίχθητι (= diavoichthèti: word geopend; wkw pass imperat aor 2de pers enk van het wkw διανοιγω = dianoigô: openen; zie het wkw οιγω = oigô en οιγνυμι = oig-nu-mi: openen)
  105. van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderrichten. Lat: docere. Stam d - k/c)
    1. ἐδίδασκεν (= edidasken: hij onderwees; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c)
    2. διδάσκεις: (= didaskeis: jij leert; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderwijzen, onderrichten. Lat.: docere. Stam: d-k/c)
  106. διδαχη (= didachè: lering, onderrichting, zn nom vr enk; zie het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderrichten. Lat: docere. Stam d - k/c)
    1. διδαχῆς (= didachès: van de lering/onderrichting, zn gen vr enk van het zn διδαχη = didachè: lering, onderrichting; zie het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderrichten. Lat: docere. Stam d - k/c)
    2. διδαχῆν (= didachèn: de lering/onderrichting, zn acc vr enk van het zn διδαχη = didachè: lering, onderrichting; zie het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderrichten. Lat: docere. Stam d - k/c)
  107. διδασκάλων (= didaskalôn: van de leraren, zn gen mann mv van het zn διδασκαλος = didaskalos: leraar, di-da-s-k-a-los, zie het wkw δι-δα-σκ-ω = di-da-sk-ô: leren, onderrichten. Lat: docere. Stam d - k/c)
  108. διελθεῖν (= dielthein: door te gaan; wkw med inf aor van het wkw διερχομαι / dierchomai. doorgaan; stam aor elth)
  109. δικαιοσύνης (= dikaiosunès: van rechtvaardigheid; zn gen vr enk van het zn δικαιοσύνη: rechtvaardigheid; bv nw dikaio- met uitgang -sunè: van bv nw naar zn: zuivere substantivering)
  110. δικη (= dikè: recht, rechtspraak, gewoonte, handelswijze; stam deik-, zie deiknumi: wijzen, tonen)
  111. δὶς (= dis: tweemaal; telw)
  112. Ned: dochter Arabisch: ابنة = 'ibna D: Tochter E: daughter Fr: la fille Grieks: θυγατηρ = thugatèr (dochter) Hebreeuws: בַת = bath (dochter) Taalgebruik in Tenakh: bath (dochter) Taalgebruik in het NT: thugatèr (dochter) Lat: filia
  113. διωγμῶν (= diôgmôn; zn gen mann mv van het zn διωγμος = diôgmos: vervolging)
  114. διωκόντων (= diôkontôn: van hen die vervolgen; wkw act part praes gen mann mv van het wkw διωκω = diôkô: vervolgen)
  115. διῶκται (= diôktai: vervolgers; zn nom mann mv van het zn διῶκτης = diôktès: vervolger;; uitgang op -tès: van bv nw naar zn: zuiver substantiverend; zie het wkw διωκω = diôkô: vervolgen)
  116. διπλοκαρδία (= diplokardia: dubbelheid van hart, gespletenheid van hart; zn nom vr enk; < di-: twee, plo-: voudig, kardia: hart)
  117. διπλους (= diplous: dubbel, tweevoudig, onbetrouwbaar, bedriegelijk; bv nw nom mann enk)
  118. διασκορπισθήσονται (di
  119. דוֹד = dôd (geliefde, vriend, oom: broer van de vader) Taalgebruik in Tenakh: dôd (geliefde, vriend, oom: broer van de vader)
    1. דוֹדָה = dôdâh (geliefde, vriendin, tante: zus of schoonzus van vader)
  120. δωδεκα (= dôdeka: twaalf; hoofdtelw) Taalgebruik in het NT: dôdeka (twaalf) Lc 9,12 PJ 1,1
    1. οἱ δωδεκα = hoi dôdeka (de twaalf) Lc 9,12.
    2. τῶν δώδεκα (de twaalf) PJ 1,1
    3. συν τοις δωδεκα = sun tois dôdeka (met de twaalf) Mc 4,10.
  121. dôdeka (twaalf), zie Mt 28,16
  122. Ned: doen Arabisch: عَمَلَ = `amala (werken) Taalgebruik in de Qoran: `amala (werken) D: tun E: do Fr: faire Grieks: ποιεω = poieô (doen, maken) Taalgebruik in het NT: poieô (doen, maken) Hebreeuws: עָשָׂה = `âshâh (maken, doen) Taalgebruik in Tenakh: `âshâh (maken) Lat: facere
  123. δόγμα (= dogma: leer, zn acc onz enk van het zn δόγμα: leer; zie wkw di-da-s-kô: onderrichten, leren; stam: d - g/k; Lat.: doc-ere) - dogma (bevel, decreet), zie Lc 2,1
  124. δοκεω = dokeô (menen, schijnen) Taalgebruik in de bijbel: dokeô (menen, schijnen)
    1. act ind aor 3de pers mv εδοξαν = edoksan (zij meenden) Mc 6,49.
    2. δοκοῦντες (dokountes: menende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw δοκεω = dokeô: menen, schijnen)
  125. ἐδοκίμασεν  (= edokimasen: hij heeft goedgekeurd; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw δοκιμαζω = dokimadzô: onderzoeken, nagaan, proberen, goedkeuren)
  126. d??? (= dol�: met list; zn dat mann enk van het zn δόλος = dolos: list, bedrog)
    1. δόλος (= dolos: list, bedrog; zn nom mann enk)
    2. δόλου (= dolou: van bedrog; zn gen mann enk van het zn δόλος = dolos: list, bedrog)
  127. Ned: doof D: Taub E: deaf Fr: sourd Lat: surdus (t / d; f / b)
  128. δοξα (= doxa: heerlijkheid; zn nom vr enk) Taalgebruik in het NT: doxa (heerlijkheid) Lc 2,9
  129. δοξαζω = doxazô: verheerlijken, loven) Taalgebruik in het NT: doxazô (verheerlijken)
    1. act ind imperf 3de pers enk εδοξαζεν = edoxazen (hij / zij verheerlijkte) Lc 23,47.
    2. act ind imperf 3de pers mv εδοξαζον = edoxazon (zij verheerlijkten) Lc 5,26.
    3. act ind aor 3de pers mv εδοξασαν = edoxasan (zij verheerlijkten) Lc 5,26.
    4. δοξάζειν (= doksadzein: te verheerlijken; wkw act inf praes van het wkw δοξαζω = doxazô: verheerlijken, loven)
    5. act part praes nom mann enk δοξαζων = doxazôn (verheerlijkend, lovend) Lc 18,43.
    6. act part praes nom mann mv δοξαζοντες = doxazontes (verheerlijkend) Lc 2,20.
    7. pass part praes nom mann enk δοξαζομενος = doxazomenos (worden verheerlijkt / geloofd) Lc 4,15.
    8. δεδόξασται (= dedoksastai: hij werd verheerlijkt; wkw med of pass perf 3de pers enk van het wkw δοξαζω = doxazô: verheerlijken, loven).
  130. δόξῃ (doksè: heerlijkheid; zn dat vr enk van het zn δοξη = doksè: heerlijkheid)
    1. δόξης (= doksès: heerlijkheid; zn gen vr enk van het zn δοξη = doksè: heerlijkheid)
  131. δώματος (= dômatos: woning, huis; zn gen vr enk van het zn δώμα = dôma: gebouw, huis, woning, paleis; zie Lat: domus)
  132. Ned: passeren = door-gaan D: passieren = duch-gehen E: go through Fr: passer Grieks: διερχομαι = dierchomai (doorheen gaan) Taalgebruik in het NT: dierchomai (doorheen gaan) Hebreeuws: עָבַר = `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken) Taalgebruik in Tenakh: `âbhar (overgaan, voorbijgaan, doortrekken) Italiaans: passare Latijn: passare Spaans: pasar
  133. Ned: dood. Gr: θ ν τ ς (= th-n-t-s: th/d-'n'-t/d- eind-s: θανατος = thanatos: d-oo-d).
  134. Ned: do- p-en (zie het Hebreeuws tâbal), doop-s-el, do-m-pe-l- en D: taufen E: baptize Fr: bapt- ê - me Grieks: βαπτιζω = baptizô (dopen) (metathesis van t-b?) Taalgebruik in het NT: baptizô (dopen) Hebreeuws: טָבַל = tâbhal (dopen, zich dompelen) Taalgebruik in Tenakh: tâbhal (dopen, zich dompelen) Latijn: baptizare
  135. דֹר / דוֹר = dor / dôr (geslacht, generatie) Taalgebruik in Tenakh: dor (geslacht, generatie).
  136. ἐδωρήσατο (= edôrèsato: het werd geschonken; wkw pass ind aor 3de pers enk van het wkw δωρεω = dôreô: geven, schenken).
  137. Ned: dragen D: tragen Lat: trahere (trekken) Van Dale (EWB 1993:"De betekenis heeft zich ontwikkeld van lmasten voorttrekken via opladen tot dragen")
  138. δουλον (= doulon: dienaar; zn acc mann enk van het zn δουλος = doulos: slaaf, dienaar). Lc 2,29.
    1. δούλῳ (= doulô: aan je slaaf; zn dat mann enk van het zn δουλος = doulos: slaaf, dienaar)
    2. δούλοις (= doulois: aan de dienaars; zn dat mann mv van het zn δουλος = doulos: slaaf, dienaar)
  139. Ned: duisternis Arabisch: ظلام = DHalâm (duisternis) Taalgebruik in de Qoran: DHalâm (duisternis) D: Finsternis E: darkness Fr: ténèbres Grieks: σκοτος = skotos (duisternis) Taalgebruik in het NT: skotos (duisternis) Hebreeuws: חֹשֶׁך = chosjèkh (duisternis) Taalgebruik in Tenakh: chosjèkh (duisternis) Lat: tenebrae
  140. Ned: duizend Arabisch: اَلف = ´alph (duizend) Taalgebruik: ´alph (duizend) D: tausend E: thousand Fr: mille Gr: χιλια = chilia (duizend) Lat: mille Hebr: אֶלֶף = ´èlèph (duizend) Taalgebruik in Tenakh: ´aleph (aleph).
  141. δυναμαι = dunamai: kunnen) Taalgebruik in het NT: dunamai (kunnen)
    1. ind praes 3de pers enk δυναται = dunatai (hij kan) Lc 14,26 .
    2. δύνανται (= dunantai: zij kunnen; wkw med ind praes 3de pers mv van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    3. Δυνάμεθα (= dunametha: wij kunnen; wkw med ind praes 1ste pers mv van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    4. d??as?e (= dunasthe: jullie kunnen; wkw med of pass ind praes 2de pers mv van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    5. δυνασαι (= dunasai: jij kunt; wkw dep of pass ind praes 2de pers enk van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen) Mc 1,40.
    6. ind imperf 3de pers enk εδυνατο = edunato (hij kon) Mc 5,3
      1. ουδεις εδυνατο = oudeis edunato (niemand kon) Mc 5,3.
    7. ?d??at? (= �dunato: hij kon; wkw med of pass ind imperf 3de pers enk van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    8. ἠδυνήθημεν (= èdunèthèmen: wij konden; wkw med of pass ind aor 1ste pers mv van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    9. δυνήσεταί (= dunèsetai: hij zal kunnen; wkw med ind fut 3de pers enk van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    10. δύνῃ (= dunè: wkw med conjunct praes 2de pers enk van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    11. ἠδυνήθη (= èdunathè: hij kon; med/pass ind aor 3de pers enk van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
    12. δυνασθαι (= dunasthai: te kunnen; wkw med inf praes van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen) Mc 3,20.
    13. δυνάμενοι (= dunamenoi: kunnende, in staat zijnde; wkw med part praes nom mann mv van het wkw δυναμαι = dunamai: kunnen)
  142. δύναμις (= dunamis: kracht, macht; zn nom vr enk)
    1. - dunamis (kracht, macht), zie Lc 4,1.
    2. δυνάμεως (= dunameôs: kracht; zn gen vr enk van het zn δύναμις = dunamis: kracht, macht).
    3. δυνάμει (= dunamei: met kracht; zn dat vr enk van het zn δύναμις = dunamis: kracht, macht)
    4. δύναμιν (= dunamin: wonderkracht; zn acc vr enk van het zn δύναμις = dunamis: kracht, macht)
    5. δυνάμεις (= dunameis; krachten; zn nom vr mv van het zn δύναμις = dunamis: kracht, macht).
  143. δυνάστας (= dunastas: machthebbers; zn acc mann mv van het zn δυνάστης = dunastès: machthebber).
  144. δυνατὸς (= dunatos: krachtig, machtig; bv nam nom mann enk)
    1. δυνατόν (= dunaton: mogelijk, machtig; bv nw nom onz enk van het bv nw δυνατὸς = dunatos: krachtig, machtig)
    2. δυνατὰ (= dunata: mogelijk, machtig; bv nw nom onz mv van het bv nw δυνατὸς = dunatos: krachtig, machtig)
  145. δυνω / δυω = dunô / duô: onderdompelen, ondergaan) Taalgebruik in het NT: dunô = duô (onderdompelen, ondergaan)
    1. act part praes gen mann enk δυνοντος = dunontos Lc 4,40.
    2. εδυ / εδυσεν (= edu: hij ging onder; wkw act ind aor 3de pers mann enk van het wkw δυνω / δυω = dunô / duô: onderdompelen, ondergaan) Mc 1,32.
  146. δυο (= duo: twee; hoofdtelw; Lat.: duo. Fr.: deux) Taalgebruik in het NT: telwoorden Lc 5,2.
  147. דושׁ = dwsj (treden, dorsen, verteren) Taalgebruik in Tenakh: dwsj (treden, dorsen, verteren)
    1. act qal perf 3de pers vr enk דָשָׁה = dâsjâh (zij rst)
  148. δύσκολόν (= duskolon: moeilijk; bn nom onz enk van het bn δύσκολος = duskolos: ontevreden, moeilijk)
  149. δυσκόλως (= duskolôs: ontevreden, moeilijk; bw)

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


E.
  1. ֵ: twee punten onder de regel duidt de צֵרֵי = tsere(j) (tsere) = e aan Het is een tussenklinker, een klinker tussen de lange i (chireq) en de korte i (chireq) evenals de korte è (sëgôl) Bij deze klinker e kan de medeklinker jod een leesmoeder zijn
  2. אִי = ´î (î) en אֵי = ´e(j) (e) worden gebruikt voor het vragend woord: waar ?
  3. ἢ (= è: of; partikel)
  4. ἐὰν (= ean: indien, ondergeschikt vw + conjunct om een voorwaarde in de toekomst uit te drukken) Taalgebruik in het NT: ean (indien) Mc 9,50 Lc 15,8
    1. εαν θελῃς = ean thelè(i)s (indien je wil) Mc 6,22.
    2. ὁ εαν = ho ean (wat indien) Mc 6,22.
    3. ὁς γαρ εαν = hos gar ean (want indien wie) Mc 6,22.
  5. אֵיבָה = 'e(j)bhâh (vijandschap) Zie אָיַב = 'âjabh (vijandig zijn) Taalgebruik in Tenakh: 'âjabh (vijandig zijn)
    1. וֱאֵיבָה = wë'e(j)bhâh (en vijandschap) < prefix verbindingswoord wë + zelfst naamw vr enk Gn 3,15.
  6. עֶבֶד (= `èbhèd: dienaar, knecht). Taalgebruik in Tenakh: `èbhèd (dienaar)
    1. עַבְדִּי (= `bhdi: mijn dienaar; zn mann enk stat constr van het zn עֶבֶד = `èbhèd: dienaar, knecht + suffix pers vnw 1ste pers mann enk). Ps 113,1.
    2. עֶבֶד יהוה = `èbhèd JHWH (dienaar van JHWH, knecht van JHWH) Dt 34,5.
    3. mann mv עֲבָדִים = `äbhâdîm (dienaars, slaven) Ex 20,2.
      1. עַבְדֵי (= `abhde: dienaren van; zn stat constr mann mv van het zn עֶבֶד = `èbhèd: dienaar, knecht).
        1. עַבְדֵי יְהוָה (= `abhëde JHWH: dienaars van.JHWH). Ps 113,1.
  7. mw אֶבֶן = ´èbhèn (steen) Taalgebruik in Tenakh: ´èbhèn (steen) Gn 29,10
    1. הָאֶבֶן = hâ´èbhèn (de steen) < prefix bepaald lidw ha + zelfst naamw Gn 29,3
      1. אֶת הָאֶבֶן = ´èth hâ´èbhèn (de steen) Gn 29,3
        1. וְגָלֲלוּ אֶת הָאֶבֶן = wëgâlälû ´èth hâ´èbhèn (en zij rolden de steen) Gn 29,3.
  8. עֵבֶר (= `ebhèr: overzijde, overkant) Lc 8,22
    1. הָעֵבֶר (= hâ`ebhèr (de overzijde, de overkant) < prefix bepaald lidw ha + zelfst naamw עֵבֶר `ebhèr (overzijde, overkant) Lc 8,22.
    2. אֶל אֵבֶר = ´l `ebhèr (naar de overzijde, overkant) Mc 5,1
      1. אֶל אֵבֶר הַּיָּם= ´l `ebhèr hajjâm (naar de overzijde van de zee, overkant) Mc 5,1.
  9. ´èbhjôn (behoeftig) Taalgebruik in Tenach: ´èbhjôn (behoeftig).
  10. אֶחָד = ´èchâd (één) Taalgebruik in Tenakh: ´èchâd (één) Dt 6,4 Lc 8,22
    1. בְּאֶחָד / בְּאַחַד = bë´èchâd / bë´achad (op één, op de eerste) < bë + hoofdtelwoord אֶחָד = ´èchâd (één) Lc 8,22.
  11. εχω = echô: hebben, bezitten) Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT
    1. εχει (= echei: hij heeft; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten) Mc 3,30.
    2. ἔχεις (= echeis: jij hebt; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    3. ἔχομεν (= echomen: wij hebben; act ind praes 1ste pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    4. εχετε (= echete: jullie hebben; act ind praes 2de pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten) Mc 4,40.
    5. ἔχουσιν (= echousin: zij hebben; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    6. ἔσχον (= eschon: zij hadden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    7. εἶχεν (= eichen: het heeft; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten) Lc 15,11.
    8. ειχον (= eichon: zij hadden; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten) Mc 3,10.
    9. es?e? (= eschen: hij had; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    10. ἔχῃς (= echès: jij zoudt hebben; wkw act conjunct praes 2de pers enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    11. ἕξεις (= ekseis: jij zult hebben; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    12. ἕξετε (= eksete: jullie zullen hebben; wkw act ind fut 2de pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    13. Ἔχετε (= echete: hebt; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    14. act inf praes εχειν = echein (om te hebben) Mc 3,15.
    15. εχων (= echôn: hebbende; wkw act part praes nom mann enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten) Lc 15,4.
    16. ????sa (= echousa: hebbende; wkw act part praes nom vr enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    17. ἔχοντα (= echonta: hebbende; wkw act part praes nom onz mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    18. ἔχουσαν (= echousan: hebbende; wkw part praes acc vr enk van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    19. ἐχόντων (= echontôn: van zij die hebben; wkw act part praes gen mann mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    20. ἐχούσαις (= echousais: aan de hebbende; wkw act part praes dat vr mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    21. ἔχοντες (= echontes: hebbende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
    22. ἔχοντας (= echontas: hebbende; wkw act part praes acc mann mv van het wkw εχω = echô: hebben, bezitten)
  12. εχθρα = echthra (vijandschap) Zie: εχθρος = echthros (vijand) Taalgebruik in het NT: echthros (vijand)
    1. acc vr enk εχθραν = echthran Gn 3,15.
    2. εχθραι (= echthrai: vijandschappen; zn nom vr mv)
  13. εχθρος = echthros: vijand) Taalgebruik in het NT: echthros (vijand)
    1. ἐχθρόν (= echthron: vijand; zn acc mann enk van het zn εχθρος = echthros: vijand)
    2. εχθρων (= echthrôn: van de vijanden; zn gen mann mv van het zn εχθρος = echthros: vijand) Lc 1,74.
    3. ἐχθρούς (= echthrous: vijanden; zn acc mann mv van het zn εχθρος = echthros: vijand)
  14. ηδη (= èdè: reeds, al; bw) Taalgebruik in het NT: èdè (reeds) Mc 15,42
    1. και ηδη = kai èdè (en reeds) Mc 15,42.
    2. ηδη δε = èdè de (reeds echter) Mc 15,42.
  15. עֵדֶר = `edèr (kudde) Taalgebruik in Tenakh: `edèr (kudde).
  16. אֶדוֹם = ´ëdôm (Edom, rood) Taalgebruik in Tenakh: ´ëdôm (Edom) Gn 32,4.
  17. Ned: eend Lat: anas, anatis Fr: canard In het hiëroglyfisch geeft de eend (dafila acuta) de klankwaarde s' (zoon) aan
  18. ἐφευρετὰς (= efeuretas: uitvinders, verzinners; bv nw / zn acc mann mv van het bv nw / zn ἐφευρετης = efeuretès: uitvinder, verzinner)
  19. Lat: efficere, - feci, fectum:tot stand brengen, volbrengen, volvoeren, uitmaken (voltooien).
  20. εφιστημι = efistèmi (staan bij) Taalgebruik in het NT: efistèmi (staan bij) Lc 2,9
    1. act ind aor 3de pers enk επεστη = epestè (hij stond bij) Lc 2,9.
  21. ἐφοδίοις (= efodiois: met de middelelen; zn dat onz mv van het zn ἐφοδίον: reisgeld, proviand, bestaansmiddel)
  22. εφοραω = eforaô (kijken op, neerkijken) Taalgebruik in het NT: eforaô (kijken op, neerkijken) Lc 1,25
    1. επειδεν (= epeiden: hij keek neer; < prefix voorzetsel ep' + wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εφοραω = eforaô: kijken op, neerkijken). Lc 1,25.
  23. אִפְרָיֶם = ´èphërajim (Efraïm) Taalgebruik in Tenakh: ´èphëraîm (Efraïm) Gn 48,20.
  24. אֶפְרָתָה = ´èphërâthâh (Efrata) Taalgebruik in Tenakh: ´èphërâthâh (Efrata) Gn 48,7
    - ??ph?s (uiteinde), zie Mi 5,3.
  25. ἐναγκαλισάμενος (= enagkalisamenos: omarmend; wkw med part aor nom mann enk van het wkw ἐναγκαλιςω = enagkalizomai: omarmen)
  26. εγειρω = egeirô (opwekken) Taalgebruik in het NT: egeirô (wekken)
    1. ἐγείρει (= egeirei: hij wekt op; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken). 1 S 2,8.
    2. act ind praes 3de pers mv εγειρουσιν = egeirousin (zij wekken) Mc 4,38.
    3. εγειρε (= egeire: sta op; wkw act imperat 2de pers enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken) Mc 2,9.
    4. ἐγείρεσθε (egeiresthe: wordt wakker; wkw med / pass wkw med imperat 2de pers mv van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken).
    5. ηγειρεν (= ègeiren; hij wekte op; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken). Lc 1,69
      1. ὃν ὁ θεὸς ηγειρεν (= hon ho theos: die 'Jezus' God opwekte). Bijbel = Hnd (2): (1) Hnd 3,15. (2) Hnd 4,10.
      2. ηγειρεν εκ νεκρων (= ègeiren ek nekrôn: Hij wekte op uit de doden). 1 Tes 1,10.
      3. και ηγειρεν = kai ègeiren (en hij wekte op) Lc 1,69.
    6. act ind aor 3de pers mv ηγειραν = ègeiran (zij wekten) Mt 8,25.
    7. εγειρων (= egeirôn: die opwekt; wkw act part praes nom mann enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken).
    8. ἐγείραντα (= egeiranta: die opwekt; wkw act part praes acc mann enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken). Rom 4,24.
    9. ἐγείρονται (= egeirontai: zij worden opgewekt; wkw pass ind praes 3de pers mv van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken)
    10. pass ind fut 3de pers enk εγερθησεται = egerthèsetai (hij zal opgewekt worden) Mc 13,22
      1. εγερθησεται γαρ = egerthèsetai gar (hij zal immers opgewekt worden) Mc 13,22.
    11. ηγερθη (= ègerthè: hij werd opgewekt; wkw pass ind aor 3de pers enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken) Mc 16,6
      1. ηγερθη εκ νεκρων = ègerthè ek vekrôn (hij werd uit de doden opgewekt) Mc 6,14.
      2. εκ νεκρων ηγερθη = ek vekrôn ègerthè (hij werd uit de doden opgewekt) Mc 6,14.
    12. pass ind fut 3de pers mv εγερθησονται = egerthèsontai (zij zullen opgewekt worden) Mc 13,22.
    13. εγερθησεται (= egerthèsetai:: hij zal opgewekt worden; wkw pass ind fut 3de pers enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken)
    14. εγερθησονται (= egerthèsontai:: zij zullen opgewekt worden; wkw pass ind fut 3de pers mv van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken) Mc 13,22.
    15. εγηγερται (= egègertai: hij is opgewekt; wkw pass ind perf 3de pers enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken) Mc 6,14.
    16. εγερθηναι (= egerthènai: opgewekt zijn; pass inf aor van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken) Mc 14,28.
    17. εγερθεις (= egertheis: ontwaakt, gewekt; wkw pass part aor nom mann enk van het wkw εγειρω = egeirô: opwekken). Mt 8,26.
  27. עֶגֶל = `egèl (kalf) Taalgebruik in Tenakh: `egèl (kalf)
    1. dualis אֶגְלַיִמ = ´ègëlajim (de 2 kalveren)
    2. עֵגְלוֹן =´ègëlôn (Eglon)
    3. mann mv stat constr עֶגְלֵי = ´ègële(j) (kalveren van)
  28. εγγιζω = eggizô (naderen) Taalgebruik in het NT: eggizô (naderen)
    1. act ind praes 3de pers enk εγγιζει = eggizei (hij nadert) Lc 12,33.
    2. ἐγγίζουσιν (= eggidzousin: zij naderen; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw εγγιζω = eggizô: naderen)
    3. act ind fut 3de pers enk εγγιει = eggiei (hij zal naderbij komen) Ex 24,2.
    4. act ind aor 3de pers mv ηγγισαν = èggisan (zij naderden) Lc 15,1.
    5. act part praes nom mann en vr mv εγγιζοντες = eggizontes (naderend) Lc 15,1.
    6. ἤγγικεν (= èggiken: hij is genaderd; wkw act ind perf 3de pers enk van het wkw εγγιζω = eggizô: naderen)
  29. - eggus (naderbij) Bij Matteüs, zie Mt 21,1
    1. ἐγγὺς (= eggus: nabij; bw).
  30. ἐγκατέλιπές (= egkatelipes: jij verliet in; wkw act ind aor 2de pers jubelt over zijn werken. enk van het wkw εγκαταλειπω = egkataleipô: achterlaten in, verlaten in)
    1. ἐγκαταλίπωμεν (= egkatalipômen: wij zullen achterlaten; wkw act ind fut 1ste pers mv van het wkw εγκαταλειπω = egkataleipô: achterlaten in, verlaten in; < en - kata - leipô).
  31. εγω (= egô: ik - mij; pers vnw 1ste pers enk) Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord Mc 1,8
    1. μου (= mou: van mij; pers vnw 1ste pers gen mann enk bij het pers vnw εγω = egô: ik - mij) Mc 1,2 Lc 15,24.
    2. εμου (= emou: van mij; pers vnw gen mann enk van het pers vnw εγω = egô: ik - mij) Lc 15,31.
    3. persoonl voornaamw 1ste pers dat enk εμοι = emoi Lc 4,6 Lc 15,29.
    4. μοι (= moi: aan mij; pers vnw 1ste pers dat mann enk van het pers vnw εγω = egô: ik - mij) Mc 5,9.
    5. ?�?? (= emoi: aan mij; pers vnw 1ste pers dat mann enk van het pers vnw εγω = egô: ik - mij)
    6. με (= me: mij; pers vnw 1ste pers acc mann enk bij het pers vnw εγω = egô: ik - mij) Mc 14,28.
    7. ἐμέ (= eme: mij; pers vnw 1ste pers acc mann enk bij het pers vnw εγω = egô: ik - mij) Lc 4,18.
    8. pers voornaamw 2de pers acc enk σε = se (u) Mc 5,7.
    9. persoonl voornaamw acc mann mv υμας = humas (jullie, u) Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord Mc 14,28.
  32. egô (ik) egô (ik) 123X bij Johannes.
  33. Latijn: egredi (uitschrijden)
    1. act part aor nom mann enk egressus (uitgeschreden) Mc 2,13.
  34. Ned: Egypte Arabisch: مِصْرُ = misr (Egypte) Taalgebruik in de Qoran: misr (Egypte) Aramees: מִצְרַיִם (mitsërajim = Egypte) D: Ägypten E: Egypt Fr: Égypte Grieks: αιγυπτος Hebreeuws: מִצְרָיִם / מִצְרַיִם = mitsërajim / mitsërâjim (Egypte) Taalgebruik in Tenakh: mitsërajim (Egypte) Latijn Aegyptus
  35. ει (= ei: indien; ondergeschikt vw van voorwaarde: indien, als, in geval)
    1. ει τις = ei tis (indien iemand) Lc 14,26
      1. ει τις ερχεται προς = ei tis erchetai pros (indien iemand komt naar) Lc 14,26.
  36. ειδεν = eiden (hij zag). Taalgebruik in het NT: eiden (hij zag).
    1. ειδεν (= eiden: hij zag; wkw act ind aor 3de pers enk; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag - Lat: videre; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh). Mc 2,14 Lc 5,2
      1. ειδεν δυο = eiden duo (hij zag twee) Lc 5,2.
      2. ειδεν δε = eiden de (hij zag echter) Lc 21,2.
      3. και ειδεν = kai eiden de (en hij zag) Lc 21,2
        1. -
          1. ειδεν δυο = eiden duo (hij zag twee)
      4. δε ειδεν = de eiden (echter hij zag) Lc 21,1.
    2. εἴδον (= eidon: zij zagen; wkw act ind aor 3de pers mv; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh)
    3. εἴδομεν (= eidomen: wij zagen; wkw act ind aor 1ste pers mv; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag - Lat: videre; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh).zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh)
    4. ιδε (= ide zie; wkw act imperat aor 2de pers enk; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; stam: ιδ = id)
    5. ιδε/?d?? (= idou: zie; wkw act imperat aor 2de pers enk; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; stam: ιδ = id)
    6. ἴδωμεν (= idômen: wij zouden zien; wkw act conjunct aor 1ste pers mv; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh)
    7. ἴδωσιν (= idôsin: zij zouden zien; wkw act conjunct aor 3de pers mvv; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh)
    8. ἴδητε (= idète: jullie zouden zien; wkw act conjunct aor 2de pers mv; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh)
    9. ιδειν (= idein: om te zien; wkw act inf aor; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag; stam: ιδ = id ) Mc 5,32.
    10. ιδων (= idôn: gezien; wkw act part aor nom mann enk; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag - Lat: videre; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh). Lc 17,14
      1. ιδων δε = idôn de (gezien echter) Mc 9,25
        1. ιδων δε ὁ ιησους = idôn de ho ièsous (gezien echter Jezus) Mc 9,25.
        2. ιδων δε τον ιησουν = idôn de ton ièsoun (gezien echter Jezus) Mc 5,6.
      2. και ιδων = kai idôn (en ziende) Mc 2,5
        1. και ὁ ιησους ιδων = kai ho ièsous idôn (en Jezus gezien) Mc 5,6.
        2. και ιδων αυτον = kai idôn auton (en hem ziende) Mc 5,22.
      3. ιδων αυτον = idôn auton (hem ziende) Mc 5,22.
    11. ἰδοῦσα (= idousa: gezien; wkw act part aor nom vr enk; zie het wkw ειδεν = eiden: hij zag - Lat: videre; bij het wkw ὁραω = horaô: zien; stam aor id; zie Baeyens nr.136; in ὁραω = horaô zit 'ra'. Egyptische god van de zon is Ra. In het Hebreeuws is zien: râ'âh)
    12. act part aor nom mann mv ιδοντες = idontes (gezien) Mt 8,34 Mt 9,11 Mc 5,16 Lc 19,7
      1. και ιδοντες = kai idontes (en gezien) Mt 8,34 Mt 9,11 Lc 19,7.
      2. ιδοντες δε = idontes de (gezien echter) . Mt 8,34 Mt 9,11 Lc 19,7.
  37. Gr: ειδωλον (= eidôlon: beeld) < eid- Lat: vid: zien.
  38. εἰδωλολατρία (= eidôlolatria: beeldendienst, afgodendienst; zn nom vr enk)
    1. εἰδωλολατρίαι (= eidôlotriai: afgodendiensten; zn nom vr mv van het zn εἰδωλολατρία = eidôlolatria: beeldendienst, afgodendienst).
    2. εἰδωλολατρίαν (= eidôlolatrian: beeldendienst, afgodendienst; zn acc vr enk van het zn εἰδωλολατρία = eidôlolatria: beeldendienst, afgodendienst)
  39. ειδος (= eidos: zien, gezicht, uiterlijk, vorm, soort; zn nom
    1. ειδου (= eidou: van het soort; zn gen onz enk van het zn ειδος = eidos: zien, gezicht, uiterlijk, vorm, soort)
  40. εικων (= eikôn: beeld). Taalgebruik in het NT: eikôn (beeld). Kol 1,15
    1. εἰκὼν (= eikôn: beeld; nom vr enk)
    2. εικονα (= eikona: beeld; zn acc mann enk van het zn εικων = eikôn: beeld). Gn 5,3
      1. κατ'εικονα (= kat'eikôna: naar het beeld). Gn 5,3.
  41. Ned: eiland Arabisch: الجزيرة = aldzazîra (het eiland) D Insel: E: isle Fr: île Gr: νησος = nèsos (eiland) Taalgebruik in het NT: nèsos (eiland) Taalgebruik in de LXX: nèsos (eiland) Hebreeuws: אִי = ´î ( (î) (eiland) Taalgebruik in Tenach: ´î (eiland).
  42. ειλεω = eileô (oprollen, wikkelen) Lc 23,53.
  43. ειμι = eimi (zijn) Taalgebruik in het NT: eimi (zijn). Lat: esse < esJ. Ned: wegvallende begin e -> z-ij-n. Fr: je suis, nous sommes, ils sont. Fr: être; tu es, il est, vous êtes.
    1. ειμι (= eimi: ik ben; wkw act ind praes 1ste pers enk van het wkw ειμι = eimi: zijn; stam: es-, zie Lat.: esse)
    2. ει (= ei: jij bent; wkw act ind pr 2de pers enk van het wkw ειμι = eimi: zijn) en ει (= ei: indien, of; vw van voorwaarde) Taalgebruik in het NT: ei Mc 1,11.
    3.  ἔστιν (= estin: hij/zij/het is; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw ειμι =  eimi: zijn; stam es-, zie Lat.: esse). Mc 1,27 Mc 4,41 Lc 17,1 Lc 22,19 Kol 2,17
      1. τι εστιν = ti estin (wat is?) Mc 1,27.
    4. act ind praes 1ste pers mv εσμεν = esmen (wij zijn) Mc 5,9.
    5. εστε (= este: jullie zijn; wkw act ind praes 2de pers mv van het wkw ειμι =  eimi: zijn; stam es-, zie Lat: esse) Mc 4,40.
    6. εἰσί (= eisi: zij zijn, wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned.: is)
    7. - ἦν (= èn: hij/zij/het was; wkw act ind imperf 3de pers enk; < ησ-εν = èsen? van het wkw ειμι = eimi: zijn; stam: es-, zie Lat: esse; temporeel augment: ε = e wordt η = è: Baeyens, 1963, 70/2)
      - act ind imperf 3de pers enk ην = èn (hij / zij was) Gn 11,30 Mc 4,36 Mc 15,39, Lc 21,37
      1. ην ἡ ελισαβεθ στειρα = èn hè elisabet steira (Elisabeth was onvruchtbaar) Lc 1,7.
      2. ην δε = èn de (hij was echter) Mc 1,39 Lc 21,37
        1. ην δε εκει = èn de ekei (hij echter was daar) Mc 1,23.
      3. ην εν = èn en (hij was in) Mc 1,23
        1. και ην εν = kai èn en (en hij was in) Mc 1,23.
      4. ην γαρ = èn gar (want hij / zij was) Mc 1,22.
      5. και ην = kai èn (en hij was) Mc 1,23 Mc 1,39
        1. και ην εκει = kai èn ekei (en er was daar) Mc 1,23.
        2. και ην εν = kai èn en (en hij was in) Mc 1,23.
    8. ἤμην (èmèn: ik was; wkw act ind imperf 1ste pers enk van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse).
    9. ἦτε (= ète: jullie waren; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse).
    10. ἦσθα (= èstha: jij was; wkw act ind imperf 2de pers enk van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse).
    11. ησαν (= èsan: zij waren; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse). Lc 15,1 Lc 24,10
      1. in een omschrijving Lc 15,1.
      2. ησαν δε = èsan  de (zij waren echter) Lc 15,1.
      3. και ησαν = kai èsan (en zij waren)
    12. ἔσται (= estai: hij/zij/het zal zijn; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw ειμι =  eimi: zijn; stam es-, zie Lat.: esse)
    13. ἔσομαι (= esomai: ik zal zijn; wkw act ind fut 1ste pers enk van het wkw ειμι = eimi: zijn; ei-mi < es-mi; zie Lat. es-se, Fr. être < es-tre, Ned. 3de pers enk. hij is: Gr. estin)
    14. ἔσονται (= esontai: zij/er zullen zijn; wkw act ind fut 3de pers mv van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse).
    15. ἔσεσθε (= esesthe: jullie zullen zijn; wkw act ind fut 2de pers mv van het wkw ειμι = eimi: zijn; stam: es-; zie Ned.: is; Lat: esse)
      1. ὄντος (= ontos: terwijl er is; wkw act part praes gen mann enk van het wkw ειμι = eimi: zijn; stam: es-; zie Ned.: is; Lat: esse)
    16. ἔσῃ (= esè: jij zult zijn; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse).
    17. ἔστωσαν (= estôsan: dat zij zijn; wkw act imperat praes 3de pers mv van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse).
    18. εἶναι (= einai: om te zijn; wkw act inf praes van het wkw ειμι =  eimi: zijn; stam es-, zie Lat.: esse)
    19. οὔσης (= ousès; wkw act part vr enk van het wkw ειμι: zijn; stam: es-; zie Ned:: is; Lat: esse)
  44. - eimi (zijn), zie Mc 1,6 ousès, zie Joh 20,19
    - einde - beëindigen zie teleö
    - eipèis (je zegge) In 2 verzen bij Matteüs, zie Mt 8,4.
  45. ειρηνη = eirènè (vrede). Taalgebruik in het NT: eirènè (vrede). Gr: tweeklank-r-n -> Ned: zwakke medeklinker v-r + uitgang de. Naam: Ireneüs.
    1. nom vr enk ειρηνη = eirènè / dat vr enk ειρηνῃ = eirènè(i) (vrede) Lc 24,36 Ef 1,2
      1. ειρηνη ὑμιν = eirènè humin (vrede aan jullie) Lc 24,36.
  46. εἰρηνεύετε (= eirèneuete; hebt vrede; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw ειρηνευω = eirèneuô: in vrede leven)
  47. εἰς (= eis: naar, tot; vz van plaats, tijd). Taalgebruik in het NT: eis (naar). Mc 1,14 Mc 4,37 Lc 15,13 Lc 17,11 Lc 24,47
    1. εις ἱεροσολυμα = eis hierosoluma (naar Jeruzalem) Lc 17,11.
    2. εις ιερουσαλην = eis ierousalèm (naar Jeruzalem) Lc 17,11 Hnd 22,17.
    3. εις πλοιον = eis ploion (in een boot) Lc 8,22.
  48. εισακουω = eisakouô (luisteren naar, verhoren) Taalgebruik in het NT: eisakouô (luisteren naar, verhoren) Lc 1,13
    1. pass ind aor 3de pers enk εισηκουσθη = eisèkousthè (er werd gehoord, hij werd verhoord) Lc 1,13.
  49. εισερχομαι = eiserchomai (binnengaan) Taalgebruik in het NT: eiserchomai (binnengaan)
    1. εισηλθεν (= eisèlthen: hij ging binnen; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg) ) Lc 17,27
      1. και εισηλθεν = kai eisèlthen (en hij ging naar -binnen) Ex 24,18 Mc 2,1
        1. και εισηλθεν εις = kai eisèlthen eis (en hij ging naar - binnen naar ) Mc 2,1.
      2. εισηλθεν δε = eisèlthen de (hij ging echter - naar - binnen) Ex 24,18 Mc 2,1.
      3. εισηλθεν εις = eisèlthen eis (hij ging naar binnen in) Mc 2,1 Lc 17,27.
      4. ὁτε εισηλθεν = = hote eisèlthen (toen hij binnenging) Mc 7,17.
    2. εἰσελεύσονται (= eiseleusontai: zij zullen binnengaan; wkw med ind fut 3de pers mv van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    3. εἰσέλθῃ (= eiselthè: hij zou binnengaan; wkw act conjunct aor 3de pers mann enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden).
    4. εἰσέλθῃς (= eiselthès: jij zoudt binnengaan; wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
    5. εἰσελθάτω (= eiselthatô: dat hij binnenga; wkw act imperat aor 3de pers enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
    6. εἰσελθεῖν (= eiselthein: om binnen te gaan; wkw act inf aor van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
    7. εἰσελθὼν (= eiselthôn: binnengegaan; wkw act part aor nom mann enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
    8. part aor nom mann enk εισελθων = eiselthôn (binnengegaan) Mc 2,1
      1. και εισελθων = kai eiselthôn (en binnengegaan) Ex 24,18 Mc 2,1
        1. και εισελθων εις = kai eiselthôn eis (en binnengegaan naar) Mc 2,1.
      2. εισελθων δε = eiselthôn de (binnengegaan echter) Ex 24,18 Mc 2,1
        1. εισελθων δε εις = eiselthôn de eis (binnengegaan echter naar) Mc 2,1.
      3. εισελθων εις = eiselthôn eis (binnengegaan in) Mc 2,1.
      4. deponent werkw part aor gen mann enk εισελθοντος = eiselthontos (toen hij was binnengegaan) Mc 6,22.
    9. εἰσελθόντος (= eiselthontos: nadat hij was binnengegaan; wkw med part aor gen mann enk van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg)
      1. deponent werkw qal part aor gen vr enk εισελθουσης = eiselthousès (toen zij was binnengekomen) Mc 6,22.
    10. εισελθουσαι (= eiselthousai: binnengegaan; wkw part aor nom vr mv van het wkw εισερχομαι = eiserchomai: gaan naar, binnengaan < voorvoegsel εισ = naar + wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. Ned.: weg. wkw be-wegen - bewoog - bewogen. D.: Weg. E.: way. Gr. ερχομαι = erchomai: be-weg-en, op weg gaan; de beginklinker kan wijzen op de halfklinker/-medeklinker w/u, r tussen haakjes plaatsen; zo bekomen we w-ch/g: weg). Mc 16,5.
  50. actief participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud eiselthôn (binnengegaan): Mc 2,12
    - eis tèn Galilaian (naar Galilea), zie Mt 4,12 In 5 verzen bij Matteüs: (1) Mt 4,12 (2) Mt 26,32 (3) Mt 28,7 (4) Mt 28,10 (5) Mt 28,16
    - eiseltön eis (binnengegaan in) 6X bij Marcus - eiserchomai (binnengaan) bij Matteüs, zie Mt 4,3: Mt 4,1-11 - ekballô (buitenwerpen, buitengooien) bij Marcus, zie Mc 1,12: Mc 1,12-13.
  51. εἰσενέγκῃς (= eisenegkès: voere in; wkw act conjunct aor 2de pers enk van het wkw εισφερω = eisferô: binnenvoeren, binnenbrengen)
  52. - eisporeuomai (zich op weg begeven) Taalgebruik in het NT: eisporeuomai (zich op weg begeven) Taalgebruik in Mt: ekporeuomai (zich op weg begeven uit) Taalgebruik in Mc: poreuomai (zich op weg begeven)
    1. εἰσπορεύεται (eisporeuetai: hij begeeft zich op weg naar; wkw med ind praes 3de pers enk van het wkw εισ-πορευομαι = eis-poreuomai: zich op weg begeven naar)
    2. εἰσπορεύονται (= eisporeuontai: zij gaan op weg naar; wkw med ind praes 3de pers mv van het wkw εισπορευομαι = eisporeuomai: zich op weg begeven)
    3. εἰσπορευόμενοι (= eisporeuomenoi: de zich op weg begevende naar; wkw med part praes nom mann mv van het wkw εισ-πορευομαι = eis-poreuomai: zich op weg begeven naar)
  53. e?ta (= eita: daarop, vervolgens; bw)
  54. εἴτε... εἴτε... (= eite... eite: hetzij... hetzij; vw). 1 Kor 15,11.
  55. εκ / εξ (= of = ex: uit; + gen; vz). Taalgebruik in het NT: ek (uit). Mc 5,2 Lc 15,4.
    1. εξ (= εξ - voor een klinker - : uit; + gen; vz). Taalgebruik in het NT: ek (uit).
  56. εκβαλλω = ekballô: uitwerpen, uitvallen)  Taalgebruik in het NT: ekballô (uitwerpen, uitvallen)
    1. ἐκβάλλει (= ekballei: hij werpt buiten; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw εκβαλλω = ekballô: uitwerpen, uitvallen) 
    2. act ind aor 3de pers enk εξεβαλεν = exebalen (en hij gooide buiten) Gn 3,24.
    3. ἐξέβαλον (= eksebalon: zijn wierpen buiten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εκβαλλω = ekballô: uitwerpen, buitenwerpen)
    4. ἐκβάλῃ (= ekbalè: hij zou uitwerpen; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw εκβαλλω = ekballô: uitvallen, uitwerpen, buitenwerpen)
    5. ἐκβάλωσιν (= ekbalôsin: zij zouden uitwerpen; wkw act conjunct aor 3de pers mv van het wkw εκβαλλω = ek-bal-l-ô: uit-val-len, uitwerpen)
    6. ἔκβαλε (= ekbale: werp uit; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw εκβαλλω = ekballô: uitvallen, uitwerpen; stam bal-)
    7. ἐκβάλλειν (= ekballein: uit te werpen; wkw act inf praes van het wkw εκβαλλω = ekballô: uitvallen, uitwerpen; stam bal-)
    8. act part aor nom mann enk εκβαλων = ekbalôn (uitgeworpen) Mc 1,39.
    9. ἐκβάλλοντα (= ekballonta; uitwerpende; wkw act part praes acc mann enk van het wkw εκβαλλω = ek-bal-l-ô: uit-val-len, uitwerpen)
  57. εκχεω = ekcheô / ekchunnô: gieten, vergieten, uitgieten) Taalgebruik in het NT: ekchunnô (gieten, vergieten) Lc 22,20
    1. εκχυννομενον (= ekchunnomenon: uitgegoten, vergoten; wkw pass part praes nom onz enk van het wkw εκχεω = ekcheô / ekchunnô: gieten, vergieten, uitgieten) Lc 22,20
    2. ἔκχεον (= excheon: giet uit; wkw act imperat aor 2de pers enk van het wkw εκχεω = ekcheô / ekchunnô: gieten, vergieten, uitgieten)
  58. εξεδοτο (= eksedoto: hij gaf uit handen; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εκδιδωμι = ekdidômi: uit handen geven)
  59. ἔκδυσαι (= ekdusai: ontdoe je; wkw med aor imperat 2de pers enk van het wkw εκδυω = ekduô: zich ontdoen van). Bar 5,1.
    1. ἐξέδυσαν (= eksedusan: zij kleedden uit; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εκδυω = ekduô: zich ontdoen van, uitkleden)
  60. ἐκεῖ (= ekei: hier; bijw van plaats: hier, daar; Fr.: ici; Ned.: hie-r)
  61. ἐκείνος (= ekeinos: die; aanwijz vnw nom mann enk) Taalgebruik in het NT: ekeinos (die)
    1. nom + dat vr enk εκεινη / εκεινῃ = ekeikè(i) (die) Mc 4,35 Lc 2,1 Joh 20,1.
    2. ἐκείνῳ (= ekeinô: die; aanwijz vnw dat mann enk van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    3. ἐκείνης (= ekeinès: van die; aanwijz vnw gen vr enk van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    4. εκεινῃ (= ekeinè: tijdens die; aanwijz vnw dat vr enk van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    5. κἀκεῖνον (= kakeinon: ook die; samentrekking van het nevenschikkend vw και = kai en het aanwijz vnw acc mann enk van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    6. ἐκείνην (= ekeinèn; aanwijz vnw acc vr enk van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    7. ἐκεῖνοι (= ekeinoi: die; aanwijz vnw nom mann mv van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    8. ἐκεῖναι (= ekeinai: die; aanwijz vnw nom vr mv van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
    9. ἐκείναις (= ekeinais: 'in' die; anwijz vnw dat vr mv van het aanwijz vnw ἐκείνος = ekeinos: die)
  62. ἐκεῖθεν (= ekeithen; bep van plaats: van-daar; -then / van; ekei: daar, eigenlijk: hier, Fr.: i-c-i, D.: da; verwijst naar de voorgaande plaats) Taalgebruik in het NT: vanhier, vandaar Mc 6,1
    1. και εκειθεν = kai ekeithen (en vandaar) Mc 7,24.
  63. ????e??e? (= eks?negken: hij bracht buiten; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw e?fe?? = ekfer?: buitenbrengen)
    1. ἐξελθοῦσαι (= ekselthousai: buitengegaan; wkw med part aor nom vr mv van het wkw ἐξερχομαι = ekserchomai: naar buiten gaan).
  64. ἔκφοβοι (= ekfoboi: bevreesd; bv nw nom mann mv van het bv nw εκφοβος = ekfobos: bevreesd)
  65. ἐκφύῃ (= ekfuè: hij zou voortbrengen; wkw act conjunct praes 3de pers enk van het wkw εκφυω = ekfuô: verwekken, voortbrengen)
  66. ἐξέκαυσαν (= eksekausan: zij deden ontvlammen; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εκκαιω = ekkaiô: uitbranden, ontsteken, doen ontvlammen)
  67. ἐκκλησία (= ekklèsia: kerk; zn nom vr enk; < ek-klè-sia: zie het wkw καλεω = kaleô: roepen, noemen; de geroepene uit).
    1. ekklèsia (kerk).
    2. ἐκκλησίας (= ekklèsias: van de kerk; zn gen vr enk van het zn ἐκκλησία = ekklèsia: kerk; zn nom vr enk < ek-klè-sia: zie het wkw καλεω = kaleô: roepen, noemen; de geroepene uit).
    3. ἐκκλησίᾳ (= ekklèsia: aan de kerk; zn dat vr enk van het zn ἐκκλησία = ekklèsia: kerk; zn nom vr enk < ek-klè-sia: zie het wkw καλεω = kaleô: roepen, noemen; de geroepene uit).
  68. ἥκασιν (= èkasin: zij zijn gekomen; wkw act ind perf 3de pers mv van het wkw èkô: gekomen zijn)
  69. ἐκλεκτός (= uitgelezene, uitverkoren, gekozene; bv nw nom mann enk). Lat: electus. E: chosen (gekozene < kiezen).
  70. ἐξελέξατο (= ekseleksato: hij verkoos uit; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw εκλεγω = eklegô: uit-lezen, uitverkiezen)
  71. ἐξέγειρον (= eksegeiron: wek uit, wek op; wkw act aor imperat 2de pers enk van het wkw εξεγειρω = eksegeirô: opwekken). Ps 80,3.
  72. ἐκλείψει (= ekleipsè: hij zal in de steek laten; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw εκλειπω = weglaten, verlaten, in de steek laten, zich onttrekken aan)
  73. ἐκλεκτοὺς (= eklektous: uitverkorenen; bv nw zelfstandig gebruikt acc mann mv van het bv nw ἐκλεκτος = eklektos: uitverkorene).
  74. εκλυθήσονται (= ekluthèsontai: zij zullen vermoeid worden; wkw pass ind fut 3de pers mv van het wkw εκλυω = ekluô: losmaken, verlossen, vermoeien, verzwakken)
  75. ἐκπερισσῶς (= ekperissôs: nog te meer, ijveriger; bw). Mc 14,31.
  76. εκπλησσομαιι = ekplèssomai (buiten zichzelf raken van angst, verbazing, vreugde, bewondering) Overlopen van Taalgebruik in het NT: ekplèssomai (buiten zichzelf raken, ontzet zijn)t>
    1. pass imperf 3de pers enk εξεπλησσeτο = exeplèsseto Mc 1,22
      1. εξεπλησσeτο επι τῃ διδαχῃ αυτου = exeplèsseto epi tè(i) didachè(i) autou (hij was buiten zichzelf over zijn leer)
    2. εξεπλησσοντο (= exeplèssonto: zij waren buiten zichzelf; wkw pass ind imperf 3de pers mv van het wkw εκπλησσω = ekplèssô: overvol zijn van; pl -> Ned. vol) Mc 1,22
      1. και εξεπλησσοντο = kai exeplèssonto (en zij waren buiten zichzelf) Mc 1,22
        1. και εξεπλησσοντο επι τῃ διδαχῃ αυτου = kai exeplèssonto epi tè(i) didachè(i) autou (en zij waren buiten zichzelf over zijn leer) Mc 1,22.
      2. εξεπλησσοντο επι = exeplèssonto epi (zij waren buiten zichzelf over) Mc 1,22
        1. εξεπλησσοντο επι τῃ διδαχῃ αυτου = exeplèssonto epi tè(i) didachè(i) autou (zij waren buiten zichzelf over zijn leer) Mc 1,22.
  77. εκπνεω = ekpneô (uitademen, sterven) Taalgebruik in het NT: ekpneô (uitademen, sterven)
    1. εξεπνευσεν (= exepneusen: hij ademde uit, hij stierf; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εκπνεω = ekpneô: uitademen, sterven). Mc 15,37.
  78. εκπορευομαι = ekporeuomai: zich op weg begeven uit. por-euomai p of ph = f -> v + r; poros: weg door een water heen, wad, voorde, veer, doorwaadbare plaats. Lat.: por-tus: haven. Mnd: voort, ofries: ford, oeng: ford. Het woord behoort tot de groep van varen. Taalgebruik in het NT: ekporeuomai (zich op weg begeven uit)
    1. εξεπορευετο ( = exeporeueto: hij begaf zich op weg naar buiten; wkw med ind imperf 3de pers enk van het wkw van het wkw εκπορευομαι = ekporeuomai: zich op weg begeven uit. por-euomai p of ph = f -> v + r; poros: weg door een water heen, wad, voorde, veer, doorwaadbare plaats. Lat.: por-tus: haven. Mnd: voort, ofries: ford, oeng: ford. Het woord behoort tot de groep van varen) . Mc 1,5 .
    2. εξεπορευοντο ( = exeporeuonto: zij begaven zich op weg naar buiten; wkw med ind imperf 3de pers mv van het wkw van het wkw εκπορευομαι = ekporeuomai: zich op weg begeven uit. por-euomai p of ph = f -> v + r; poros: weg door een water heen, wad, voorde, veer, doorwaadbare plaats. Lat.: por-tus: haven. Mnd: voort, ofries: ford, oeng: ford. Het woord behoort tot de groep van varen) .
    3. ἐκπορευομένου (= ekporeuomenou: zich op weg begevende naar buiten; wkw med part praes gen mann enk van het wkw εκπορευομαι = ekporeuomai: zich op weg begeven uit. por-euomai p of ph = f -> v + r; poros: weg door een water heen, wad, voorde, veer, doorwaadbare plaats. Lat.: por-tus: haven. Mnd: voort, ofries: ford, oeng: ford. Het woord behoort tot de groep van varen)
  79. ἐξάπινα (= eksapina: plotseling, onverwacht; bw)
  80. ἔκστασις (= ekstasis: ontsteltenis, het buiten zichzelf zijn; zn nom vr enk);
  81. εκτεινω = ekteinô (uitstrekken) Taalgebruik in het NT: ekteinô (strekken, uitstrekken)
    1. act imperat aor 2de pers enk εκτεινον = ekteinon (strek uit) Mc 3,5.
  82. εκθαμβεομαι = ekthambeomai: verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden) Zie het werkw θαμβεομαι = thambeomai (verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden) Taalgebruik in het NT: thambeomai (verbaasd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen zijn)
    1. ἐκθαμβεῖσθε (= ekthambeisthe: weest niet verbijsterd; wkw med imperat 2de pers mv van het wkw εκθαμβεομαι = ekthambeomai: verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden)
    2. εξεθαμβηθησαν (= exethambèthèsan: zij waren met ontzetting / verbijstering geslagen; wkw pass ind aor 3de pers mv van het wkw εκθαμβεομαι = ekthambeomai: verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden) Mc 16,5.
    3. ἐκθαμβεῖσθαι (= ekthambèsthai: met ontzetting te worden geslagen; wkw pass inf praes van het wkw εκθαμβεομαι = ekthambeomai: verbijsterd, ontsteld zijn, met ontzetting geslagen worden).
  83. ἐξεθαύμαζον (= eksethaudmadzon; zij verwonderden zich zeer; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw εκθαυμαζω = ekthaumadzô: zich zeer verwonderen over)
  84. ἐξαίφνης (= eksaifnès: plotseling, onverwacht; bw).
  85. ἐξάπινα
  86. ἐξουσίᾳ (= eksousia: gezag; zn dat vr enk van het zn ἐξουσία = exousia: gezag, macht)
  87. ´l: voorzetsel אֶל = ´èl (naar, tot) OF godsnaam El De verkorte vorm van de godsnaam ´èlohîm is´èl OF ontkenning ´al (niet) Taalgebruik in Tenakh: ´èl Gn 12,1 Ex 34,2
    1. אֵלָיו = ´elâ(j)w (tot hem) Voorvoegsel ´el + suffix bezittel voornaamw derde persoon mannelijk enkelvoud Gn 22,1.
    2. אֵלֶיךָ (= ´elèkhâ: tot u; < voorzetsel אֵל = ´el: naar, tot + suffix pers vnw 2de pers mann enk). Nu 6,25. Ps 25,1.
  88. -
    1. אֵלִי = 'elî (mijn God) < het zelfst naamw ´el + suffix persoonl voornaamw 1ste pers mann enk Zie: אֱלֹהִים = ´èlohîm (God) Taalgebruik in Tenakh: ´èlohîm (God).
    2. אֵל שַׁדַּי = el sjaddaj (´el sjaddaj) Gn 17,1
      1. וְאֵל שַׁדַּי wë´el sjaddaj (en el sjaddaj) Gn 17,1.
  89. Ἐλαιῶν (= elaiôn: van olijven; zn gen vr mv van het zn ελαια = elaia: olijf)
  90. ελαιον = elaion (olie) Taalgebruik in het NT: elaion (olie).
  91. ελαυνω = elaunô (varen, roeien) Taalgebruik in het NT: elaunô (varen, roeien) Mc 6,48.
  92. Jouön 1965, 88cb: een zelfst naamw met een oorspronkelijke a-klinker: qatl-vorm אֶלֶף = ´èlèph is ontstaan uit אַלף= ´alph stat constr mann mv: אַלְפֵי = ´alphe(j) Het is een zelfst naamw dat begint met een larynchaal / gutturaal
  93. ελεγχω = elegchô (berispen, terecht wijzen, van schuld overtuigen) Taalgebruik in het NT: elegchô (berispen, terecht wijzen, van schuld overtuigen)
    1. act imperat aor 2de pers enk ελεγξον = elegkson (wijs terecht) Mt 18,15.
  94. elevare (uit-lichten, oplichten, opheffen) Zie rûm (zich verheffen, opstaan) Taalgebruik in Tenach: rûm (zich verheffen, opstaan.
    1. elevet (hij verheft; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw elevare: uit-lichten, oplichten, opheffen). 1 S 2,8.
  95. - elk, ieder, al , zie pas
  96. ελεεω = eleeô (medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen, barmhartig zijn) Taalgebruik in het NT: eleeô (medelijden hebben)
    1. ἐλέησόν (= eleèson: ontferm u; wkw act imperat 2de pers enk van het wkw ελεεω = eleeô: medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen,,barmhartig zijn) Lc 17,13.
    2. ????s?? (= ele�sen: hij ontfermde zich; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ελεεω = eleeô: medelijden hebben, erbarmen, zich ontfermen,,barmhartig zijn)
  97. ελεημοσυνη = eleèmosunè (barmhartigheid)
    1. acc vr enk ελεημοσυνην = eleèmosunèn Lc 1,72.
  98. ελεος (= eleos: barmhartigheid; zn nom / acc onz enk). Taalgebruik in het NT: eleos (barmhartigheid). Taalgebruik in de Septuaginta: eleos (barmhartigheid). Ex 20,6
    1. το ελεος αυτου (= to eleos autou: zijn barmhartigheid).
    2. ἐλέους (= eleous: barmhartigheid; zn gen onz enk van het zn ελεος = eleos: barmhartigheid).
  99. -
    1. Τη ελευθερια (= tè eleutheria: voor de vrijheid). NT (1): Gal 5,1.
  100. ελευθερος (= eleutheros: vrij; bv nw nom mann enk; stam (e)lev-th-eros; Lat: liber; Fr: libre). Gal 3,28.
    - eleutheria (vrijheid), zie Gal 5,13
    - ´êlîsjä` (Elisa), zie 1 K 19,19.
  101. אֵלֶּה = ´ellèh (deze /dit) Taalgebruik in Tenakh: ´lh
    1. הָאֵלֶּה = hâ´ellèh (deze) < bepaald lidw ha + aanwijz voornaamw Gn 44,6
    2. וְאֵלֶּה (= wë´ellèh: en deze; koppelteken waw + aanwijz vnw mv ְאֵלֶּה = ellèh: deze).
  102. Ἠλίας (= èlias; Elia; zn eigennaam nom mann enk) .
    1. Ἠλίαν (= èlian: Elia; zn eigennaam acc mann enk van het zn eigennaam Ἠλίας = èlias; Elia)
  103. ελισαβετ = elisabet (Elisabet) Taalgebruik in het NT: elisabet (Elisabeth) Lc 1,5.
  104. אֱלִישֶׁבַע = ´ëlîsjèbha` < zelfst naamw + suffix bezittel voornaamw 1ste pers enk אֵלִי = 'elî (mijn God) en misschien sjèbha < שָׁבָע = sjâbhâ` (zweren) Taalgebruik in Tenakh: sjâbhâ`(zweren) Lc 1,5.
  105. אֱלֹהִים (= ´èlohîm: God). Taalgebruik in Tenakh: ´èlohîm (God) Gn 8,1 Ex 20,1 Dt 6,14 Mc 1,1
    1. הָאֱלֹהִים = hâ´èlohîm (God) < bepaald lidwoord + godsaanduidng ´èlohîm (God) Gn 22,1
      1. אֶל הָאֱלֹהִים = ´èl hâ´èlohîm (tot God) Ex 19,3.
    2. וְהָאֱלֹהִים = wëhâ´èlohîm (God) < verbindingswoord wë + bepaald lidw ha + godsnaam אֱלֹהִים = ´èlohîm (God) Gn 22,1
      1. אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל = ´èloh(j)e jishërâel (de God van Israël) Ex 24,10
        1. אֵת אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל = ´eth ´èloh(j)e jishërâel (de God van Israël) Ex 24,10.
    3. אֱלֹהֶיךָ = ´êlohe(j)khâ / ´êlohè(j)khâ (je God) < stat constr mann mv + suffix pers voornaamw 2de pers mann enk Ex 20,2 Ex 20,5 Ex 20,7 Ex 20,10 Ex 20,12 Dt 6,13
      1. אֱלֹהֶיךָ אֲשֶׁר = ´êlohè(j)khâ ´äsjèr (jouw God, die) Ex 20,2 Ex 20,5.
    4. אֱלֹהִים אֲחֵרִים = ´èlohîm ´ächerîm (andere goden) Ex 20,3 Dt 6,14.
    5. אֱלֹהֵינוּ (= ´èlohe(j)nû: onze God) Dt 6,4.
    6. אֱלֹהֶיכֶם = ´êlohe(j)khèm (jullie God) < stat constr mann mv + suffix pers voornaamw 2de pers mann mv Dt 11,13
      1. אֶת יהוה אֱלֹהֶיכֶם = ´èth JHWH ´êlohe(j)khèm (JHWH, jullie God) Dt 11,13.
    7. בֵּאלֹהֵי יִשְׁעִי = be´lohe(j)jisj`î ( in de god van mijn redder) Lc 1,47.
  106. ἐλπίζουσιν (= elpidzousin: zij hopen; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw ἐλπίζω = elpidzô: hopen)
  107. εμβαινω = embainô: inklimmen, beklimmen, klimmen in) Taalgebruik in het NT: embainô (inklimmen) Mc 5,18
    1. actief part praes gen mann enk εμβαινοντος = embainontos (terwijl hij instapt) Mc 5,18
      1. και εμβαιντος = embaintos (terwijl hij instapt) Mc 5,18.
      2. εμβαινοντος αυτου = embainontos (terwijl hij instapt) Mc 5,18.
    2. act ind aor 3de pers enk ενεβη = enebè (hij stapte in) Jon 1,3
      1. και ενεβη = kai enebè (en hij stapte in) Jon 1,3.
      2. ενεβη εις = enebè eis (hij stapte in) Jon 1,3.
    3. εμβας (= embas: ingestapt; wkw act part aor nom mann enk van het wkw εμβαινω = embainô: inklimmen, beklimmen, klimmen in) Lc 5,3
      1. εμβας εις = embas eis (ingestapt in) Lc 5,3
        1. εμβας δε εις = embas de eis (ingestapt echter in) Lc 5,3.
      2. act part aor gen mann enk εμβαντος = embantos (terwijl hij instapte) Mc 5,18
        1. και εμβαντος = embantos (terwijl hij instapte) Mc 5,18.
        2. εμβαντος αυτου = embantos (terwijl hij instapte) Mc 5,18.
      3. actief part aor acc mann enk εμβαντα = embanta (inklimmende)
    4. act inf aor εμβηναι = embènai (om in te stappen) Mc 6,45.
  108. ἐμβαπτόμενος (= embaptomenos: indopende; wkw med / pass part praes nom mann enk van het wkw ἐμβαπτω = embatô: indopen, indompelen)
  109. ἐμβλέψας (= emblepsas: hij keek aan; wkw part aor nom mann enk van het wkw εμβλεπω = emblepô: aankijken)
    1. ἐμβλέψασα (= emblepsasa: aankijkende; wkw part aor nom vr enk van het wkw εμβλεπω = emblepô: aankijken)
  110. ??e�??�??t? (= enebrim�nto: zij waren vertoornd op; wkw med of pass ind imperf 3de pers mv van het wkw e��??�a?�a? = diep bewogen zijn, vertoornd zijn, uitdrukkelijk gelasten, verwijten)
  111. ?????epe? (= eneblepen: en hij lette op; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw e???ep? = emble?: kijken, letten op)
  112. εμφοβος = emfobos (bevreesd) Taalgebruik in het NT: emfobos (bevreesd)
    1. nom mann mv εμφοβοι = emfoboi (bevreesd) Lc 24,37.
  113. - ´èlohîm (God), zie Ps 42,2 Betekenis: (1)
    - èlthen (hij / zij kwam) 12X bij Marcus - èlthon (ik ben of zij zijn gegaan / gekomen), zie Mt 8,14 In 8 verzen bij Matteüs: (1) Mt 5,17a en Mt 5,17b (2) Mt 7,25 (3) Mt 7,27 (4) Mt 9,13 (5) Mt 10,34a en Mt 10,34b (6) Mt 10,35 (7) Mt 14,34 (8) Mt 21,1 Jezus en zijn leerlingen: (7) Mt 14,34 (8) Mt 21,1 Jezus als 1ste persoon enkelvoud: Jezus en zijn leerlingen: (1) Mt 5,17a en Mt 5,17b (4) Mt 9,13 (5) Mt 10,34a en Mt 10,34b (6) Mt 10,35 - elthôn (gegaan, gekomen), zie Mt 8,14 In 14 verzen bij Matteüs (1) Mt 2,8 (2) Mt 2,9 (3) Mt 2,23 (4) Mt 4,13 (5) Mt 5,24 (6) Mt 8,7 (7) Mt 8,14 (8) Mt 9,18 (9) Mt 9,23 (10) Mt 13,54 (11) Mt 16,13 (12) Mt 24,46 (13) Mt 25,27 (14) Mt 26,43 - elthontes (gegaan, gekomen), zie Mt 8,14.
  114. ´èmeth (waarheid, trouw), zie Ps 111,5
    - empaizô (zijn spel drijven, bespotten), zie Lc 22,63.
  115. ἐμοὺς (= emous: mijn; bezitt vnw acc mann mv van het bezitt vnw εμος = emos: mijn)
  116. ἐνέπαιξαν (= enepaiksan: zij bespotten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ἐμπαίζ
    1. ἐμπαίζοντες (= empaidzontes: bespottende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw ἐμπαίζω = empaidzô: bespotten)
  117. εμπιμπλημι = empimplèmi: invullen, vervullen) Taalgebruik in het NT: empimplèmi (invullen, vervullen)
    1. act ind aor 3de pers enk ενεπλησεν = eneplèsen (hij vervulde, overlaadde)
    2. ἐμπλησθῆσαι (= emplèsthèsai: vervuld te worden; wkw pass inf aor van het wkw εμπιμπλημι = empimplèmi: invullen, vervullen)
  118. εμπροσθεν (= emprosthen: van voren, in aanwezigheid van, voor) Taalgebruik in het NT: emprosthen (van voren, in aanwezigheid van, voor) Lc 19,4
    - emptuô (spuwen op of in: in iemands gelaat spuwen, uitspuwen, zie Js 50,6.
  119. ἐμπαίξουσιν (= empaiksousin: zj zullen bespotten; wkw actind fut 3de pers mv van het wkw εμπαιζω = empaidzô: bespotten)
    1. ἐνέπαιξαν (= enepaiksan: zij bespotten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εμπαιζω = empaidzô: bespotten),
  120. ἐμπτύσουσιν (= emptusousin: zij zullen spuwen; wkw act ind fut 3de pers mv van het wkw  εμπτυω = emptuô: spuwen op of in; in iemands gelaat spuwen, uitspuwen).
    1. ἐνέπτυον (= eneptuon: zij spuwden; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw  εμπτυω = emptuô: spuwen op of in; in iemands gelaat spuwen, uitspuwen).
    2. ἐμπτύειν (= emptuein: te spuwen; wkw act inf praes van het wkw  εμπτυω = emptuô: spuwen op of in; in iemands gelaat spuwen, uitspuwen).
  121. Ned: en Arabisch: وَ = wa (en) Taalgebruik in de Qoran: wa (en) E: and D: und Fr: et Grieks: και = kai (en) Taalgebruik: kai (en) in NT Hebr: וְ = wë (en) Lat: et
  122. εν (= en: in, tijdens, met; vz van plaats, tijd, middel).Taalgebruik in het NT: en (in). Mc 1,2 Lc 1,5 Lc 5,1 Lc 8,22 Lc 15,25 Lc 17,6 Lc 18,35 Lc 21,6 Lc 24,4 1 Tes 1,1
    1. εν μιᾳ = en mia(i) (op één) Lc 8,22
      1. εν μιᾳ των = en mia(i) tôn (op één van) Lc 8,22
        1. εν μιᾳ των ἡμερων = en mia(i) tôn hèmerôn (tijdens één van de dagen) Lc 8,22.
        2. εν μιᾳ των συναγωγων = en mia(i) tôn sunagôgôn(op één van de sabbatten) Lc 13,10.
    2. εν τῃ = en tè(i) Mc 1,23.
    3. εν ταις = en tais (in ) Lc 1,5
      1. εν ταις ἡμεραις = en tais hèmerais (in de dagen) Lc 1,5.
    4. εν τῳ = en tô(i) Lc 5,1 Lc 18,35
      1. εν δε τῳ = en de tôi + infinitief
  123. - en (in) en de tôi + infinitief, zie Mt 13,25
    - en (nevenschikkend voegwoord) zie kai
    - enanti (tegenover) Taalgebruik in het NT: enanti (tegenover) Taalgebruik in Lc: enanti (tegenover)
    - enantion (tegenover, in de ogen van) Taalgebruik in het NT: enantion (tegenover, in de ogen van) Taalgebruik in Lc: enantion (tegenover, in de ogen van).
  124. ἐναντίας (= enantias; het tegenover, tegendeel; zn gen vr enk van het zn ἐναντίον = enantion). Mc 15,39
  125. ἐνάτῃ (= enatè: negende); bv nw rangtelw dat vr enk van het bv nw rangtelw ενατος = enatos:: negende)
    1. ἐνάτης (= enatès: negende; bv nw rangtelw gen vr enk van het bv nw rangtelw ενατος = enatos:: negende)
  126. ἐναγκαλισάμενος (= enagkalisamenos: omarmens; wkw med part aor nom mann enk van het wkw εναγκαλιζομαι = enagkalizomai: in de armen nemen)
  127. ενδεχομαι = endechomai (aanvaarden, aannemen, ontvangen) Lc 17,1.
  128. ενδεχομενως = endechomenôs (aannemelijk, aanvaardbaar) Lc 17,1
  129. ἐνδιδύσκουσιν (= endiduskousin: zij trekken aan; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw ἐνδιδύσκω: aantrekken).
  130. ενδυω (= enduô: kleden, bekleden; med: zich kleden met).
    1. ἐνέδυσαν (= enedusan: zij kleedden aan; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ενδυω = enduô: kleden, bekleden; med: zich kleden met).
    2. ενδεδυμενος (= endedumenos: gekleed; wkw med part perf nom mann enk van het wkw ενδυω = enduô: kleden, bekleden; med: zich kleden met).
    3. ἔνδυσαι (= endusai: bekleed je; wkw med aor imperat 2de pers enk van het wkw ενδυω = enduô: kleden, bekleden; med: zich kleden met). LXX (5). Bar 5,1.
  131. ενεχω = enechô (hebben, vast-houden in, wrokken, het op iemand gemunt hebben < en - -h-ech-ô: in-how-d-en; E: pass: to be held - w/l). Taalgebruik in het NT: enechô (hebben, (vast)houden in, wrokken, het op iemand gemunt hebben)
    1. ενειχεν (= eneichen: hij / zij had het gemunt op; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ενεχω = enechô: hebben, vast-houden in, wrokken, het op iemand gemunt hebben < en - -h-ech-ô: in-how-d-en; E: pass: to be held - w/l). Mc 6,19.
    2. ἐνέχεσθε (= enechesthe: wordt niet vastgehouden; wkw pass imperat praes 2de pers mv van het wkw ενεχω = enechô: hebben, vast-houden in, wrokken, het op iemand gemunt hebben < en -h-ech-ô: in-how-d-en; E: pass: to be held - w/l: howden - held). Gal 5,1.
  132. ενειλεω (= eneileô: inwikkelen) Taalgebruik: eneileô (inwikkelen) Lc 23,53
    1. ενειλησεν (= eneilèsen: hij wikkelde in; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ενειλεω = eneileô: inwikkelen) Mc 15,46 Lc 23,53.
  133. ἔνοχον (= enochos: schuldig; bv nw acc mann enk van het bv nw ἔνοχος = enochos: onderworpen, schuldig).
  134. ενωπιον = enôpion (voor het aangezicht van) Taalgebruik in het NT: enôpion (voor het aangezicht van) Lc 24,43
    1. ενωπιον αυτου = enôpion autou (voor het aangezicht van hem / voor zijn aangezicht) Lc 24,43.
    2. ενωπιον αυτων = enôpion autôn (voor het aangezicht van hen / voor hun aangezicht) Lc 24,43
  135. ἐνεστερνισμένοι (= enesternismenoi: vastgedrukt zijnde in; wkw med / pass part perf nom mann mv van het wkw ἐνστερνιζω = ensternidzô: vastgedrukt zijn in)
  136. entellô (bevelen, opdragen, vragen), zie Mt 28,20.
  137. ἐνετείλατο (= eneteilato: hij beval; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw εντελλω = entellô: bevelen, opdragen, vragen)
  138. ενταφιαζω = entafiazô (voor de begrafenis gereedmaken, balsemen, afleggen, begraven) Lc 23,53
    1. Ἐντραπήσονται (= entrapèsontai: zij zullen ontzien; wkw med / pass ind fut 3de pers mv van het wkw = entrepô: achten, ontzien, zich schamen voor)
  139. ἐνταφιασμόν (= entafiasmon: begrafenis; zn acc mann mv van het zn ἐνταφιασμος = entafiasmos: balseming, begrafenis)
  140. entellô (bevelen, opdragen, vragen), zie Mt 28,20.
  141. ἐνετείλατο (= eneteilato: hij beval; wkw med ind aor 3de pers ede nk van het wkw εντελλω = entellô: bevelen, opdragen, vragen)
  142. ἐνεθυμήθη (= enethumèthè: hij overwoog; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw ἐνθυμεομαι = enthumeomai: overwegen, ter harte nemen, overleggen, bedenken)
  143. ἐντολὴ (= entolè: opdracht, gebod, zn nom vr enk).
    1. ἐντολήν (= entolènè: opdracht, gebod, zn acc vr enk van het zn ἐντολὴ = entolè: opdracht, gebod). Joh 13,34.
    2. ἐντολὰς (= entolas: opdrachten, geboden, zn acc vr mv van het zn ἐντολὴ = entolè: opdracht, gebod)
  144. εντυλισσω (= entulissô: inwikkelen). Taalgebruik in de Bijbel: entulissô (inwikkelen) Lc 23,53
    1. ενετυλιξεν (= enetulixen: hij wikkelde in; wkw act ind aor 3de pers mann enk van het wkw εντυλισσω = entulissô: inwikkelen). Mc 15,46. Lc 23,53.
  145. ενυπνιαζω = enupniazô (indromen) Lc 8,23.
  146. Fr: envergure (= wijdte, breedte, omvang).
  147. επι (epi= op; vz met dat; plaatsaanduiding; επ' = ep': afkorting vóór een niet-aangeblazen klinker en εφ' = ef' vóór een aangeblazen klinker);
  148. ἐπηγγείλαντο (epèggeilanto: en zij beloofden; wkw med of pass ind aor 3de pers mann mv van het wkw epaggellô: med: voorstellen, beloven)
  149. επαιρω = epairô (opheffen, verheffen) Taalgebruik in het NT: epairô (opheffen, verheffen)
    1. act ind aor 3de pers enk επηρεν = epèren (hij hief op) Lc 24,50.
    2. act part aor nom mann enk επαρας = eparas (opgeheven) Gn 13,10 Lc 24,50.
  150. ἐπαισχυνθῇ (= epaischunthè: hij zou zich schamen over; wkw med conjunct aor 3de pers enk van het wkw ἐπαισχυνομαι = epaischunomai: zich schamen over)
    1. ἐπαισχυνθήσεται (= epaischunthèsetai: hij zal zich schamen; wkw med / pass ind fut 3de pers enk van het wkw ἐπαισχυνομαι = epaischunomai: zich schamen over)
  151. ἐπαλλήλους (= epallèlous: wederzijds treffend, op elkaar, vlak na elkaar; bv nw acc vr mv van het bv nw ἐπαλλήλος (= epallèlos)
  152. ἐπάνω (= epanô: boven, eerder, vroeger; bw)
  153. επαναγω = epanagô (opvaren) Taalgebruik in het NT: epanagô (opvaren) Lc 5,3
    1. act imperat aor 2de pers enk επαναγαγε = epanagage Lc 5,4.
    2. act inf aor επαναγαγειν = epanagagein Lc 5,3.
  154. ἐπαναστήσονται (= epanastèsontai: zij zullen opstaan tegen; wkw med ind fut 3de pers mv van het wkw επανιστημι = epanistèmi: weer oprichten; med: opstaan, opstaan tegen)
  155. ?p??? (= epan�: bovenop; vz van plaats)
  156. epanô (bovenop 8X bij Matteüs)
  157. ἐπαοιδὸς (= epaoidos: bezweerder; zn nom mann enk)
  158. Fr: épargner. Ned. sparen. besparen. redden. Oudfrankisch: sparanjan. Protogermaans: sparon. E: to spare. Fr: é i.p.v. s - p - r. Fr: s initial devant consonne s' est fait précéder d'un é. Lat: parcere. Vanwaar de gn in het Frans?
  159. επαυριον (= epaurion: de dag erop; bw; αυριον = aurion: morgen: vroeg; επ-αυριον = ep-aurion: de dag erop, de volgende dag. Fr.: lendemain < le - en - demain -> l'endemain -> lendemain; demain > Lat.: de mane: matin. Lat.: altera die -> Ned.: 's anderendaags) Taalgebruik in het NT: epaurion ('s anderendaags, de volgende dag)
    1. τῃ επαυριον = tè(i) epaurion ('s anderendaags) Joh 1,43.
  160. ἐπεὶ (= epei: wanneer, zodra, zo dikwijls als; vw van tijd).
  161. ἐπειδὴ (= epeidè: omdat immers; vw)
  162. επερχομαι = eperchomai (komen op) Taalgebruik in het NT: eperchomai (komen op) Lc 1,35
    1. ind fut 3de pers enk επελευσεται = epeleusetai (hij zal komen over) Lc 1,35.
  163. επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen Taalgebruik in het NT: eperotaô (epi - erôtaô)
    1. επηρωτα (= epèrôta: hij ondervroeg; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen. Fr.: inter-roger) Mc 5,9
      1. και επηρωτα = kai epèrôta (en hij ondervroeg) Mc 5,9.
      2. επηρωτα αυτον = epèrôta auton (hij vroeg hem uit) Mc 5,9.
    2. ἐπηρώτων (= epèrôtôn: zij ondervroegen; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen) Lc 22,64.
    3. Ἐπερωτήσω (= eperôtèsô: ik zal je vragen; wkw act ind fut 1ste pers enk van het wkw επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen. Fr.: inter-roger)
    4. επηρωτησεν (= epèrôtèsen: hij ondervroeg: wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen. Fr.: inter-roger) Lc 18,40
      1. και επηρωτησεν = kai epèrôtèsen (en hij ondervroeg) Lc 18,18.
      2. επηρωτησεν αυτον = epèrôtèsen auton (hij ondervroeg hem) Lc 18,40.
    5. act ind aor 3de pers mv επηρωτησαν = epèrôtèsan (zij vroegen) Mt 12,10
      1. επηρωτησαν αυτον = epèrôtèsan auton (zij vroegen hem) Lc 21,7
        1. και επηρωτησαν αυτον = kai epèrôtèsan auton (en zij vroegen hem) Lc 21,7.
        2. επηρωτησαν δε αυτον = epèrôtèsan de auton (zij echter vroegen hem) Lc 21,7.
    6. ἐπερωτῶσιν (= eperôtôsin: zij ondervragen; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen)
    7. επερωτησαι (= eperôtèsai: om te ondervragen; wkw act inf aor van het wkw επερωταω = eperôtaô: 'op'-vragen, 'onder'-vragen, bijvragen) Mc 12,34.
  164. επι (= ef' : over; epi + gen, dat of acc: op, bij, naar, tegen, opnieuw, terug; afkortingen: επ' = ep': vóór een niet-aangeblazen klinker, en εφ' = ef': vóór een aangeblazen klinker) Taalgebruik in het NT: epi (op, bij) Mc 16,2 Lc 1,35 Lc 4,18 Lc 15,4 Lc 21,6 Lc 24,1
    1. επ' εμε = ep' eme (over mij) Lc 4,18.
    2. επι το = epi to Mc 16,2 Lc 15,4
      1. επι το μνημειον = epi to mnèmeion (op / naar het grafmonument) Lc 24,12.
    3. επι τῃ = tè(i) (de) Mc 1,22.
    4. επι τῳ = epi tô(i) (op de) Lc 21,8
      1. επι τῳ ονοματι = epi tôi onomati (bij de naam van) Lc 21,8
        1. επι τῳ ονοματι μου = epi tôi onomati mou (bij mijn naam) Lc 21,8.
  165. επιβαλλω = epiballô: 'op-werpen', overvallen) Taalgebruik in het NT: epiballô (op-werpen, over-vallen)
    1. ἐπιβάλλουσιν (= epiballousin; zij werpen op; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw επιβαλλω = epiballô: 'op-werpen', overvallen)
    2. act ind imperf 3de pers enk επεβαλλεν = epeballen (hij viel op, hij overviel) Mc 4,37.
    3. ἐπέβαλον (= epebalon: zij sloegen op; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw επιβαλλω = epiballô: 'op-werpen', overvallen)
    4. ἐπιβαλὼν (= epibalôn: overvallen; wkw act part aor nom mann enk van het wkw επιβαλλω = epiballô: 'op-werpen', overvallen)
  166. επιβλεπω (= epiblepô: kijken op, neerzien) Taalgebruik in het NT: epiblepô (kijken op, neerzien)
    1. act ind aor 3de pers enk επεβλεψεν = epeblepsen (hij keek op, hij keek neer) Lc 1,48
      1. επεβλεψεν επι = epeblepsen epi (hij keek naar) Lc 1,48.
    2. επεβλεψα επι = epeblepsa epi (ik keek naar) Lc 1,48.
    3. ἐπιβλέψονται (epiblepsontai: zij keken op; wkw med fut 3de pers mv επιβλεπω = epiblepô: kijken op, neerzien)
  167. επιδημεω (= epidèmeô: in het land / thuis blijven, terugkeren, als vreemdeling bezoeken)
  168. ἐπιεικῆ (= epieikè: gepast, matig, mild; bv nw acc vr enk van het bv nw ἐπιεικης = epieikès)
  169. επιφαινω (= epifainô: tonen, laten zien, ten toon spreiden) Taalgebruik in de Bijbel: epifainô (tonen,laten zien, ten toon spreiden).
    1. επιφαναι (= epifanai: om te verlichten; wkw act inf aor van het wkw επιφαινω = epifainô: tonen, laten zien, ten toon spreiden). Nu 6,25.
  170. επιγιγνωσκω = epigignôskô: leren kennen, begrijpen) Taalgebruik in het NT: epigignôskô (leren kennen, begrijpen)
    1. ἐπέγνωσαν (= epegnôsan: zij herkenden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw επιγιγνωσκω = epigignôskô: leren kennen, begrijpen; voorvoegsel epi + stam gno- of gnô - Ned.: k-n -; athematische aor, de aor wordt zonder themaklinker rechtstreeks van de stam gevormd -> augment e + gnô; act ind aor 3de pers mv egnôsan; wkw met praesensversterking sk:Baeyens nr 134 blz 100 en 130d blz 97; wkw stam krijgt een verdubbeling in de praesens gi-gnô-sk-ô: Baeyens 130a blz 97)
    2. ἐπιγνοὺς (= epignous: begrepen hebbende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw επιγιγνωσκω = epigignôskô: leren kennen, begrijpen)
    3. act part aor nom mann mv επιγοντες = epignontes (begrepen hebbende) Mc 6,54.
  171. ἐπιγραφή (= epigrafè: opschrift; zn nom vr enk)
  172. ἐπιγεγραμμένη (= epigegrammenè: opgeschreven; wkw pass part perf nom vr enk van het wkw ἐπιγραφω = epigrafô: opschrijven).
  173. επικειμαι = epikeimai (op iets liggen, aandringen, bedreigen) Taalgebruik in het NT: epikeimai (op iets liggen, aandringen, bedreigen) Lc 5,1
    1. inf praes επικεισθαι = epikeisthai Lc 5,1.
  174. ?p??a???e??? (= epilabomenos: bij zich genomen; wkw med part aor nom mann enk van het wkw ?p??a??a?? = epilamban?: bij zich nemen, grijpen, aanvallen).
  175. ἐπελάθοντο (= epelathonto: zij vergaten; wkw med ind aor 3de pers mv van het wkw επιλανθανω = epilanthanô: vergeten, nalaten, zich niet bekommeren om)
  176. ἐπιμελῶς (= epimelôs: zorgzaam, bezorgd; bw; zie het wkw μελεταω = meletaô: zorg dragen voor, aandacht wijden aan)
  177. ἐπιορκήσεις (= epiorkèseis: jij zult zweren bij; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw ἐπιορκεω = epiorkeô: zweren bij)
  178. ἐπιούσιον (= epiousion: dagelijks; bv nw acc mann enk van het bv ἐπιούσιος = epiousios: dagelijks, blijvend)
  179. epipiptô (vallen op, opdringen) Taalgebruik in het NT: epipiptô (vallen op, opdringen) Taalgebruik in Mc: epipiptô (vallen op, opdringen).
  180. επισκεπτομαι (= episkeptomai: (kijken naar, bekijken, omkijken). Taalgebruik in het NT: episkeptomai (kijken naar, bekijken)
    1. ind fut 3de pers enk επισκεψεται (= episkepsetai: hij zal omkijken naar; wkw act ) Lc 1,78 PJ 1,4
    2. επεσκεψατο (= epeskepsato: hij zag om; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw επισκεπτομαι = episkeptomai: kijken naar, bekijken, omkijken). Gn 21,1 Lc 1,68
      1. ὁτι επεσκεψατο = hoti epeskepsato (omdat hij omzag) Gn 21,1 Lc 1,68.
  181. ἐπισκιάζουσα (= episkiadzousa: overschaduwend; wkw act part praes nom vr enk van het wkw ἐπισκιάζω = episkiadzô: overschaduwen)
  182. ἐπισκόπους (= episkopous: bisschoppen, opzichters; zn acc mann mv van het zn επισκοπος = episkopos: opziener, opzichter, bisschop)
  183. επιστατης = epistatès (bijstaander, meester) Taalgebruik in het NT: epistatès (bijstaander, meester)
    1. voc mann enk επιστατα = epistata (bijstaander) Lc 17,13.
  184. ἐπίσταμαι (= epistamai: ik begrijp, ik versta; wkw med of pass ind praes 1ste pers enk van het wkw ἐπίσταμαι = epistamai: begrijpen, verstaan).
  185. επιστρεφω = epistrefô (naar iets toekeren) Taalgebruik in het NT: epistrefô (naar iets toekeren)
    1. act imperat aor 2de pers mv επιστρεψατε = epistrepsato (keert jullie toe) Js 46,8.
    2. act imperat aor 2de pers mv επιστραφητε = epistrafète (keert jullie toe) Hnd 3,19.
    3. ἐπιστρεψάτω (= epistrepsatô: dat hij terugkere; wkw act imperat aor 3de pers enk van het wkw επιστρεφω = epistrefô: naar iets toekeren)
    4. ἐπιστραφεὶς (= epistrafeis: omgekeerd; wkw act part aor nom mann enk van het wkw επιστρεφω = epistrefô: naar iets toekeren)
  186. ἐπιστροφὴν (= epistrofèn: aandacht; zn acc vr enk van het zn ἐπιστροφη = epistrofè: ommekeer, wending, zorg, aandacht; zie het wkw επιστρεφω = epistrefô: naar iets toekeren)
  187. ἐπισυνάξει (= episunaksei: hij zal verzamelen; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw επισυναγω = episunagô: bijeendrijven, verzamelen)
    1. ἐπισυνηγμένη (= episunègmenè: verzamelde; wkw pass part perf nom vr enk van het wkw ἐπισυναγω = episunagô: bijeenbrengen, verzamelen)
  188. ἐπισυντρέχει (= episuntrechei: hij stroomt samen bij; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw ἐπισυντρέχω: samen lopen naar).
  189. επιτασσω (= epitassô: opdragen, bevelen; wkw act ind praes 1ste pers enk: ik draag op, ik beveel) Taalgebruik in het NT: epitassô (opdragen, bevelen) Mc 1,27 Lc 8,25
    1. act ind praes 3de pers enk επιτασσει = epitassei (hij beveelt) Mc 1,27 Lc 8,25.
    2. ἐπιτάξεις (= epitakseis: jij zult bevelen; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw επιτασσω = epitassô: opdragen, bevelen)
    3. act ind aor 3de pers enk επεταξεν = epetaksen (hij beval) Mc 6,27.
  190. ἐπιθυμία (= epithumia: begeerlijkheid; zn nom vr enk)
    1. ἐπιθυμίαν (epithumian: begeerlijkiheid, begeerte; zn gen vr enk van het zn ἐπιθυμία = epithumia: begeerlijkheid, begeerte)
    2. ἐπιθυμίαι (= epithumiai: begeerten; zn nom vr mv van het zn ἐπιθυμία = epithumia: begeerlijkheid, begeerte).
    3. ἐπιθυμιῶν (= epithumiôn: van begeerten; zn gen vr mv van het zn ἐπιθυμία = epithumia: begeerlijkheid, begeerte)
  191. ἐπιθυμητής (= epithumètès: iemand die begeert; zn nom mann enk)
  192. επιτιθημι = epitithèmi: opleggen) Taalgebruik in het NT: epitithèmi (opleggen)
    1. act ind praes 3de pers enk επιτιθησιν = epitithèsin Lc 15,5.
    2. επεθηκεν (= epethèken: hij legde op; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw επιτιθημι = epitithèmi: opleggen) Lv 8,9.
    3. ἐπιθῇ (= epithè: hij zou opleggen; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw επιτιθημι = epitithèmi: opleggen; stam θη = thè)
    4. ?p??e?? (= epitheis: nadat hij oplegde; wkw act part aor van het wkw επιτιθημι = epitithèmi: opleggen)
  193. επιτιμαω = epitimaô: nadrukkelijk vermanen, 'opdragen', bevelen, berispen) Mt 8,27 Mc 4,39
    1. act ind imperf 3de pers enk επετιμα = epetima (hij beval) Mc 3,12.
    2. ἐπετίμων (= epetimôn: zij bevalen; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw επιτιμαω = epitimaô: nadrukkelijk vermanen, 'opdragen', bevelen, berispen)
    3. επετιμησεν (= epetimèsen: hij beval; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw επιτιμαω = epitimaô: nadrukkelijk vermanen, 'opdragen', bevelen, berispen) Mt 8,27 Mc 1,25 Mc 4,39
      1. επετιμησεν αυτῳ = epetimèsen autô(i) (hij beval hem) Mc 1,25
        1. και επετιμησεν αυτῳ ὁ ιησους = kai epetimèsen autô(i) ho ièsous (en Jezus beval hem) Mc 1,25.
      2. επετιμησεν αυτοις = epetimèsen autois (hij deed een beroep op hun eer) Mc 5,43
        1. και επετιμησεν αυτοις = kai epetimèsen autois (en hij deed een beroep op hun eer, hij droeg op) Mc 5,43
    4. ἐπετίμησαν (epetimèsan: zij wezen met de vinger; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw επιτιμαω = epitimaô: nadrukkelijk vermanen, 'opdragen', bevelen, berispen)
    5. act imperat aor 2de pers enk επιτιμησον (vermaan) Lc 17,3.
    6. ἐπιτιμᾶν (= epitiman: nadrukkelijk vermanen; wkw act inf praes van het wkw επιτιμαω = epitimaô: nadrukkelijk vermanen, 'opdragen', bevelen, berispen)
  194. επιτρεπω (= epitrepô: overlaten, toevertrouwen, toelaten) Taalgebruik in het NT: epitrepô (overlaten, toevertrouwen)
    1. ἐπετρέπετε (= epetrepete: jullie staan toe; wkw act ind imperf 2de pers mv van het wkw επιτρεπω = epitrepô: overlaten, toevertrouwen, toelaten)
    2. επετρεψεν (= epetrepsen: hij stond toe; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw επιτρεπω = epitrepô: overlaten, toevertrouwen, toelaten) Mc 5,13
      1. επετρεψεν αυτοις = epetrepsen autois (hij stond hen toe) Mc 5,13.
    3. ἐπιτρέπετε (= epitrepete: sta toe; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw επιτρεπω = epitrepô: overlaten, toevertrouwen, toelaten)
  195. ἐπιζητουμένων (= epidzètoumenôn: die worden gewenst; wkw pass part praes gen onz mv van het wkw ἐπιζητέω: opzoeken, navorsen, wensen, verlangen, nastreven)
  196. ερχομαι = erchomai (gaan, komen) Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen)
    1. ερχεται (= erchetai: hij gaat, hij komt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελθ = elth: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden. ερχ - ελθ liggen toch dicht bij elkaar). Mc 14,32 Lc 14,26
      1. ερχεται εις = erchetai eis (hij gaat naar) Mc 3,20
        1. ερχεται εις την = erchetai eis tèn (hij ging naar de) Mc 6,1.
        2. ερχεται εις τον = erchetai eis ton (hij gaat naar de) Mc 6,1.
        3. ερχεται εις το = erchetai eis to (hij gaat naar het) Mc 6,1.
        4. ερχεται εις τα = erchetai eis ta (hij gaat naar de) Mc 6,1.
      2. ερχεται προς = erchetai pros (hij gaat naar) Mc 6,48
        1. ερχεται προς αυτους = erchetai pros autous (hij gaat naar hen) Mc 6,48.
      3. και ερχεται = kai erchetai (en hij gaat, en hij komt) Mc 1,40
        1. και ερχεται εις = kai erchetai eis (en hij gaat naar, en hij komt naar) Mc 3,20.
        2. και ερχεται και = kai erchetai kai (en hij gaat en, en hij komt en ) Mc 14,37.
        3. και ερχεται προς = kai erchetai pros (en hij gaat naar) Mc 1,40
          1. και ερχεται προς αυτον = kai erchetai pros auton (en hij gaat naar hem) Mc 1,40.
      4. ιδού κυριος ἔρχεται (= idou kurios erchetai: zie de heer komt). Js 40,10.
    2. ἔρχονται (= erchontai: zij gaan; wkw med ind praes 3de pers mv van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 14,32 Mc 16,2
      1. ἔρχεται (= erchetai: hij gaat, hij komt; wkw mad ind praes 3de pers enk
      2. ερχονται = erchontai epi (zij gaan naar) Mc 16,2
        1. ερχονται επι το μνημειον = = erchontai epi to mnèmeion (zij gaan op het graf) Mc 5,15.
      3. ερχονται προς = erchontai pros (zij gaan naar) Mc 5,15
        1. ερχονται προς αυτον = erchontai pros auton (zij gaan naar hem) Mc 2,3.
        2. ερχονται προς τον ιησουν = erchontai pros ton Ièsoun (zij gaan naar Jezus) Mc 5,15.
      4. και ερχονται = kai erchontai (en zij gaan) Mc 5,15
        1. και ερχονται εις = kai erchontai eis (en zij gaan naar) Mc 3,20 Mc 11,27.
        2. και ερχονται προς = kai erchontai pros (en zij gaan naar) Mc 5,15.
    3. ἐλεύσονται (= eleusontai: zij zullen komen; wkw med ind fut 3de pers mv van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    4. ηρχετο (= èrcheto: hij ging; wkw med ind imperf 3de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 2,13.
    5. ἤρχοντο (= èrchonto: zij gingen; wkw med ind imperf 3de pers mv van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    6. ind fut 3de pers mv ελευσονται = eleusontai (zij zullen komen) Lc 21,8.
    7. ηλθεν (= èlthen: hij kwam; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 1,14 Lc 15,20
      1. και ηλθεν = kai èlthen (en hij kwam / ging) Mc 1,39.
      2. ηλθεν δε = èlthen de (hij kwam / ging echter) Mc 1,39.
      3. ηλθεν ὁ Ιησους = èlthen ho Ièsous (Jezus ging) Joh 5,1.
    8. ηλθον (= èlthon: zij kwamen; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 5,1
      1. και ηλθον = kai èlthon (en zij gingen) Mc 5,1
        1. και ηλθον εις = kai èlthon eis (en zij gingen naar) Mc 5,1.
      2. ηλθον εις = èlthon eis (zij gingen naar) Mc 5,1.
    9. ἐλήλυθεν (= elèluthen: hij kwam; wkw med ind perf 3de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    10. ἔλθῃ (= elthè: hij zou komen; wkw act conjunct aor 3de pers enk bij het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    11. ἔλθητε (= elthète: jullie zouden komen; wkw act conjunct aor 2de pers mv bij het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    12. ἔλθητε
    13. ἐρχέσθω (= erchesthô: dat hij kome; wkw med imperat praes 3de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    14. ελθετω (= elthetô: kome; wkw act imperat aor 3de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) . Mt 6,10
      1. ελθετω ἡ = elthetô hè (kome de) Mt 6,10
        1. ελθετω ἡ βασιλεια σου = hè basileia sou (jouw koningschap, jouw koninkrijk kome) Mt 6,10.
    15. ἔρχεσθαι (= erchesthai: te komen; wkw med inf praes van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελθ = elth: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    16. ελθειν (= elthein: om te gaan / komen; wkw med inf aor; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελθ = elth: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Lc 17,1
      1. ελθειν τα σκανδαλα = elthein ta skandala (de hindernissen te komen) Lc 17,1.
    17. ἐρχόμενος (= erchomenos: komende, wkw med part praes nom mann enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Lc 15,25.
    18. ἐρχομένη (= erchomenè: komende, wkw med part praes nom vr enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    19. ἐρχομένῳ (= erchomenô: komende; wkw med part praes dat mann enk v6, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    20. ἐρχόμενον (= erchomenon: komende; wkw part praes acc mann enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    21. ἐρχόμενοι (= erchomenoi: komenden; wkw med part praes nom mann mv van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    22. ελθων (= elthôn: gekomen; wkw act part aor nom mann enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden). Mt 9,18.
    23. ελθε (= elthe: kom). wkw act / med imperat 2de pers enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden). Ps 80,3.
    24. ἐλθοῦσα (elthousa: gekomen zijnde; wkw act part aor nom vr enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 5,27.
    25. ἐλθόντες (= elthontes: komende; ww med part aor nom mann mv van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    26. ἐληλυθυῖαν (= elèluthuian: gekomen; wkw act part perf acc vr enk van het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελθ = ethl: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
  197. עֶרֶב = `èrèbh (avond) Taalgebruik in Tenakh: `èrèbh (avond) Gn 1,5 Mc 15,42
    1. וָעֶרֶב = wâ`èrèbh (en de avond) Mc 1,32.
    2. וַיְהִי עֶרֶב = wajëhî `èrèbh (en het werd avond) Mc 1,32
      1. וַיְהִי בָעֶרֶב = wajëhî bâ`èrèbh (en het gebeurde in de avond) Gn 1,5.
  198. ἐρημίας (= erèmias: van de woestenij, van de eenzame streek; zn gen vr enk van het zn ἐρημία = erèmia: woestenij, eenzame streek)
  199. ερημος = erèmos: woestijn, eenzame plaats) Taalgebruik in NT: erèmos (woestijn) Js 64,9
    1. ἐρήμῳ (= erèmô: in de woestijn; zn dat vr enk van het zn ερημος = erèmos: woestijn, eenzame plaats)
    2. dat vr enk ερημῳ = erèmô(i) Mc 1,3 Lc 4,1
      1. εν τῃ ερημῳ = en tè(i) erèmô(i) (in de woestijn) Mc 1,3 Lc 4,1 Lc 15,4.
    3. acc vr enk ερημον (= erèmon: woestijn; zn acc vr enk van het bv nw / zn ερημος = erèmos: woest / eenzaam, woestijn / eenzame plaats) Mc 6,31
      1. εις ερημον = eis erèmon (naar een eenzame plaats) Mc 6,31.
      2. εις την ερημον = eis tèn erèmon (naar de woestijn) Mc 6,31.
    4. ἐρήμοις (= erèmois: woeste, eenzame; bv nw dat mann mv van het bv nw / zn ερημος = erèmos: woest / eenzaam, woestijn / eenzame plaats)
  200. ἐρημώσεως (= erèmôseôs: verwoesting, ontvolking; zn gen vr enk van het zn ἐρημώσις = erèmôsis: verwoesting, ontvolking).
  201. אֶרֶץ = ´èrèts (land, aarde) Taalgebruik in Tenakh: ´èrètz (land)
    1. nom mann enk אֶרֶץ = ´èrèts (land, aarde) Gn 1,24 Lv 25,9.
    2. אַרְצָה = ´arëtsâh (naar het land) Gn 12,5.
    3. אַרְצְכֶם = ´arëtsëkhèm (jullie land): a-r-ts + pers voornaamw 2de pers mv Lv 25,9 Dt 11,14.
    4. הָאָרֶץ = hâ´ârèts (en de aarde) < bepaald lidw ha + zelfst naamw אֶרֶץ = ´èrèts (land, aarde) Gn 12,7 Lv 19,23
      1. אֶל הָאָרֶץ = ´èl hâ´ârèts (naar het land) Lv 19,23 Mc 4,31
        1. תָבֹאוּ אֶל הָאָרֶץ = thâbo'û 'èl hâ'ârèts (jullie zullen gaan naar het land) Lv 19,23
          1. כִּי תָבֹאוּ אֶל הָאָרֶץ = kî thâbo'û ´èl hâ´ârèts (wanneer jullie zullen gaan naar het land) Lv 19,23.
          2. וְכִּי תָבֹאוּ אֶל הָאָרֶץ = wëkî thâbo'û ´èl hâ´ârèts (en wanneer jullie zullen gaan naar het land) Lv 19,23.
        2. אֶל הָאָרֶץ אֲשֶׁר = ´èl hâ´ârèts ´äsjèr (naar het land dat) Gn 12,1
          1. אֶל הָאָרֶץ אֲשֶׁר יהוה = ´èl hâ´ârèts ´äsjèr JHWH Dt 18,9.
      2. עַל הָאָרֶץ = `al hâ´ârèts (op de aarde) Mt 6,19.
      3. אֵת הָאָרֶץ = ´eth hâ´ârèts (het land) Gn 1,1 Gn 12,7
        1. אֶת הָאָרֶץ הַזֹּאת = ´èth hâ´ârèts hazzo´th (dit land) Gn 12,7
          1. אֵת הָאָרֶץ אֱשֶׁר = ´èth hâ´ârèts ´äsjèr (het land dat) Dt 4,1.
          2. אֵת הָאָרֶץ אֱשֶׁר אֲשֶׁר נִשְׁבַּע = ´èth hâ´ârèts ´äsjèr nisjëba` (het land dat Hij zwoer) Dt 1,8.
          3. אֵת הָאָרֶץ אֱשֶׁר יהוה אֱלֹהֶיכֶם נֹתִן לָכֶם = ´èth hâ´ârèts ´äsjèr JHWH ´êlohe(j)khèm nothen lâkhèm (het land dat JHWH, jullie God, jullie gevende) Dt 4,1
            1. אֵת הָאָרֶץ אֱשֶׁר יהוה אֱלֹהֶיךָ נֹתֵן לָךְ = ´èth hâ´ârèts ´äsjèr JHWH ´êlohe(j)khâ lâkh (het land dat JHWH, je God, je gevende) Dt 4,1.
            2. אֵת הָאָרֶץ אֱשֶׁר יהוה אֱלֹהֶיךָ נֹתֵן לְךָ = ´èth hâ´ârèts ´äsjèr JHWH ´êlohe(j)khâ lëkhâ (het land dat JHWH, je God, je gevende) Dt 4,1.
        2. וְאִת הָאָרֶץ = wë´eth hâ´ârèts (en het land) Gn 1,. 1.
    5. וְהָאָרֶץ = wëhâ´ârèts (en de aarde) < wë + bepaald lidw ha + ´èrèts (land, aarde) Lv 19,23.
    6. בְּאֶ֥רֶץ (= bë´èrèts: in het land van); vz ב: bë + zn אֶ֥רֶץ = ´èrèts: land) - בְּאֶרֶץ / בָּאָרֶץ = bâ´èrèts / bâ´ârèts (in het land) < voorzetsel bë + bepaald lidw ha + zelfst naamw אֶרֶץ = ´èrèts (land, aarde) Lv 25,9
      1. בְּאַרְצְךָ = bë´arë tsëkhâ (in jouw land) < prefix voorzetsel bë + zelfst naamw + suffix bezitt voornaamw 2de pers mann enk Lv 25,9.
      2. בְּאַרְצְכֶם = bë´arëtsëkhèm (in jullie land): prefix voorzetsel bë + zelfst naamw a-r-ts + bezittel voornaamw 2de pers mann mv Lv 25,9.
    7. לָאָרֶץ = lâ´ârèts (voor de aarde) < prefix voorzetsel lë + bepaald lidw ha + zelfst naamw Lv 25,9.
    8. מֵאֶרֶץ = me´èrèts (uit het land) < min + אֶרֶץ =´èrèts (land, aarde) Ex 12,51 Ex 20,2 Lv 25,9 Dt 6,12
      1. מֵאַרְצְךָ = me´arëtsëkhâ (uit je land) < voorzetsel min (uit), zelfstandig naamwoord אֶרֶץ = ´èrèts (land) en suffix persoonlijk voornaamwoord tweede persoon mannelijk enkelvoud khâ Gn 12,1.
      2. מֵאֶרֶץ מִצְרָיִם = me´èrèts mitsërâjim (uit het land Egypte) Ex 20,2 Dt 6,12
        1. מֵאֶרֶץ מִצְרָיִם מִבֵּית עֲבָדִים = me´èrèts mitsërâjim mibbe(j)th `äbhâdîm (uit het land Egypte, uit het huis van de dienaren ) Ex 20,2 Dt 6,12.
  202. - èrxato (hij begon), zie Mc 1,45 In 18 verzen bij Marcus - èrxato (hij begon) In 7 verzen bij Matteüs, zie Mt 4,17.
  203. ερευναω = ereunaô (zoeken, onderzoeken, zoeken te kennen, zoeken te begrijpen)
    1. act ind aor 3de pers enk ηρευωησε = èreunèsen (hij zocht) PJ 1,1
  204. ????sat? (= �rgasato: hij bewerkte; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw e??a?? = ergadz�: bewerken)
  205. ἔργον (= ergon: werk; zn acc onz enk)
  206. ἐριθεια (= eritheia: twistzucht, egoïsme, zelfzucht; zn nom vr enk).
  207. ἐρις (= eris: twist, ruzie; zn nom vr enk).
    1. ἔριδος (= eridos: van ruzie; zn gen vr enk van het zn ἐρις = eris: twist, ruzie)
  208. ἐριστικὸς (= eristikos: twistziek, ruziemakend; bv nw nom mann enk)
  209. ερωταω = erôtaô: vragen) Taalgebruik in het NT: erôtaô
    1. Ἐρωτῶμεν (= erôtômen: wij vragen; wkw act ind praes 1ste pers mv van het wkw ερωταω = erôtaô: vragen). 2 Tes 2,1.
    2. act ind imperf 3de pers enk ηρωτα = èrôta (hij / zij vroeg) Mc 7,26
      1. και ηρωτα = kai èrôta (en hij / zij vroeg) Mc 7,26
        1. και ηρωτα αυτον = kai èrôta auton (en hij / zij vroeg hem) Mc 7,26
          1. και ηρωτα αυτον ἱνα = kai èrôta auton hina (en hij / zij vroeg hem opdat) Mc 7,26.
  210. עֵשָׂו (= `eshâw: Esau; eigennaam, mann enk).
  211. ἔσχατος (= eschatos: laatste; bv nw nom mann enk)
    1. ἔσχατον (= eschaton: laatste; bv nw acc mann enk)
  212. עֵשֶׂב = `eshèbh (kruid) Taalgebruik in Tenakh: `eshèbh (kruid) Gn 1,11
  213. אֵש = ´esj (vuur) Taalgebruik in Tenakh: ´esj (vuur) Dt 4,24
    1. אֵש אֹכְלָה = ´esj ´okhëlâh (vuur verslindende) Dt 4,24.
    2. Fr: e- voor sp; Fr: e-sprit. Lat: spiritus. Fr: e-spagne. Ned: Spanje.
  214. ἔσχατος (= eschatos: laatste;
    1. ἔσχατον (= eschaton: laatste; bv nw acc mann enk van het bv nw ἔσχατος = eschatos: laatste)
  215. ἔσω (= esô: binnenin, bw).
  216. εσθιω = esthiô: eten) Taalgebruik in het NT: esthiô (eten)
    1. εσθιει (= esthiei: hij eet; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw εσθιω = esthiô: eten) συνεσθιει = sunesthiei (hij eet samen met) Lc 15,2.
    2. ἐσθίουσιν (= esthiousin: zij eten; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw  εσθιω = esthiô (eten) . fut. εδομαι = edomai, aor. εφαγον = efagon, perf. εδηδως = edèdôs, wkw met verschillende stammen, zie Baeyens nr 136 blz 102) Mc 7,28.
    3. ἐσθιόντων (= esthiontôn: etende; wkw act part praes gen mann mv van het wkw  εσθιω = esthiô: eten)
      1. και εσθιοντων (= kai esthiontôn: en terwijl zij eten): Bijbel = NT (2): (1) Mc 14,22. (2) Mt 26,21.
      2. εσθιοντων δε (= esthiontôn: terwijl zij eten): Mt 26,26.
      3. εσθιοντων αυτων (= esthiontôn autôn: terwijl zij eten): Bijbel = NT (2): (1) Mc 14,22. (2) Mt 26,21.
        1. και εσθιοντων αυτων (= kai esthiontôn autôn: en terwijl zij eten): Bijbel = NT (2): (1) Mc 14,22. (2) Mt 26,21.
        2. εσθιοντων δε αυτων (= esthiontôn de autôn: terwijl zij echter eten): Mt 26,26.
    4. act ind aor 3de pers enk εφαγεν = efagen (hij at) Mc 2,26.
    5. εφαγον (= efagon: zij aten; wkw act ind aor 1ste pers enk en 3de pers mv bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102) Mc 6,42
      1. και εφαγον = kai efagon (en zij aten) Mc 6,42.
      2. εφαγον παντες = efagon pantes (allen aten) Mc 6,42.
    6. φάγοι (= fagoi: moge hij eten; wkw act conjunct aor 3de pers enk bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
    7. φάγω (= fagô: ik zou eten; wkw act conjunct aor 1ste pers enk bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
    8. φάγῃς (= fagès: jij zoudt eten; wkw act conjunct aor 2de pers enk bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
    9. φάγωσιν (= fagôsin: zij zouden eten; wkw act conjunct aor 3de pers mv bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
    10. φαγέτω (= fagetô: ete; wkw act imperat aor 3de pers enk bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
    11. act infinitief aor (2de) φαγειν = fagein: te eten) Mc 3,20 Lc 9,13
      1. δοτε αυτοις ὑμεις φαγειν = dote autois humeis fagein (geeft jullie aan hen te eten) Of jullie moeten hen geven te eten Mc 6,37.
    12. med futurum 2de pers mv φαγεσθε = fagesthe (jullie zullen eten) Gn 9,4.
    13. ?s???? (= esthi�n: etende; wkw act part praes mann enk van het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
    14. φαγόντες (= fagontes: etenden; wkw act part aor mann mv bij het wkw εσθιω = esthiô: eten; fut εδομαι = edomai, aor εφαγον = efagon, perf εδηδως = edèdôs; wkw met verschillende stammen: Baeyens nr 136 blz 102)
  217. Fr: état. Lat: status. Ned: staat, toestand. Fr: é i.p.v. s - t - t. Fr: s initial devant consonne s' est fait précéder d'un é.
  218. Fr: étendard. Ned: standaard, vaandel.
  219. έτι (= eti: ook, nog; bw; bw; Ned: ietsje?)
  220. ετος = etos (jaar) Taalgebruik in het NT: etos (jaar) Lv 25,3
    1. nom + acc onz mv ετη = etè (jaren) Lv 25,3.
  221. אֵת / אֶת = ´eth / ´èth (accusatief) Taalgebruik in Tenakh: ´eth (accusatief) Gn 1,1 Ex 20,11
    1. וְאֶת / וְאִת = wë´èth / wë´eth < wë + ´eth / ´èth (accusatief) Ex 20,1 .
    2. אֶת יהוה = ´èth JHWH (JHWH) Dt 6,13.
    3. אִתּוֹ = iththô (met hem) < voorzetsel ´eth + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann enk Gn 12,4.
    4. accusatief + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann mv אֶתְכֶם = ´èthëkhèm (jullie) Dt 11,13.
    5. accusatief + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann mv אֹתָם = ´othâm (hen) OF: persoonl voornaamw 2de pers mann mv אַתֶּם = ´aththèm (jullie) Zie: אֵת / אֶת = ´eth / ´èth (accusatief) Taalgebruik in Tenakh: ´eth (accusatief) Dt 11,18.
  222. `eth (tijd) Taalgebruik in Tenach: `eth (tijd)
    - etos (tijd), zie Lc 3,1.
  223. ἔθνος (= ethnos: volk; zn nom onz enk).
    1. ἔθνη (= ethnè: volkeren; zn nom onz mv van het zn εθνος = volk)
    2. ἐθνῶν (= ethnôn: volkeren; zn gen onz mv van het zn εθνος = volk)
  224. ευ (= eu: goed; bw).
  225. ευαγγελιζομαι = euaggelizomai (goede boodschap brengen) Taalgebruik in het NT: euaggelizomai (goede boodschap brengen)
    1. inf aor ευαγγελισασθαι = euaggelisasthai (om de goede boodschap te brengen) Lc 4,18.
  226. ευαγγελιον = euaggelion (goede boodschap) Taalgebruik in het NT: euaggelion (evangelie) Gal 2,2
    1. ευαγγελιον (= euaggelion: goede boodschap; zn acc onz enk).
    2. ευαγγελιον (= euaggelion: goede boodschap. Lat. evangelium . Fr. évangile . D. Evangelium . E. gospel) ευαγγελιον. Mc 1,14
      1. το ευαγγελιον του θεου = to euaggelion tou theou (de goede boodschap van God) Mc 1,14 1 Tes 3,2.
      2. ευαγγελιον θεου = euaggelion theou (het evangelie van God) Mc 1,14 1 Tes 3,2.
      3. το ευαγγελιον του χριστου = to euaggelion tou (het evangelie van Christus) Mc 1,14 1 Tes 3,2.
      4. το ευαγγελιον της βασιλειας = to euaggelion tès basileias (het evangelie van het koninkrijk) 1 Tes 3,2.
    3. εὐαγγελίου (= euaggeliou: van de goede boodschap; zn gen onz enk van het zn ευαγγελιον = euaggelion: goede boodschap. Lat. evangelium. Fr. évangile. D. Evangelium. E. gospel) Mc 1,1
      1. ευαγγελιου ιησου = euaggeliou ièsou (van het evangelie van Jezus) Mc 1,1.
      2. του ευαγγελιου του χριστου = tou euaggeliou tou christou (van het evangelie van Christus) Mc 1,1.
      3. του ευαγγελιου της δοξης του χριστου = tou euaggeliou tès doksès tou christou (van het evangelie van Christus) Mc 1,1.
    4. ευαγγελιῳ (= euaggeliô: in de goede boodschap; dat onz enk van het zn ευαγγελιον = euaggelion: goede boodschap) Mc 1,15
      1. τῳ ευαγγελιῳ = tô(i) euaggeliô(i) Mc 1,15 1 Tes 3,2
        1. τῳ ευαγγελιῳ του χριστου = tôi euaggeliôi tou christou (aan het evangelie van Christus) Mc 1,15.
        2. τῳ ευαγγελιῳ του κυριου ἡμων ιησου = tôi euaggeliôi tou kuriou hèmôn ièsou (aan het evangelie van onze Heer Jezus) Mc 1,15.
        3. τῳ του θεου ευαγγελιῳ = tô(i) tou theou euaggeliô(i) (aan het evangelie van God) Mc 1,15.
        4. εν τῳ ευαγγελιῳ = en tô(i) euaggeliô(i) (in het evangelie) Mc 1,15 1 Tes 3,2
          1. εν τῳ ευαγγελιῳ του χριστου = en tôi euaggeliôi tou christou (in het evangelie van Christus) 1 Tes 3,2.
          2. εν τῳ ευαγγελιῳ του υἱου αυτου = en tôi euaggeliôi tou huiou autou (in het evangelie van zijn zoon) Mc 1,15.
  227. ευχαριστεω = eucharisteô: danken) Taalgebruik in het NT: eucharisteô (danken) Lc 22,17
    1. ευχαριστουμεν (= eucharistoumen: wij zeggen dank, wkw act ind praes 1ste pers mv: wij zeggen dank van het wkw εὐχαριστεω = eu-charis-t-eô: goed danken, bedanken; zn χαρις = charis: gratis, genade) Kol 1,3.
    2. εὐχαριστήσωσιν (= eucharistèsôsin: zij zouden dankzeggen; wkw act conjunct aor 3de pers mv van het wkw εὐχαριστεω = eu-charis-t-eô: goed danken, bedanken; zn χαρις = charis: gratis, genade)
    3. εὐχαριστήσατε (= eucharistèsate: jullie zullen dankzeggen/bedanken, wkw act ind fut 2de pers mv van het wkw εὐχαριστεω = eu-charis-t-eô: goed danken, bedanken; zn χαρις = charis: gratis, genade )·
    4. εὐχαριστεῖν (= eucharistein: dank te zeggen; wkw inf praes van het wkw εὐχαριστεω = eu-charis-t-eô: goed danken, bedanken; zn χαρις = charis: gratis, genade)
    5. ευχαριστησας (= eucharistèsas: gedankt; wkw act part aor nom mann enk van het wkw ευχαριστεω = eucharisteô: danken). Lc 22,17.
      1. ευχαριστησας εκλασεν = eucharistèsas eklasen (gedankt brak hij) Lc 22,19
        1. ευχαριστησας εκλασεν και εδωκεν = eucharistèsas eklasen kai edôken (gedankt brak hij en gaf hij) Lc 22,19.
  228. εὐχαριστίας (= eucharistias: eucharistie, zn gen vr enk van het zn εὐχαριστία = eu-charis-t-ia: goede gratie/gave, dankzegging, eucharistie; zn met uitgang op -ia geeft een abstractie weer; zn charis: gratis, genade)
  229. ευδεχομαι = eudechomai (wel ontvangen, goed onthalen) Taalgebruik in het NT: eudechomai (wel ontvangen, goed onthalen).
  230. ευδοκεω = eudokeô: instemmen, een welbehagen vinden in) Taalgebruik in het NT: eudokeô (instemmen, een welbehagen vinden in)
    1. ευδοκησεν (= eudokèsen: hij vond welbehagen in; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ευδοκεω = eudokeô: instemmen, een welbehagen vinden in ) Gal 1,15
      1. ευδοκησεν () ὁ (= eudokèsen ho: hij vond welbehagen in)
        1. ευδοκησεν () ὁ θεος (= eudokèsen ho theos: God vond welbehagen in).
  231. ευδοκια = eudokia (welwillendheid, goedgunstigheid) Taalgebruik in het NT: eudokia (welwillendheid, goedgunstigheid, welbehagen)
    1. gen vr enk ευδοκιας = eudokias (van welbehagen) Lc 2,14.
  232. ευφραινω (= eufrainô: verheugen, blij maken).
    1. εὐφραίνου (= eufrainou: verheug je; wkw med of pass imperat praes 2de pers enk van het wkw ευφραινω: = eufrainô: verheugen, blij maken). Jl 2,21.
    2. εὐφρανθήσονται ( = eufranthèsontai: zij zullen blij zijn / zich verheugen); wkw pass fut 3de pers mv van het wkw ευφραινω: = eufrainô: verheugen, blij maken). Js 61,10.
    3. εὐφρανθήτω (= eufranthètô: wees blij, verheug je; wkw pass imperat aor 3de pers enk van het wkw ευφραινω: = eufrainô: verheugen, blij maken). Js 45:8.
    4. εὐφράνθητε (= eufranthète: weest blij, verheugen jullie zich; wkw pass imperat aor 2de pers mv van het wkw ευφραινω: = eufrainô: verheugen, blij maken). Js 44,23.
  233. εὐκαίρουν (= eukairoun: zijn vonden gelegenheid; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw ευκαιρεω = eukaireô: vrije tijd hebben, gelegenheid vinden; < eu: goed + kair-: gepaste tijd, geschikt moment; augment: "De tweeklank eu kan ongewijzigd blijven of veranderen in èu": Baeyens, nr 70,2, blz 53).
  234. εὐκαιρως (= eukairôs: juist op tijd, gunstig gelegen moment; bw)
  235. εὐκοπώτερον (= eukopôteron: gemakkelijker; bv nw vergelijkende trap acc onz enk van het bv nw ευκοπος = eukopos: gemakkelijk, zonder moeite)
  236. ευλογεω = eulogeô: zegenen, goed spreken, loven, prijzen) Taalgebruik in het NT: eulogeô (goed spreken, loven, prijzen)
    1. act ind fut 2de pers mv ευλογησετε = eulogèsete (jullie zullen zegenen) Nu 6,23.
    2. act ind aor 3de pers enk ευλογησεν = eulogèsen (hij zegende) Lc 9,16.
    3. act ind aor 3de pers enk ηυλογησεν = èulogèsen (hij zegende) Gn 1,22.
    4. εὐλογεῖτε (= eulogeite: spreekt goed, zegent; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw ευλογεω = eulogeô: zegenen, goed spreken, loven, prijzen)
    5. inf praes ευλογειν = eulogein (te zegenen) Lc 24,51.
    6. ευλογησας (= eulogèsas: gezegend; wkw act part aor nom mann enk van het wkw ευλογεω = eulogeô: zegenen, goed spreken, loven, prijzen). Lc 24,50.
    7. act optat aor 3de pers enk + act inf aor ευλογησαι = eulogèsai (dat hij zegene) Nu 6,24
        1. ευλογησαι σε κυριος = eulogèsai se kurios (de Heer zegene je) Nu 6,24.
        2. ὁ δε θεος μου ευλογησαι σε = ho de theos mou eulogèsai se (en mijn God zegene je) Nu 6,24.
    8. act part praes nom mann enk  ευλογων = eulogôn (zegenend) Lc 1,64.
    9. actief participium nominatief mannelijk meervoud ευλογουντες = eulogountes (lofprijzend) Lc 24,53.
    10. Εὐλογημένος (= eulogèmenos: gezegend; wkw pass part praes nom mann enk van het wkw ευλογεω = eulogeô: zegenen, goed spreken, loven, prijzen)
    11. Εὐλογημένη (= eulogèmenè: gezegend; pass part praes nom vr enk van het wkw ευλογεω = eulogeô: zegenen, goed spreken, loven, prijzen)
  237. eulogeô (goed zeggen, prijzen), zie Lc 24,53.
  238. ευλογητος = eulogètos: gezegende; bv nw nom mann enk). Taalgebruik in het NT: eulogètos (gezegend) Lc 1,68
    1. ευλογητος κυριος = eulogètos kurios (gezegend JHWH) Lc 1,68
      1. ευλογητος κυριος ὁ θεος = eulogètos kurios ho theos (gezegend de Heer de God van) Lc 1,68.
      2. εὐλογητοῦ (= eulogètou: van de gezegende; bv nw gen mann enk van het bv nw ευλογητος = eulogètos: gezegende).
  239. εὐωνύμων (= euônumôn: links; bv nw gen mann enk van het bv nw εὐωνυμος = euônumos: links geplaatst, linker)
  240. εὐσχήμων (= euschèmôn: voornaam, aanzienlijk; bv nw nom mann enk).
  241. (= eutheias: recht; bv nw acc vr mv van het bv nw e??e?ο? = eutheios: recht)
  242. ευθυς (= euthus: bv nw van tijd: onmiddellijk, dadelijk, terstond; bv nw van plaats: rechtstreeks, direct, zonder omwegen; bv nw; bw: εὐθέως = eutheôs; zie euthunô: recht maken, richten; Ned: ef-tjes = eventjes?). Taalgebruik in het NT: euthus (onmiddellijk, rechtstreeks) Mc 1,10
    1. και ευθυς = kai euthus (en onmiddellijk) Mc 1,23.
  243. Lat: exaggerare: 'tassen, optassen', stapelen. Fr: exagérer - exagération: overdrijven, overdrijving.
  244. εξαγω = exagô: uitleiden, naar buiten leiden; prefix voorzetsel ex: uit + wkw αγω = agô: leiden, voeren). Taalgebruik in het NT: exagô (uitleiden, naar buiten leiden).
    1. ἐξάγουσιν (= eksagousin: zij leiden naar buiten; wkw act ind praes 3de mv van het wkw εξαγω = exagô: uitleiden, naar buiten leiden; prefix voorzetsel ex: uit + wkw αγω = agô: leiden, voeren)
    2. act ind aor 3de pers enk εξηγαγεν = exègagen (hij leidde uit) Ex 12,51 Lc. 24,50
      1. εξηγαγεν ἡμας = exagègen hèmas (hij leidde ons uit) Dt 6,21
        1. και εξηγαγεν ἡμας = kai exagègen hèmas (en hij leidde ons uit) Dt 6,21.
    3. act imperat aor 3de pers enk εξαγαγετω = exagagetô (moge uitgaan) Gn 1,20.
    4. εξαγαγειν (= exagagein: naar buiten te leiden; wkw act inf aor van het wkw εξαγω = exagô: uitleiden, naar buiten leiden; prefix voorzetsel ex: uit + wkw αγω = agô: leiden, voeren). Js 42,7.
  245. eξαιρeω = exaireô: eruit nemen, wegnemen, vernietigen, verdrijven.
    1. act ind aor 3de pers enk εξηρεν = eksèren (hij strekte uit) Lc 24,50.
    2. εξαρας = exaras: uitgeheven, uitgestrekt; wkw act part aor nom mann enk ) Lv 9,22.
  246. εξανιστημι = exanistèmi (opstaan) Lc 22,46
    1. ἐξαναστήσῃ (eksanastèsè: hij zou doen opstaan; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw εξ-αν-ι-στη-μι = eks-an-i-stè-mi:: op-staan; stam: sta-)
    2. act part aor nom mann mv εξανασταντες = exanastantes (opstaande) Lc 22,46.
  247. εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan) Taalgebruik in het NT: exerchomai (uit-gaan, naar buiten gaan)
    1. εξηλθεν (= exèlthen: hij(ging uit; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 1,26 Lc 5,27 Lc 8,35
      1. εξηλθεν εκειθεν = exèlthen (hij ging vandaar uit) Mc 6,1
        1. εξηλθεν εκειθεν και = exèlthen ekeithen kai (hij ging vandaar uit en) Mc 6,1.
      2. εξηλθεν ὁ Ιησους = exèlthen ho Ièsous (Jezus ging uit) Joh 5,1.
      3. εξηλθεν παλιν = exèlthen palin (hij ging opnieuw uit) Mc 2,13.
      4. και εξηλθεν = kai exèlthen (en hij ging uit) Mc 2,13
        1. και εξηλθεν εκειθεν = kai exèlthen (en hij ging vandaar uit) Mc 6,1.
        2. και εξηλθεν παλιν = kai exèlthen palin (en hij ging opnieuw uit) Mc 2,13.
        3. και παλιν εξελθων = kai palin exelthôn (en opnieuw uitgegaan) Mc 2,13.
      5. εξηλθεν δε = exèlthen de (hij echter ging uit) Mc 2,13.
    2. εξηλθον (= exèlthon: zij gingen uit; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    3. ἐξήλθατε (= eksèlthate: jullie zijn uitgetrokken; wkw act ind aor 2de pers mv van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    4. ἐξελήλυθεν (= ekselèluthen: hij is uitgegaan; wkw med ind perf 3de pers enk van het wkw εξερχομαι = eks-erchomai: uit-gaan; stam elth; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    5. εξελθε (= exelthe: ga uit; wkw med imperat aor 2de pers enk van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) M 1,25 Mc 5,8 Lc 5,8
    6. ἐξελθεῖν (= ekselthein: om uit te gaan; wkw med inf aor van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    7. ἐξελθὼν (= ekselthôn= uitgegaan; wkw act part aor nom mann enk van het wkw εξερχομαι = eks-erchomai: uit-gaan; stam elth; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het ww αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden) Mc 1,45
      1. ὁ δε εξελθων = (ho) de exelthôn (hij echter uitgegaan) Mc 2,13.
      2. και εξελθων = kai exelthôn (en uitgegaan) Mc 2,13.
      3. part aor gen mann enk  εξελθοντος = exelthontos Mc 5,2
        1. εξελθοντος αυτου = exelthontos autou (nadat hij was uitgegaan) Mc 5,2.
    8. ἐξελθόντος (= ekselthontos: nadat hij was uitgegaan; wkw med part aor gen mann enk van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    9. ἐξελθόντες (= ekselthontes; uitgegaan zijnde; wkw act part aor nom mann mv van het wkw εξερχομαι = exerchomai: uitgaan, naar buiten gaan; zie het wkw ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen; 2 wkw met verschillende stammen: ερχ = erch en ελ = el: Baeyens 102,136, zie Fr.: al-ler; om de aor van het wkw αρχομαι = archomai: beginnen en ἐρχόμαι = erchomai: gaan, komen, van elkaar te onderscheiden)
    10. med part aor nom vr enk εξελθουσαι = exelthousai (uitgegaan) Mc 6,24.
    11. part aor gen mann mv  εξελθοντων = exelthontôn   Mc 6,54
      1. εξελθοντων αυτων = exelthontôn autôn (toen zij uitgegaan waren) Mc 6,54.
  248. εξισταμαι (= existamai: uit / buiten zichzelf staan, boven zichzelf uitstijgen, zichzelf overstijgen, uit zijn evenwicht geraken) Taalgebruik in het NT: existamai (buiten zichzelf zijn, (ontsteld / ontzet zijn) Lc 2,47
    1. ind imperf 3de pers meerv εξισταντο = existanto (zij waren buiten zichzelf) Lc 2,47.
    2. ind aor 3de pers enk εξεστη = exestè (hij was buiten zichzelf) Mc 3,21.
    3. ἐξίστασθαι (= eksistasthai: buiten zichzelf zijn; wkw med inf praes van het wkw εξισταμαι = existamai: uit / buiten zichzelf staan, boven zichzelf uitstijgen, zichzelf overstijgen, uit zijn evenwicht geraken)
  249. existamai (buiten zichzelf zijn, ontsteld / ontzet zijn), zie Mc 16,8.
  250. εξεστιν = exestin (het is toegelaten) Taalgebruik in het NT: exestin (het is toegelaten) Mc 3,4.
  251. ἐξομολογούμενοι (= eksomologoumenoi: bekennende; wkw med part praes nom mann mv van het wkw ἐξομολογεω = eksomologeô: het eens worden; med: beknnen, prijzen, danken)
  252. ἐξορύξαντες (= exoruxantes; uitgegraven; wkw act part aor nom mann mv van het wkw εξ-οτυσσω / ορυττω < ex (uit) + orussô of oruttô: graven, uitgraven, een opening maken; Fr. creuser)
  253. ἐξουδενηθῇ (= eksoudenèthè: hij zou vernietigd worden; wkw pass conjunct aor 3de pers enk van het wkw ἐξουδενεω / -οω = eksoudeneô / -oô: vernietigen)
  254. εξουσια = exousia: gezag, macht) Taalgebruik in het NT: exousia (gezag, macht)
    1. εξουσιαν (= exousian: macht, gezag; zn acc vr enk van het zn εξουσια = exousia: gezag, macht) Mc 1,22
      1. εχειν εξουσιαν = echein exousian (om macht te hebben) Mc 3,15.
      2. εξουσιαν εχειν = exousian echein (om macht te hebben) Mc 3,15.
      3. εξουσιαν εχων = exousian echôn (macht, gezag hebbende) Mc 1,22.
      4. εδιδου αυτοις εξουσιαν = edidou autois exousian (hij gaf hen macht) Mt 10,1.
      5. εδωκεν εξουσιαν = edôken exousian (hij gaf macht) Mt 10,1
        1. εδωκεν αυτοις εξουσιαν = edôken autois exousian (hij gaf hen macht) Mt 10,1.
      6. εξουσιαν πνευματων = exousian pneumatôn (macht over geesten) Mc 3,15.
      7. εξουσιαν των = exousian tôn (macht over de) Mc 3,15
        1. εξουσιαν των πνευματων = exousian tôn pneumatôn (macht over de geesten) Mc 3,15.
  255. εξω (= exô: buiten; bw) Taalgebruik in het NT: exô (buiten) Lc 24,50
    - exousia (macht) bij Marcus, zie Mc11,27: Mc 11,27-33 - exousia (macht), zie Mt 28,18.
  256. ex-sultare (telkens opspringen, uitgelaten zijn, zich verheugen, blij zijn). Jl 2,21.
    1. exsulta (= spring op, verheug je; wkw act imperat 2de pers enk van het wkw ex-sultare: telkens opspringen, uitgelaten zijn, zich verheugen, blij zijn). Jl 2,21.

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


F.
  1. Arabisch: فَدَى = fadâ (loskopen, vrijkopen) Taalgebruik in de Qoran: fada (loskopen, vrijkopen) Lc 1,68.
  2. φαίνεται (= fainetai: het schijnt; wkw med of pass ind praes 3de pers enk van het wkw φαινομαι = fainomai: schijnen, stralen, vookomen).
  3. nom mann mv φαρισαιοι = farisaioi (Farizeeën) Taalgebruik in het NT: Pharisaioi (Farizeeën) Lc 15,2.
  4. φατνη = fatnè (krib, ruif) Lc 23,53
    1. dat vr enk φατνῃ = fatnè(i) Lc 2,12
      1. εν φατνῃ = en fatnè(i) = in een krib, voederbak Lc 2,12.
  5. εφανερωσεν = efanerôsen (hij openbaarde zich) Joh 21,1.
  6. φανερος = faneros; zichtbaar, bekend)
    1. acc mann + onz enk φανερον Mc 3,12.
  7. φανερῶς (= fanerôs: openlijk; zie het bv nw φανερος = faneros; zichtbaar, bekend)
  8. φαρισαιοι = farisaioi: Farizeeën) Taalgebruik in het NT: Pharisaioi (Farizeeën)
    1. Φαρισαῖοι (= Farisaioi: Farizeeën; zn nom mann mv van het zn φαρισαιος = farisaios: Farizeeër; Griekse uitgang -aios: zn naar bv nw zelfstandig gebruikt: afgescheidene; Hebr: mv përusjim van het wkw pârasj: onderscheiden, 'apart' zetten) Lc 15,2
      1. και (οἱ) φαρισαιοι = kai (hoi) farisaioi (en 'de' Farizeeën) Lc 2,12.
      2. φαρισαιοι και = farisaioi kai (Farizeeën en) Lc 2,12.
      3. γραμματεις και φαρισαιοι = grammateis kai farisaioi (schriftgeleerden en Farizeeën) Lc 15,2.
      4. οἱ γραμματεις και οἱ φαρισαιοι = hoi grammateis kai hou farisaioi (de schriftgeleerden en de Farizeeën) Lc 15,2.
      5. οἱ φαρισαιοι και οἱ γραμματεις = hoi farisioi kai hoi grammateis (de Farizeeën en de schriftgeleerden) Lc 15,2.
      6. οἱ δε φαρισαιοι και νομικοι = hoi de farisaioi kai hoi nomikoi (de Farizeeën echter en de wetgeleerden) Lc 15,2.
    2. Φαρισαίων (= Farisaiôn: van de Farizeeën; zn gen mann mv van het zn φαρισαιος = farisaios: Farizeeër; Griekse uitgang -aios: zn naar bv nw zelfstandig gebruikt: afgescheidene; Hebr: mv përusjim van het wkw pârasj: onderscheiden, 'apart' zetten)
  9. Farisaioi (Farizeeën), zie Mc 2,18 Eveneens: Farisaioi (Farizeeën), zie Mt 9,11.
  10. Fr: fardeau: vracht, last.
  11. φαρμακεια (= farmakeia: tovermiddelen, tovenarij; zn nom vr enk)
    1. φαρμακίαι (= farmakiai: tovermiddelen, tovenarij; zn nom vr mv van het zn φαρμακεια = farmakeia: tovermiddelen, tovenarij)
  12. φαρμακεύσεις (= farmakeuseis: jij zult geen toverkunsten gebruiken; wkw act ind fut 2de pers enk van het wkw φαρμακεύω = farmakeuô: toverkunsten gebruiken)
  13. φέγγος (= feggos: licht, glans; zn aac onz enk).
  14. φειδομαι = feidomai Taalgebruik in het NT: feidomai (sparen). Welk verband is er tussen het Griekse φειδομαι = feidomai en het Latijnse parcere.
    1. ind aor 2de pers enk εφεισω = efeisô (jij spaarde) Gn 22,16.
    2. ind aor 3de pers enk εφεισατο = efeisato (hij spaarde) Rom 8,32.
  15. fèmè (faam) Taalgebruik in het NT: fèmè (faam) Taalgebruik in Lc: fèmè (faam).
  16. φερω = ferô: voeren, dragen, brengen) Taalgebruik in het NT: ferô (voeren, dragen)
    1. εφερον (= eferon: zij droegen; wkw act ind imperf 3de pers mv van het wkw φερω = ferô: voeren, dragen, brengen)
    2. φεροντες (= ferontes: dragende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw φερω = ferô: voeren, dragen, brengen) Mc 2,3.
    3. φέρετέ (= ferete: brengt; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw φερω = ferô: dragen, brengen)
    4. ἤνεγκα (= ènegka: ik bracht; wkw act ind aor 1ste pers enk; wkw met verschillende stammen, Baeyens nr 136, blz 103, wkw φερω = ferô: voeren, dragen, brengen)
    5. ἤνεγκαν (= ènegkan: zij brachten; wkw act ind aor 3de pers mv bij het wkw φερω = ferô: dragen, brengen)
    6. act part praes nom vr mv φερουσαι = ferousai (dragende) Lc 24,1.
  17. Grieks: φερω = ferô (voeren, dragen, brengen) Taalgebruik in het NT: ferô (voeren, dragen) Lat: ferre por-tare (f / p) Frans: porter Italiaans: portare Ned: bre-n-gen (p / b) D: bringen E: to bring
    - feugô (vluchten), zie Mc 16,8.
  18. φευγω (= feugô. vluchten; stam: fug; f/v - u/l - g/ch,h -> Ned: vlucht).
  19. φευγέτωσαν (= feugetôsan: dat zij vluchten; wkw act imperat praes 3de pers mv van het wkw φευγω = feugô. vluchten)
    1. ἔφυγεν (= efugen; hij vluchtte; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw φευγω = feugô. vluchten)
    2. ἔφυγον (= efugon: zij vluchtten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw φευγω = feugô. vluchten)
    3. φεῦγε (= feuge: vlucht; wkw act imperat praes 2de pers enk van het wkw φευγω = feugô. vluchten)
  20. Arabisch: فِي = fi (in) Taalgebruik in de Qoran: fi (in)
  21. φιλάργυρος (= filarguros: geldminnend, hebzuchtig; bv nw nom mann enk)
  22. φιλήσω (= filèsô: ik kus; wkw act conjunct aor 1ste pers enk van het wkw φιλεω = fileô: vriendelijk behandelen, zoenen, kussen).
  23. Φιλίππου (= filippou: van Filippus; zn eigennaam gen mann enk van het zn eigennaam Φιλίππος = filippos: Filippus)
    - filippos (Filippos) Taalgebruik in het NT: filippos (Filippus) Taalgebruik in Mc: filippos (Filippus).
  24. φιμοω = fimoô (muilkorven, mond snoeren) Taalgebruik in het NT: fimoô (muilkorven, mond snoeren)
    1. passief imperat aor 2de pers enk φιμωθητι = fimôthèti (wees gemuilkorfd) Mc 1,25.
  25. Lat: fumen. Ned: vloe-i-en - vloed.
  26. φοβεομαι = fobeomai (vrezen, door fobieën bevangen worden)
    1. εφοβουντο (= efobounto (zij vreesden; wkw med dep ind imperf 3de pers mv van het wkw φοβεομαι = fobeomai: vrezen, door fobieën bevangen worden) Mc 16,8.
    2. φοβηθήσονται (= fobèsontai: zij zullen vrezen; wkw med ind fut 3de pers mv van het wkw φοβεομαι = fobeomai: vrezen, door fobieën bevangen worden)
      1. μη φοβου = mè fobou (vrees niet) Lc 1,13.
    3. ind + imperat praes 2de pers mv  φοβεισθε = fobeisthe (vreest) Lc 2,10
      1. μη φοβεισθε = mè fobeisthe (vreest niet) Lc 1,13 Lc 2,10.
    4. pass part praes nom mann enk φοβουμενος = foboumenos (vrezend) Gal 2,12.
    5. ἐφοβήθησαν (= efobèthèsan: zij vreesden; wkw med ind aor 3de pers mv van het wkw φοβεομαι = fobeomai: vrezen, door fobieën bevangen worden) Mc 4,41 Mc 5,15
      1. και εφοβηθησαν φοβον μεγαν = kai efobèthèsan (en zij vreesden) fobon megan (een grote vrees) Mc 4,41.
    6. pass part aor nom mann mv φοβηθεντες = fobèthentes (bevreesd) Lc 8,25.
  27. φοβος = fobos (vrees, fobie) Taalgebruik in het NT: fobos (vrees, fobie)
    1. φοβῳ (= fobô: vrees, fobie; zn dat mann enk van het zn φοβος = fobos: vrees, fobie).
    2. φοβον (= fobon: vrees; zn acc mann enk van het zn φοβος = fobos: vrees, fobie) Mc 4,41
      1. φοβον μεγαν = fobon megan (een grote vrees) Mc 4,41.
  28. φωνη (= fônè: stem, roep; zn nom vr enk).   Taalgebruik in het NT: fônè (stem, roep). Lat: vo-x = stem, vo-care = roepen; Gr: φημι = fèmi: spreken. Lat: for - fari. Verwant met de indogermaanse stam bha. Hebr: יפ = p´: mond.
    Ook verwantschap tussen Hebr. pânîm (aangezicht) en fainô = schijnen. Lat. facies. E. face. Ned. aangezicht , aanschijn.
    1. φωνῃ (= fônè: met stem, roep; zn dat vr enk van het zn φωνη = fônè: stem, roep)  Mc 1,3
      1. φωνῃ μεγαλῃ = fônè(i) megalè(i) (met luide stem) Mc 5,7
        1. κραξας φωνῃ μεγαλῃ = kraksas fônè(i) megalè(i) (schreeuwende met luide stem) Mc 5,7.
    2. φωνὴν (= fônèn: stem; zn acc vr enk van het zn φωνη = fônè: stem, roep). Mc 15,37.
  29. φωνεω = foneô: roepen, schreeuwen) Taalgebruik in het NT: fôneô (roepen, schreeuwen)
    1. φωνεῖ (= fônei: hij roept; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw φωνεω = foneô: roepen, schreeuwen)
    2. ἐφώνησεν (= efônèsen: hij kraaide, hij riep; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw φωνεω = foneô: roepen, schreeuwen)
    3. act part aor nom + acc onz enk φωνησαν = fonèsan (schreeuwend) Mc 1,26 .
    4. F???sate (= f?n?sate: roept; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw φωνεω = foneô: roepen, schreeuwen)
    5. φωνῆσαι (= fônèsai: te kraaien, te roepen; wkw act inf aor van het wkw φωνεω = foneô: roepen, schreeuwen)
  30. φονεῖς (= foneis: moordenaars, doders, zn nom mann mv van het zn foneus: moordenaar, doder; zn eindigend op - ευς = eus: wkw/zn -> zn, vaak personen die met het grondwoord verbonden zijn, zie wkw φονευω: moorden, doden; wkw eindigend op -euô: van zn en bijv nw naar wkw: φονος -> φονευω: fonos -> foneuô: moord/dood -> moorden/doden)
  31. φονεύσεις (= foneuseis: jij zult moorden/doden, act ind fut 2de pers enk van het wkw φονευω: moorden, doden; wkw eindigend op -euô: van zn en bijv nw naar wkw: φονος -> φονευω: fonos -> foneuô: moord/dood -> moorden/doden)
  32. φόνον (= fonon: moord; zn acc mann enk van het zn φονος = fonos: moord)
    1. φόνου (= fonou: van moord; zn gen mann enk van het zn φονος = fonos: moord)
    2. φόνοι (= fonoi: moorden; zn nom mann mv van het zn φονος = fonos: moord)
  33. Lat: fons , -tis. Ned: bron (f=ph, p/b). la fontaine: fontein.
  34. φως (= fôs: licht; zn nom onz enk) Taalgebruik in het NT: fôs (licht) zie Mt 5,14. Gn 1,3 Js 9,1
    1. dat onz enk φωτι = fôti Kol 1,12,
        1. τῳ φωτι = tô(j) fôti EN εν τῳ φωτι = en tô(j) fôti (in het licht) Kol 1,12,
  35. φραζω (= fradzô: omheinen, afsluiten, blokkeren).
  36. φραγελλώσας (= fragellôsas: gegeseld; wkw act part aor nom mann enk van het wkw φραγελλοω = fragelloô: geselen, zie Lat: flagellare).
  37. φραγμὸν (= fragmon: afsluiting, omheining; zn acc mann enk van het zn φραγμος = fragmos). Mc 12,1.
  38. φρεαρ = frear (put) Taalgebruik in de Bijbel: frear (put) Gn 29,3
    1. genitief enkelvoud φρεατος = freatos Gn 29,3
  39. φρονεῖς (= froneis: jij bedenkt; wkw act ind praes 2de pers enk van het wkw φρονεω: verstandig zijn, inzien, weten, bedenken)
  40. -
    - fruattô (briesen, ongeduldig zijn) Verwijzing: râgasj (onrustig zijn, tobben), zie Ps 2,1
    - Frugian (Frygië), zie Hnd 2,10

  41. φθειρω (= ftheirô: te gronde richten, vernielen, verwoesten; stam: ftherJ -> ftheirô). Mnemotechisch middel: het Nederlands bv nw vort (verrot, corrupt, vgl rotten). Ned: rotten: zonder f en met metathesis. "Verrotting is biologische afbraak in het beginstadium, direct na de dood (dieren, mensen) of het afsterven (bladeren)." Wikipedia. Lat: rumpere (m als infix), rupi, ruptum: breken, afbreken, verbreken, uiteen splijten, doen barsten; f = ph en p; methathesis met ftheirô en zonder th. Lat: corruptio: het bederven, omkoping, ont-binding. Hnd 2,27.
  42. φθόνοι (= fthonoi: afgunsten, nijd; zn nom mann mv van het zn φθόνος = fthonos: afgunst, nijd, jaloersheid). Lat.: invidia. Fr.: envie. E.: envying.
    1. φθόνου (= fthonou: van afgunst; zn gen mann enk van het zn φθόνος = fthonos: afgunst, nijd, jaloersheid). Lat.: invidia. Fr.: envie. E.: envying.
  43. φθορα (= fthora: verderf, vernietiging, ondergang, dood; stam: ftherJ -> ftheirô). Rotting. Hnd 2,27.
    1. φθορᾷ (= fthora: door misbruik; zn dat vr enk van het zn φθορα = fthora: verderf, misbruik, vernietiging). 1 Kor 15,42.
  44. φυλη = fulè (volks-stam, afdeling van het volk) Taalgebruik in het NT: fulè (volks-stam, afdeling van het volk)
    1. gen vr mv φυλων = fulôn (van de stammen)
      1. δώδεκα φυλῶν (twaalf stammen) PJ 1,1
      2. φυλῶν τοῦ Ἰσραὴλ (van de stammen van Israël) PJ 1,1
        1. τῶν δώδεκα φυλῶν τοῦ Ἰσραὴλ (van de twaalf stammen van Israël) PJ 1,1
  45. ἐφυλαξάμην (= efulaksamèn: ik onderhield; wkw med ind aor 1ste pers enk van het wkw φυλλαττω = fulattô: bewaken, bewaren, onderhouden)
  46. φύλλα (= bladeren; acc onz mv van het zn φυλλον = fullon: blad)
  47. φυτευω = futeuô: planten, voortbrengen, verwekken.
    1. ἐφύτευσα (= efuteusa: ik plantte; wkw act ind aor 1ste pers enk van het wkw φυτευω = futeuô: planten, voortbrengen, verwekken). Taalgebruik in het NT: futeuô (voortplanten, telen). Js 5,2.
    2. ἐφύτευσεν (= efuteusen: hij plantte; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw φυτευω = futeuô: planten, voortbrengen, verwekken; stam Gr: futeuô / Ned: planten: f/p - u/l - (n) -t). Taalgebruik in het NT: futeuô (voortplanten, telen). Mc 12,1.

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


G .

  1. Ned: gaan. D: gehen. E: go. Grieks: ερχομαι = erchomai: gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen). Arabisch: اذهب (adhhab). Hebreeuws: בָּא = bâ´: gaan, komen. Taalgebruik in Tenakh: bâ´ (gaan, komen). Lat: ire, vadere (Fr: je vais, il va). amb-ulare (Fr: nous allons, vous allez).
  2. גָאָה = gâ´âh (zich verheffen, verheven zijn, klimmen, groeien) Taalgebruik in Tenakh: gâ´âh (zich verheffen, verheven zijn, klimmen, groeien)
    1. act ind perf (qatal) 3de pers mann enk גָאָה = gâ´âh (zich verheffen, verheven zijn, klimmen, groeien)
  3. גָעַר = gâ`ar (berispen, verwijten, afweren, dreigen) Taalgebruik in Tenakh: gâ`ar (berispen, verwijten, afweren, dreigen) Mt 8,27 Mc 4,39
    1. wa consecutivum + act qal imperf 3de pers mann enk וַיִּגְעַר = wajjigë`ar (en hij berispte) Gn 37,10 Mt 8,27 Mc 4, 39.
  4. גָבָה = gâbhâh (hoog / verheven zijn, uitsteken) Taalgebruik in Tenakh: gâbhâh (hoog / verheven zijn, uitsteken) Ps 113,5
    1. prefix bepaald lidw ha + act hifil part nom mann enk הַמַּגְבּיהִי = hammagëbîhî (hij die doet hoog zijn, die zich verheft) Ps 113,5.
  5. Gabriël Gabriël (Gabriël), zie Lc 1,26.
  6. גָדַל (= gâdal: groot worden, opgroeien). Taalgebruik in Tenakh: gâdal (groot worden, opgroeien). Gn 12,2.
    1. גָּדְלָה (= gâdlâh: zij maakt groot; wkw act ind perf / qal 3de pers vr enk van het wkw גָדַל = gâdal: groot worden, opgroeien).
    2. תִגְדַּל (= thigëdal: en zij maakt groot; wkw act qal imperf 3de pers vr enk van het wkw גָדַל = gâdal: groot worden, opgroeien). Lc 1,46.
    3. prefix wë + act piël imperf (cohortatief) 1ste pers enk וַאֲגַדְּלָה = waägaddël
  7. גָדוֹל (= gâdôl: groot; bv nw mann enk). Gn 12,2.
    1. הַגְּדוֹלָה (= haggëdôlâh: de grote; < ha: bep lidw + bv nw vr enk van het bv nw גָדוֹל = gâdôl: groot).
  8. gâdal (groot worden, opgroeien), zie Ps 34,4.
  9. גַּל = gal (steenhoop, wel) Zie: גָלַל = gâlal (rollen, wentelen) Taalgebruik: gâlal (rollen, wentelen)
    1. mann mv גַּלִּים = gallîm (golven, baren) Mc 4,37.
  10. גָלָה = gâlâh (openen, ontbloten, openbaren) Taalgebruik in Tenakh: gâlâh (openen, ontbloten, openbaren)
    1. act ind jiqtol (imperf) 3de pers mv יִגְלוּ = jiglû (zij openen)
    2. וְנִגְלָה = wënigëlâh (en zal geopenbaard worden) < wë + passief nifal perf 3de pers mann enk Js 40,5
  11. גָלַל = gâlal (rollen, wentelen) Taalgebruik in Tenakh: gâlal (rollen, wentelen) Mt 28,2
    1. וְגָלֲלוּ = wëgâlälû (en zij rolden) < prefix verbindingswoord wë + werkwoordvorm act ind perf 3de pers mann mv Gn 29,3.
    2. וַיָּגֶל = wajjâgèl (en hij rolde weg) < prefix verbindingswoord wë + actief imperf 3de pers mann enk Mt 28,2.
  12. Galatikèn chôran (Galatië), zie Hnd 2,10.
  13. nom vr enk γαληνη = galènè (windstilte) Taalgebruik in het NT: galènè (windstilte) Mc 4,39.
  14. γαλιλαια = galilaia: Galilea) Taalgebruik in het NT: Galilaia (Galilea) Lc 1,26 Lc 8,26
    1. γαλιλαιας (= Galilaias: langs Galilea; zn eigennaam gen vr enk van het zn γαλιλαια = galilaia: Galilea) Mc 1,16 Lc 1,26 Lc 3,1 Lc 17,11 Joh 21,2
      1. απο της γαλιλαιας = apo tès Galilaias (vanaf Galilea) Mc 3,7
        1. απο ναζαρετ της γαλιλαιας = apo nazaret tès Galilaias = van Nazaret van Galilea) Mc 3,7.
    2. Γαλιλαίᾳ (= Galilaia: in Galilea; zn eigennaam dat vr enk van het zn γαλιλαια = galilaia: Galilea)
    3. γαλιλαιαν (= Galilaian: Galilea; zn eigennaam van plaats; acc vr enk van het zn γαλιλαια = galilaia: Galilea) Mc 1,39 Joh 4,3
      1. την γαλιλαιαν = tèn galilaian (Galilea) Mc 1,39
        1. ὁλην την γαλιλαιαν = holèn tèn galilaian (heel Galilea) Mc 1,39.
        2. εις την γαλιλαιαν = eis tèn galilaian (naar Galilea) Mc 1,39 Joh 4,3.
  15. Γαλιλαῖος (= Galilaios: Galileeër; zn eigennaam nom mann enk).
  16. גַּם = gam (tezamen, ook, zelfs) Taalgebruik in Tenakh: gam (tezamen, ook, zelfs) Ps 133,1.
  17. γαμοῦσιν (= gamousin: zij huwen; wkw act ind praes 3de pers mv van het wkw γαμεω = gameô: huwen)
    1. γαμήσῃ (= gamèsè: hij zou huwen; wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw γαμεω = gameô: huwen)
  18. γαμίζονται (= gamidzontai: zij worden uitgehuwelijkt; wkw pass ind praes 3de pers mv van het wkw γαμιζω = gamidzô: uithuwelijken)
  19. גְּאֹונְך (= gâ'ônkhâ: uw heerlijkheid; zn mann enk גְּאֹונ = gâ'ôn: heerlijkheid, grootheid, verhevenheid + suffix pers vnw 2de pers enk). Ex 15,7.
  20. γαρ (= gar: want; nevenschikk vw van reden; Fr.: car). Taalgebruik in het NT: gar (want). Mc 1,22 Mc 3,10.
  21. גָרַשׁ = gârasj (verdrijven, verjagen, uitwerpen) Taalgebruik in Tenakh: gârasj (verdrijven, uitwerpen)
    1. act piël perf 2de pers mann enk גֵּרַשְׁתָּ = gerasjëthâ (jij verdrijft) Gn 4,14.
    2. וַיְגָרֶשׁ = wajëgârèsj (en hij verdrijft) < wë + act piël imperf 3de pers mann enk Gn 3,24.
    3. וְגֵרַשׁתָּמוֹ = wëgerasjthâmô (en jij zult hen verdrijven) < prefix voegwoord wë + werkwoordvorm act piël perf 2de pers mann enk + suffix persoonl voornaamw 3de pers mann mv Ex 23,31.
  22. γαστηρ = gastèr (buik, schoot). Taalgebruik in het NT: gastèr (buik, schoot) Lc 1,31
    1. γαστρι (= gastri: in de buik; zn dat vr enk van het zn γαστηρ = gastèr: buik, schoot). Lc 1,31
      1. εν γαστρι (= en gastri: in de buik).
    2. εχω εν γαστρι = echô en gastri (in de buik hebben) Gn 16,11
        1. λαμβανω εν γαστρι = lambanô en gastri (in de buik nemen) Gn 16,11.
        2. συλλαμβανω εν γαστρι = sullambanô en gastri Gn 16,11.
  23. gaudebo (= ik zal mij verheugen; wkw act ind fut 1ste pers enk van het wkw gaudere: zich verheugen, zich verblijden). Js 61,10.
    1. gaudete (= verheugen jullie zich; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw gaudere: zich verheugen, zich verblijden).
  24. γη (= gè: aarde, land) Taalgebruik in het NT: gè (aarde) Lv 19,23
    1. nom vr enk γη = gè (aarde, land) Gn 1,2
      1. ἡ δε γη = hè de gè (het land / de aarde echter) Gn 1,2.
      2. και ἡ γη = kai hè gè (en het land / de aarde) Gn 1,2.
    2. γης (= gès: aarde, land; zn gen vr enk van het zn γη = gè: aarde, land) Mt 6,10
      1. επι γης = epi gès (op aarde) Mt 6,19.
      2. της γης = tès gès (van de aarde) Mt 6,19
          1. επι της γης = epi tès gès (op de aarde) Mt 6,19 Mc 4,31.
      3. acc mann enk γην = gèn Gn 12,1.
    3. γῆν (= gèn: aarde, land; zn acc vr enk van het zn γη = gè: aarde, land)
  25. gè (aarde), zie Mt 28,18.
  26. Ned: gedachtenis Arabisch: ذِكرى = dhikrâ (herinnering) Taalgebruik in de Qoran: dhikrâ (herinnering) Aramees: דוּכְרָנָא = dûkhërânâ´ (herinnering, gedachtenis) van het werkw דְכַר = dëkhar (zich herinneren) D: Gedächtnis E: remembrance Fr: mémoire Latijn: commemoratio (het samen gedenken) Lc 22,19.
  27. γέενναν (= geennan: gehenna, hel; zn acc vr enk van het zn γέεννα = geenna: gehenna, hel)
  28. Ned: geest Arabisch: روح = rûH (geest) Taalgebruik in de Qoran: rûH (geest) D: Geist E: spirit Fr: esprit Grieks: πνευμα = pneuma (geest): Taalgebruik in het NT: pneuma (geest) Hebreeuws רוַח = rûach (geest) Taalgebruik in Tenakh: rûach (geest) Lat: spiritus
  29. - gegraptai (er werd geschreven), zie Mt 2,5.
  30. γελαω = gelaô (lachen)
    1. act ind aor 3de pers enk εγελασεν = egelasen (hij / zij lachte) Gn 17,17.
  31. γεμίσας (= gemisas: gevuld hebbende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw γεμιζω = gemidzô: vullen).
  32. γενεα (= genea: afstamming, geslacht, stam; zn nom vr enk)
    1. γενεᾷ (= genea: generatie; zn dat vr enk van het zn γενεα = genea: afstamming, geslacht, stam, generatie)
  33. γενήματος (=genèmatos: van de vrucht; zn gen onz enk van het zn γενήμα / γεννήμα = genèma / gennèma: het voortgebrachte, vrucht)
  34. genesis (wording, ontstaan bij Matteüs)
  35. - genezen zie iaomai
  36. - genitief (losse), zie Mt 2,1.
  37. γεννῶνται (gennôntai: zij komen voort; wkw med / pass ind praes 3de pers mv van het wkw γενναω: voortbrengen, verwekken, maken)
    1. γεννᾶται (= gennatai: hij komt voort; wkw med / pass ind praes 3de pers enk van het wkw γενναω: voortbrengen, verwekken, maken)
    2. ἐγεννήθησαν (= egennèthèsan: zij werden voortgebracht; wkw pass ind aor 3de pers mv van het wkw γενναω: voortbrengen, verwekken, maken)
  38. γένει (= genei: afkomst; zn dat onz enk van het zn γενος = genos, genous: geslacht, afkomst; stam: gen-)
  39. γενος (= genos, genous: geslacht, afkomst; zn nom onz enk; stam: gen-)
    - gennaomai (geboren worden), zie Mt 2,1.
  40. γεωργοὺς (= geôrgous: landbouwer, wijngaardenier; zn acc mann mv van het zn γεωργος = georgos: landbouwer, wijngaardenier).
    1. γεωργοὶ (= geôrgoi: landbouwers, wijngaardeniers; zn nom mann mv van het zn γεωργος = georgos: landbouwer, wijngaardenier)
    2. γεωργοῖς (= geôrgois: landbouwer, wijngaardenier; zn dat mann mv van het zn γεωργος = georgos: landbouwer, wijngaardenier)
    3. γεωργῶν (= geôrgôn: landbouwer; zn gen mann mv van het zn γεωργος = georgos: landbouwer, wijngaardenier)
  41. גֵרשׁוֹן = gerësjôn (Gerson) Taalgebruik in Tenakh: gerësjôn (Gerson) Gn 46,11
    - gèsjèm (regen), zie Zach 10,1
    - gennaomai (geboren worden), zie Mt 2,1.
  42. ἐγεννήθη (= egennèthè: hij werd geboren; wkw pass ind aor 3de pers mann enk van het wkw gennaô: geboren worden)
  43. γερασηνων (= geras�n�n: van de Gerasenen; zn eigennaam gen mann mv ).
  44. γεύσωνται (= geusôntai: zij zouden smaken; wkw med conjunct aor 3de pers mv van het wkw γευομαι = geuomai: smaken)
  45. Ned: geven D: geben E: to give Fr: donner - don: geven - gave Grieks: διδωμι = didômi (geven) Hebreeuws: נָתַן = nâthan (geven) Taalgebruik in Tenakh: nâthan (geven) Lat dare / donare - donum
  46. גְּבוּרָתֶך (= gibôrthèkhâ: jouw kracht; zn stat constr vr enk van het zn גְּבוּרָה = gibôrâh: kracht, macht + suffix pers vnw 2de pers mann enk ך : kha: jou). Ps 80,3.
    1. אֶת־גְּבֽוּרָתֶ֑ךָ (= èth: om de acc aan te duiden + zn). Ps 80,3.
  47. Ned: gier D: Geier Grieks: γρυψ = γρυπος (grijpvogel, gier) In het Grieks heeft het woord 3 medeklinkers: g-r-p, zie het Ned grijpen, grabbelen E: vulture Fr: vautour < Latijn: vultur In het Hebreeuws zijn er verschillende woorden voor gier
  48. γιγνωσκω = gignôskô (kennen, weten)  Taalgebruik in het NT: gignôskô (kennen, weten)
    1. γινώσκοντες (= ginôskontes: kennende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: kennen, weten; gi-gnô-sk-ô; stam gn-, Ned.: kn)
    2. ind fut 1ste pers enk γνωσομαι = gnôsomai (ik zal kennen) Lc 1,18
      1. κατα τι γνωσομαι = kata ti gnôsomai (waardoor zal ik weten) Lc 1,18.
    3. act ind fut 2de pers mv γνωσεσθε = gnôsesthe (jullie zullen kennen) Mc 4,13.
    4. γινώσκετε (= ginôskete: weet; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: weten; gi-gnô-sk-ô; stam gno- of gnô; athematische aor., de aor wordt zonder themaklinker rechtstreeks van de stam gevormd -> conjunct aor 3de pers enk. gnoi; wkw met praesensversterking sk - Baeyens nr 134 blz 100 en 130d blz 97 -; wkw stam krijgt een verdubbeling in de praesens gi-gnô-skô - Baeyens 130a blz 97)
    5. ἐγίνωσκεν (= eginôsken: hij wist; wkw act ind imperf 3de pers enk van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: weten; gi-gnô-sk-ô; stam gno- of gnô; athematische aor., de aor wordt zonder themaklinker rechtstreeks van de stam gevormd -> conjunct aor 3de pers enk. gnoi; wkw met praesensversterking sk - Baeyens nr 134 blz 100 en 130d blz 97 -; wkw stam krijgt een verdubbeling in de praesens gi-gnô-skô - Baeyens 130a blz 97)
    6. γνοι (= gnoi: hij zou weten; wkw act conj aor 3de pers enk van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: kennen, weten; ) Mc 5,43.
    7. ἔγνωσαν (= egnôsan: zij wisten; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: kennen, weten).  
    8. γνῶναι (gnômai: om te kennen; wkw act inf aor van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: kennen, weten; gi-gnô-sk-ô; stam gn-, Ned.: kn)
    9. γνοὺς (= gnous: wetende; wkw act part aor nom mann enk van het wkw γιγνωσκω = gignôskô: weten; gi-gnô-sk-ô; stam gn-, Ned.: kn)
  49. gignôskô (kennen), zie Mt 12,15.
  50. גיל / גול (= gîl / gûl: zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen, galmen, weergalmen, klinken, weerklinken). Taalgebruik in Tenakh: gjl / gwl (zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen). De verschillende werkwoorden kunnen verwantschap hebben: g-l (Hebr: גיל / גול = gîl / gûl), in g-l (Gr: αγαλλιαω = agalliaô), g-l en k-l (Ned: en, galmen en klinken).
    1. act qal imperf (cohortatief) 1ste pers enk אָגִילָה = ´âgîlâh (dat ik juiche) Lc 1,47.
      1. נָגִ֤ילָה (= nâgîlâh: laten wij ons verheugen; wkw act imperf / jiqtol 1ste pers mv cohortatief van het wkw גיל / גול = gîl / gûl: zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen, galmen, weergalmen, klinken, weerklinken). Taalgebruik in Tenakh: gjl / gwl (zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen).
        1. נָגִ֤ילָה וְנִשְׂמְחָה֙ (= nâgîlâh wënishmëchâh: laten wij ons verheugen en vrolijk zijn). Tenach (3). (1) Js 25,9 . (2) Ps 118,24. (3) Hl 1,4.
    2. תָּגִיל (= thâgîl: zij verheugt zich, zij galmt; wkw act ind imperf / jiqtol van het wkw גיל / גול: = gîl / gûl: zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen, galmen, weergalmen, klinken, weerklinken). Ps 35,9.
    3. תָּגִיל (= thâgîl: jij verheugt je, jij galmt; wkw act ind imperf (jiqtol) 2de pers mann enk van het wkw גיל / גול: = gîl / gûl: zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen, galmen, weergalmen).
    4. גִּילִי (= gîlî: verheug je; wkw act qal imperat 2de pers vr enk van het wkw גיל / גול (= gîl / gûl: zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen, galmen, weergalmen, klinken, weerklinken). Jl 2,21.
    5. גִּילו (gîlû: verheugen jullie; wkw act qal imperat 2de pers mv van het wkw גיל / גול (= gîl / gûl: zich verheugen, vrolijk zijn, vrezen, galmen, weergalmen, klinken, weerklinken). Tenakh (1): Jl 2,23.
  51. γινομαι = ginomai: worden, gebeuren) Taalgebruik in de LXX: ginomai (worden) Taalgebruik in het NT: ginomai (worden) Lc 5,1
    1. ???eta? (= ginetai: het gebeurt; wkw med ind praes 3de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
    2. γίνου (= ginou: word, wees; wkw med imperat praes 2de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
    3. γινόμενα (= ginomena: het gebeurende; wkw part praes acc onz mv van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
    4. εγενετο (= egeneto: het gebeurde; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen) . Lc 5,1 Lc 8,22 Lc 17,11 Lc 19,15 Lc 24,51
      1. εγενετο δε = egeneto de (het gebeurde echter) Gn 22,1 Lc 1,5 Lc 5,1 Lc 24,51
        1. πως εγενετο = pôs egeneto  (hoe het gebeurde) Mc 5,16.
        2. εγενετο δε εν = egeneto de en = het gebeurde echter tijdens Lc 5,1
          1. εγενετο δε εν τῳ = egeneto de en tô(i) = het gebeurde echter tijdens het Lc 5,1 Lc 24,51.
          2. -
            1. εγενετο δε εν ταις ἡμεραις = = egeneto de en tais hèmerais (het gebeurde echter in de dagen) Lc 1,5
              1. εγενετο εν ταις ἡμεραις βασιλεως της ιουδαιας = egeneto en tais hèmerais basileôs tès ioudaias (het gebeurde in de dagen van koning van Judea
        3. ΕΓΕΝΕΤΟ δὲ λιμὸς = egeneto de limos: er was eens een hongersnood. Gn 26,1.
        4. ὁτε δε εγενετο = kai hote egeneto (en toen het gebeurde) Mc 4,10.
      2. εγενετο εν = egeneto en (het gebeurde tijdens) Lc 17,11
        1. εγενετο εν τῳ = egeneto en tô(i) (het gebeurde tijdens de) Mc 4,4 Lc 17,11.
        2. εγενετο εν ταις ἡμεραις = egeneto en tais hèmerais (het gebeurde in de dagen) Lc 1,5.
      3. και εγενετο = kai egeneto (en het gebeurde) Gn 22,1 Mc 2,23 Lc 5,1 Lc 19,15 Lc 24,51
        1. και εγενετο επι παντας φοβος = kai egeneto epi pantas fobos (en er was vrees over allen) Lc 1,65.
        2. και εγενετο ἑσπερα = kai egeneto hespera (en het werd avond) Gn 1,8.
        3. και εγενετο θαμβος επι παντας = kai egeneto thambos epi pantas (en er was ontzetting over allen) Lc 4,36.
        4. και εγενετο εν = kai egeneto en = en het gebeurde tijdens Lc 5,1 Lc 19,15
          1. (και) εγενετο (δε) εν και αυτος = (kai) egeneto (de) en kai autos (- en - het gebeurde - echter - in en hij zelf ) Lc 8,22.
          2. και εγενετο εν τῳ = kai egeneto en tô(i) = en het gebeurde tijdens het Mc 4,4 Lc 5,1 Lc 19,15 Lc 24,51.
          3. και εγενετο εν μιᾳ των ἡμερων = kai egeneto en mia(i) tôn hèmerôn (en het gebeurde tijdens één van de dagen) Lc 8,22.
        5. και εγενετο μετα = kai egeneto (en het gebeurde na) Gn 22,1.
        6. και ὁτε εγενετο = kai hote egeneto (en toen het gebeurde) Mc 4,10.
    5. ἐγένοντο (= egenonto: zij werden; wkw med ind aor 3de pers mv van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
    6. γένηται (= genètai: het zou gebeuren); wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: worden, gebeuren)
    7. ἐγενήθη (= egenèthè: hij werd; wkw pass ind aor 3de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
    8. γενηθητω (= genèthètô: het weze/ het gebeure; wkw med / pass imperat aor 3de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen) Gn 1,3.
    9. aor imperat 3de pers mv γενηθητωσαν = genèthètôsan (het weze/ het gebeure) Gn 1,14.
    10. γίνεσθαί (= ginesthai: te gebeuren; wkw med inf praes van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen) Lc 21,7.
    11. γενέσθαι (= genesthai: te worden, te gebeuren; wkw med/pass inf aor van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
    12. γενόμενος (= genomenos: geworden; wkw med part aor nom mann enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren - stam ge-)
    13. part aor gen mann en onz enk γενομενου = genomenou (geworden) Mc 6,2.
    14. γενομενης (= genomenès: geworden; wkw med part aor gen vr enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren - stam ge-) Mc 4,35.
    15. γέγονεν (= gegonen: het gebeurde; wkw med / pass ind perf 3de pers enk van het wkw γινομαι = ginomai: gebeuren, worden; stam gen)
  52. γλώσσης (= glôssès: van de tong; zn gen vr enk van het zn γλώσση = glôssè: tong)
  53. γναφεὺς (= gnafeus: volder, bleker; zn nom mann enk)
  54. Ned: God. Arabisch: اَللە = ´allah (Allah). Taalgebruik in de Qoran: ´allah (Allah). In het woord Allah zit het woord `al (op, verheven). D: Gott. E: God. Fr: dieu. De vloek dju Grieks: θεος = theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Hebreeuws: אֱלֹהִים = ´èlohîm (God). Taalgebruik in Tenakh: ´èlohîm (God).
  55. Ned: goed Arabisch: طَيَّبٌ = thajjab (goed) Taalgebruik in de Qoran: thajjab (goed) Aramees: טַב = tabh (goed) D: gut E: good Fr: bijvoegl naamw: bon / bijw: bien Gr: αγαθος = agathos Taalgebruik in het NT: agathos (goed) Hebreeuws: טוֹב = tôbh (goed) Taalgebruik in Tenakh: tôbh (goed) Lat: bijvoegl naamw: bonus / bijw: bene
    ed - ginomai (worden) ginomai (gebeuren, worden, ontstaan), zie Lc 1,5, Mc 1,4 en Mc 16,1.
  56. γνωριζω (= gnôrizô: ik doe kennen; wkw act ind praes 1ste pers enk van het wkw γνωριζω = gnôrizô).
    1. ἐγνώρισας (= egnôrisas: jij kende, jij maakte bekend; wkw act ind aor 2de pers enk van het wkw γνωριζω = gnôrizô: kennen, bekend maken; wkw eindigend op ιζω = -izô: 'iemand tot het grondwoord maken' - causatief; zie γνωσις = gnô-sis: kennis)
  57. γνώσεως (= gnôseôs: van de kennis, zn gen vr enk van het zn γνωσις = gnôsis: kennis, zn eindigend op -σις = -sis: van wkw naar zn om de handeling uit te drukken; zie het wkw γιγνωσκω = gignôskô: weten; gi-gnô-sk-ô; stam gn-, Ned.: kn)
    1. γνῶσιν (= gnôsin: kennis; zn acc vr enk van het zn γνωσις = gnôsis: kennis, zn eindigend op -σις = -sis: van wkw naar zn om de handeling uit te drukken; zie het wkw γιγνωσκω = gignôskô: weten; gi-gnô-sk-ô; stam gn-, Ned.: kn)
  58. Ned: goed Arabisch: طَيَّبٌ = thajjab (goed) Taalgebruik in de Qoran: thajjab (goed) Aramees: טַב = tabh (goed) D: gut E: good Fr: bijvoegl naamw: bon / bijw: bien Gr: αγαθος = agathos Taalgebruik in het NT: agathos (goed) Hebreeuws: טוֹב = tôbh (goed) Taalgebruik in Tenakh: tôbh (goed) Lat: bijvoegl naamw: bonus / bijw: bene
  59. γογγυζω = gogguzô (brommen, morren) Taalgebruik: gogguzô (brommen, morren) Lc 15,2
    1. act ind imperf 3de pers mv εγογγυζον = egogguzon (zij morden) Lc 5,30 Lc 15,2.
  60. γόγγυσος (= goggusos: brommend, morrend; bv nw nom mann enk)
  61. גוֹי (= gôj: volk). Taalgebruik in Tenakh: gôj (volk)
    1. גוֹיִם = gojim: volken; zn nw mann mv van het zn גוֹי = gôj: volk). Js 61,9
      1. kâl haggôjim: alle volkeren).
    2. לְגוֹי = lëgôj (tot volk) < prefix voorzetsel lë + zelfstandig naamwoord גוֹי = gôj (volk) Gn 12,2. Mi 4,7.
      1. לְגוֹי גָדוֹל = lëgôj gädôl (tot een groot volk) Gn 12,2.
  62. Γολγοθᾶν (= golgothan: Golgatha; zn eigennaam acc vr enk van het zn Γολγοθα = golgatha: Golgotha).
  63. γωνίας (= gônias: hoek, winkelhaak; zn nw gen vr enk van het zn γωνία = gônia: hoek, winkelhaak)
  64. gonupeteô (op zijn knie vallen), zie Mc 1,40.
  65. γονυ = gonu (knie) Gen γυνατος = gunatos Taalgebruik in het NT: gonu (knie) Lc 24,52.
    1. γόνατα (= gonuta: knieën; zn acc onz mv van het zn γονυ = gonu: knie).
  66. γονυπετεω = gonupeteô (op zijn knie vallen) Taalgebruik in het NT: gonupeteô (op zijn knie vallen)
    1. act part praes nom mann enk γονυπετων = gonupetôn (knievallend) Mc 1,40.
    2. act part aor nom mann enk γονυπετησας = gonupetèsas (op de knie gevallen) Mc 1,40.
  67. γραφη (= grafè: schrift; zn nom vr enk). Rom 4,3.
    1. γραφὴς (=grafès: geschrift; zn gen vr enk van het zn γραφη = grafè: schrift; Indo-Europees: (s)-ch/g-r-f+t).
    2. γραφὴν (=grafèn: geschrift; zn acc vr enk van het zn γραφη = grafè: schrift; Indo-Europees: (s)-ch/g-r-f+t).
    3. γραφαῖς (= grafais: geschriften; zn dat vr mv van het zn γραφη = grafè: schrift; Indo-Europees: (s)-ch/g-r-f+t). Rom 1,2.
      1. ἐν (...) γραφαῖς (= en grafais: in geschriften). Rom 1,2.
    4. γραφαί (= grafai: schriften; zn nom vr mv van het zn γραφη = schrift; Indo-Europees: (s)-ch/g-r-f+t).
    5. γραφας (= grafas: schriften; zn acc vr mv van het zn γραφη = schrift; Indo-Europees: (s)-ch/g-r-f+t).
      1. τας γραφας (= tas grafas: de Schriften).
        1. κατα τας γραφας (= kata tas grafas: volgens de Schriften).
  68. γραφω = grafô (schrijven) Taalgebruik in het NT: grafô (s chrijven)
    1. ἔγραψεν (= egrapsen: hij schreef; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw γραφω = grafô: graveren, griffen, schrijven)
    2. act ind fut 2de pers enk grapseis (jij zult schrijven) Dt 27,8.
    3. γράψαι (= grapsai: te schrijven; wkw act inf aor van het wkw γραφω = grafô: graveren, griffen, schrijven)
    4. γεγραπται (= gegraptai: er werd geschreven; wkw pass ind perf 3de pers enk van het wkw γραφω = grafô: graveren, griffen, schrijven). Mc 1,2. Gal 3,10.
      1. καθως γεγραπται = kathôs gegraptai (zoals er werd geschreven) Mc 1,2
        1. καθως γεγραπται εν = kathôs gegraptai en (zoals er werd geschreven in)
        2. ὡς γεγραπται = hôs gegraptai (zoals er werd geschreven) Mc 1,2
          1. ὡς γεγραπται εν = hôs gegraptai en (zoals er werd geschreven in) Mc 1,2
            1. ὡς γεγραπται εν τῳ = hôs gegraptai en tô(j) (zoals er werd geschreven in de / het) Mc 1,2.
  69. γραμματευς (= grammateus: letter-kundige, (schriftgeleerde; zn nom mann enk) Taalgebruik in het NT: grammateus (schriftgeleerde)
    1. γραμματεῖς (= grammateis: Schriftgeleerden; zn nom mann mv van het zn γραμματευς = grammateus: schrift-geleerde (uitgang -eus duidt op de persoon die met 'letters' te maken heeft: letterkundige, schrift-geleerde; γραφευς = grafeus is een schrijver; γρα-μ-μα = gra-m-ma: letter, uitgang -ma wijst op het resultaat, dus: het geschrevene of letter; γραφ-μα -> γρα-μ-μα: assimilatie van de f aan de m; γραφω = grafô: graveren, griffen, schrijven) Mc 1,22 Lc 15,2
      1. και οἱ γραμματεις = kai hoi grammateis (en de schriftgeleerden) Lc 15,2.
      2. γραμματεις και = grammateis kai (schriftgeleerden en) Lc 15,2.
      3. οἱ γραμματεις και οἱ φαρισαιοι = hoi grammateis kai hou farisaioi (de schriftgeleerden en de Farizeeën) Lc 15,2.
      4. οἱ φαρισαιοι και οἱ γραμματεις = hoi farisioi kai hoi grammateis (de Farizeeën en de schriftgeleerden) Lc 15,2.
      5. οἱ αρχιερεις και οἱ γραμματεις = hoi archiereis kai hoi grammateis (de hogepriesters en de schriftgeleerden) Lc 15,2.
    2. γραμματεων (= grammateôn: van de schriftgeleerden; zn gen mann mv van het zn γραμματευς = grammateus: schrift-geleerde; uitgang -eus duidt op de persoon die met 'letters' te maken heeft: letterkundige, schrift-geleerde; γραφευς = grafeus is een schrijver; γρα-μ-μα = gra-m-ma: letter, uitgang -ma wijst op het resultaat, dus: het geschrevene of letter; γραφ-μα -> γρα-μ-μα. assimilatie van de f aan de m, γραφω = grafô: graveren, griffen, schrijven) Mc 12,28
      1. εἱς των γραμματεων = heis tôn grammateôn (één van de schriftgeleerden) Mc 12,28.
    3. γραμματεῦσιν (= grammateusin: aan de schriftgeleerden; zn dat mann mv van het zn γραμματευς = grammateus: schrift-geleerde; uitgang -eus duidt op de persoon die met 'letters' te maken heeft: letterkundige, schrift-geleerde; γραφευς = grafeus is een schrijver; γρα-μ-μα = gra-m-ma: letter, uitgang -ma wijst op het resultaat, dus: het geschrevene of letter; γραφ-μα -> γρα-μ-μα. assimilatie van de f aan de m, γραφω = grafô: graveren, griffen, schrijven)
  70. grammateis (schriftgeleerden), zie Joh 8,3
    - grègoreô (waken)

  71. γρηγορῇ (= grègorèi; hij zou waken; wkw act conjunct praes 3de pers enk van het wkw γρηγορεω = grègoreô: waken).
    1. γρηγορεῖτε (= grègoreite: waakt; wkw act imperat 2de pers mv van het wkw γρηγορεω = grègoreô: waken)
    2. γρηγορῆσαι (= grègorèsai: om te waken; wkw act inf aor van het wkw γρηγορεω = grègoreô: waken).
  72. Ned: groot. Heb: gdl. Metathesis l/r en d/t. Medeklinkers: g - r/l - d/t. Fr?: grand. Lat: grandire (groeien), grandis (groot), granditas.
  73. γυμνὸς (= gumnos: naakt; bv nw nom mann enk)
    1. γυμνοῦ (= gumnou: naakt; bv nw gen onz enk van het bv nw γυμνὸς = gumnos: naakt)
  74. γυνὴ (= gunè: vrouw; zn nom vr enk van het zn γυνη = gunè: vrouw; er staat niet een moeder ofschoon er onmiddellijk sprake is van haar dochtertje). Taalgebruik in het NT: gunè (vrouw) Mc 7,26
    1. gn vr enk γυναικος = gunaikos Gn 3,15.
    2. γυναικα (= gunaika: een vrouw; zn acc vr enk van het zn γυνη = gunè: vrouw) Lc 14,20 Lc 14,26 Lc 18,29.
    3. γυναικες (= gunaikes: vrouwen; zn nom vr mv van het zn γυνη = gunè: vrouw). Ef 5,22.
  75. וַיָּגָר (= wajjâgâr: hij verbleef als vreemdeling; < prefix verbindingswoord wë + wkw act qal imperf 3de pers mann enk van het wkw גר = gwr: als vreemdeling verblijven). Dt 26,5.

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


H.

- Werkwoorden, eindigend met ה = h: -- bâkhâh (weeklagen, wenen) -- qârâh (ontmoeten, treffen, overkomen) -- râbâh (veel, talrijk worden of zijn, ver, groot, lang, machtig zijn, opgroeien) -- râdâh (vertreden, innemen, heersen) -- sjâthâh (drinken) --

  1. הַ = ha (de, het) Taalgebruik in Tenakh: ha (de, het) Mc 1,23.
  2. Ned: haas Fr: lièvre Lat: lepus, leporis l, p/v Het dier is genoemd naar de kleur grijs In het hiëroglyfisch heeft de haas de klankwaarde wn Arabisch: أرنبة ('arnba) Hebreeuws: ארנבת
  3. גָּאָה (= hâ'âg: hij is verheven; wkw act ind / qatal 3de pers mann enk van het wkw גָאָה = gâ´âh: zich verheffen, verheven zijn , klimmen, groeien). Ex 15,1.
    1. גָאֹה (= ho'âg: verheven zijn; wkw inf absolutus van het wkw גָאָה = gâ´âh: zich verheffen, verheven zijn, klimmen, groeien).
  4. - hâdâr (eer, majesteit, glorie), zie Ps 145,5.
  5. hâgâh (grommen, kirren, zuchten), zie Ps 2,1.
  6. הָגָר (= hâgâr: Hagar; eigennaam). Taalgebruik in Tenakh: hâgâr (Hagar) Gn 16,1.
  7. ἁγιαζω = hagiazô: heiligen) Taalgebruik in het NT: hagiazô (heiligen)
    1. pass fut 3de pers enk ἁγιασθησεται = hagiasthèsetai (zal geheiligd worden) Mt 6,9.
    2. ἁγιασθητω (= hagiasthèto: geheiligd worde; wkw pass aor 3de pers enk van het wkw ἁγιαζω = hagiazô: heiligen) Mt 6,9.
    3. ἁγιασθεῖσαν (= hagiastheisan: geheiligd; wkw pass part aor acc vr enk van het wkw ἁγιαζω = hagiazô: heiligen)
    4. ἡγιασμένοις (= hègiasmenois: aan de geheiligden; wkw pass part perf dat mann mv van het wkw ἁγιαζω = hagiazô: heiligen)
  8. ἁγιος = hagios: heilig) Taalgebruik in het NT: hagios (heilig) Lc 1,35
    1. nom mann enk ἁγιος (= hagios: heilig; bv nw nom mann enk) Taalgebruik in het NT: hagios (heilig) Mc 1,24
      1. ὁ ἁγιος του θεου = ho hagios tou theou (de heilige van God)
    2. ἅγιε (= hagie: heilig, bn voc mann enk van het bn ἁγιος = hagios: heilig. Hebr.: קָדוֹשׁ = qâdôsj: heilig. Lat.: sanctus. Fr.: saint. D.: heilig. E.: holy)
    3. ἁγίου (= hagiou: heilig, bn gen mann enk van het bn ἁγιος = hagios: heilig. Hebr.: קָדוֹשׁ = qâdôsj: heilig. Lat.: sanctus. Fr.: saint. D.: heilig. E.: holy)
    4. ἁγίῳ (= hagiô: heilig; bv nw dat mann en onz enk van het bv nw ἁγιος = hagios: heilig; stam: h, l)
    5. ἁγίας (= hagias: heilig, bn gen vr enk van het bn ἁγιος = hagios: heilig. Hebr.: קָדוֹשׁ = qâdôsj: heilig. Lat.: sanctus. Fr.: saint. D.: heilig. E.: holy)
    6. ἁγιον (= hagion: heilig; bv nw acc onz enk van het bn ἁγιος = hagios: heilig. Hebr.: קָדוֹשׁ = qâdôsj: heilig. Lat.: sanctus. Fr.: saint. D.: heilig. E.: holy) Lc 1,35
      1. τον ἁγιον του θεου = ton hagion tou theou (de heilige Gods) Mc 1,24.
    7. gen mv ἁγιων (= hagiôn: van heilige; bv nw gen mann mv van het bn ἁγιος = hagios: heilig. Hebr.: קָדוֹשׁ = qâdôsj: heilig. Lat.: sanctus. Fr.: saint. D.: heilig. E.: holy) Kol 1,12.
    8. ἁγίαις (= hagiais: heilige; bv nw dat vr mv bn ἁγιος = hagios: heilig).
  9. αἱμα (= haima: bloed; zn nom onz enk) Taalgebruik in het NT: haima (bloed) Ex 24,8 Lc 22,20
    1. dat onz enk αἱματι = haimati Lc 22,20
      1. εν τῳ αἱματι = en tô(i) haimati (in mijn bloed, door mijn bloed) Lc 22,20.
  10. haireô (nemen, grijpen), zie Joz 5,9.
  11. הָיָה = hâjâh (zijn) Taalgebruik in Tenakh: hâjâh (zijn) Lc 5,1
    1. וְהָיָה = wëhâjâh (en het zal zijn / en het is) < prefix verbindingswoord wë + werkw act qal perf 3de pers mann enk OF וֶהְיֵה = wèhëjeh (en wees) < wë + act qal imperat 2de pers mann enk Gn 12,2 Dt 11,13.
    2. act qal perf 3de pers vr enk הָיְתָה = hâjëthâh (en zij werd) Gn 1,2.
    3. act qal imperfect 3de pers mann enk יִהְיֶה = jihëjèh (hij zal zijn) Ex 20,3
      1. וְהָיָה־לָ֤ךְ (= jihëjèh lëkhâ: hij zal zijn).
      2. לֹא יִהְיֶה לְךָ = lo´ ihëjèh lëkhâ (er is niet aan jou = jij hebt niet) Ex 20,3.
    4. הָיוּ = hâjû (zij waren) Lc 15,1
      1. וַיְהִי (= wajëhî: en het was; prefix verbindingswoord wa consecutivum + wkw act qal imperf 3de pers mann enk van het wkw הָיָה = hâjâh: zijn).וּהָיוּ = hâjû (zij waren) < prefix voegw wë + act ind perf 3de pers mann mv Dt 6,6.
    5. ַיְהִי (= jëhî: wees; wkw act qal imperat 2de pers mann enk van het wkw הָיָה = hâjâh: zijn).
    6. וַיְהִי (= wajëhî: en het was; prefix verbindingswoord wa consecutivum + wkw act qal imperf 3de pers mann enk van het wkw הָיָה = hâjâh: zijn). Gn 22,1 Ex 2,23 Lc 5,
      1. וַיְהִי אַחַר = wajëhî ´achar (en het was na) Gn 22,1
        1. וַיְהִי אַחַר הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה = wajëhî ´achar haddëbharîm hâ´ellèh (na deze woorden/gebeurtenissen) Gn 22,1.
      2. -
        1. וַיְהִי אַחַר הַדְּבָרִים הָאֵלֶּה = wajëhî ´achar haddëbharîm hâ´ellèh (na deze woorden/gebeurtenissen) Gn 22,1.
      3. וַיְהִי כֵן = wajëhî khen (en het was zo) Gn 1,7.
      4. וַיְהי אַחַרֵי מוֹת = wajëhî ´achäre(j) môth (na de dood van) Dt 34,5.
      5. בִּימֵי וַיְהִי = wajëhî bîme(j) (en het was in de dagen van) Lc 1,5.
    7. וַתְּהִי (= waththëhî: en zij was; < waw consecutivum + wkw act qal imperf 3de pers vr enk van het wkw הָיָה = hâjâh: zijn). Gn 11,30.
    8. וַיִּהְיוּ = wajjihëjû (en zij waren) < wa-consecutivum + wkw act qal imperf 3de pers mv Lc 15,1.
  12. häjâh (zijn) Taalgebruik in Tenakh: hâjâh (zijn) wajëhî, zie Joz 1,1 wajëhî ka´äsjèr (en het was zoals/zodra), zie Joz 4,1 wajëhî ka´äsjèr thammû (en het was zoals zij eindigden, zodra zij eindigden), zie Joz 4,1.

  13. הָמָה = hâmâh (bruisen, brommen, klagen, woelen)
  14. הָלַך = hâlakh (gaan) Taalgebruik in Tenakh: hâlakh (gaan)
    1. לֵכְנָה (lekhnâh = gaan jullie; wkw qal imper. vr. mv. van het wkw הָלַך = hâlakh: gaan).
    2. הָלַך אַחֲרָיו = hâlakh ´achärâ(j)w (gaan achter = volgen) Taalgebruik in Tenakh: hâlakh (gaan) en Taalgebruik in Tenakh: ´achäre(j) (achter) Lc 5,11.
    3. וַיֵּלֶך = wajjelèkh (en hij ging) < waw + act qal imperf 3de persmann enk Gn 12,4
      1. וַיֵּלֶך אַבְרָם = wajjelèkh (en hij ging) ´abhërâm (Abram) Gn 12,4.
      2. וַיֵּלֶך אִתּוֹ = wajjelèkh ´iththô (en hij ging met hem) Gn 12,4.
    4. וַיֵּלְכוּ = wajjelëkhû (en zij gingen) < prefix voegwoord waw consecutivum + act qal imperf 3de pers mann mv Gn 22,6 Mc 1,18
      1. וַיֵּלְכוּ שְׁנֵיהֶם = wajjelëkhû sjëne(j)hèm (en zij gingen samen) Gn 22,6.
    5. לְךָ לֶכ = lèkh lëkhâ (ga - voor je uit)
    6. וּלְכָ֖ה (ûlëkhäh: en kom; < vw ו (= waw: en) + wkw act imperat 2de pers mann enk van het wkw הָלַך = hâlakh: gaan + ה achteraan toegevoegd). Ps 80,3.
    7. act inf abs הָלוֹך = hâlôkh (om te gaan) Gn 12,9.
    8. הוֹלֵך (= hôlekh: gaande; wkw act part praes mann enk van het wkw הָלַך = hâlakh: gaan). Lc 2,29.
    9. וּבְלֶכְתְּךָ = ûbhëlèkhëthëkhâ (en in jouw gaan) < < prefix voorzetsel bë + werkwoordvorm act inf stat construct + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Dt 6,7
      1. וּבְלֶכְתְּךָ בַדֶרֶך = ûbhëlèkhëthëkhâ badèrèch (en in jouw gaan op de weg) Dt 6,7.
    10. הַהֹלְכִים = haholëkhim (zij die gaan) < bepaald lidwoord + act qal participium praesens mannelijk meervoud Js 9,1.
  15. - hâlakh (gaan), zie Js 9,1.
  16. הָלַל (= hâlal: loven, prijzen). Taalgebruik in Tenakh: halal (loven, prijzen)
    1. act piël part mann mv מְהַלְלִים = mëhalëlîm (lofprijzende) Lc 2,20
      1. prefix waw + prefix bepaald lidw + act piël part mann mv וְהַמְהַלְלִים = wëhamëhalëlîm (lofprijzende)
  17. halal (loven, prijzen), zie Ps 113,1
    - halas (zout) 10X in de bijbel, 1X bij Matteüs
  18. ἅλας (= halas: zout; zn nom onz enk)
    1. ἅλα (= hala: zout-en; zn acc onz mv van het zn ἅλας = halas: zout; zie verbuiging van het zn κρεας = kreas)
  19. ἁλιευς = halieus: visser) Taalgebruik in het NT: halieus (visser) Lc 5,2
    1. ἁλιεις (= halieis: vissers; zn nom mann mv van het zn ἁλιευς = halieus: visser) Lc 5,2.
  20. ἁλισθήσεται (= halisthèsetai: hij zal gezouten worden; wkw pass ind fut 3de pers enk van het wkw ἁλιζω = halidzô: zouten)
  21. ἁλυσις = halusis (metalen ketting, boei, halsketen) Taalgebruik in het NT: halusis (metalen ketting, boei, halsketen)
    1. dat vr enk ἁλυσει = halusei Mc 5,3.
    2. acc vr mv ἁλυσεις = haluseis (boeien) Mc 5,4.
    3. dat vr mv ἁλυσεσιν = halusesin (met halskettingen) Mc 5,4.
  22. הָמָה = hâmâh (bruisen, brommen, klagen, woelen) Taalgebruik in Tenakh: hâmâh (bruisen, brommen, klagen, woelen)
    1. הָמוֹן = hâmôn (alarm, gedruis, menigte, overvloed) Mc 4,36.
  23. ἁμαρτανω = harmartanô: zondigen)
    1. ἡμάρτετε (= hèmartete: jullie zondigden; wkw act ind aor 2de pers mv van het wkw ἁμαρτανω = harmartanô: zondigen)
    2. act conjunctief aor 3de pers enk ἁμαρτησῃ = hamartèsè(i) (hij zou zondigen) Lc 17,3.
  24. ἁμαρτια = hamartia (zonde) Taalgebruik in het NT: hamartia (zonde)
    1. nom vr enk ἁμαρτια = hamartia (zonde) Taalgebruik in het NT: hamartia (zonde).
    2. αμαρτια (= hamartia: zonde; zn dat vr enk van het zn ἁμαρτια = hamartia: zonde).
    3. ἁμαρτιαι (= hamartiai: zonden; zn nom vr mv van het zn ἁμαρτια = hamartia: zonde)
    4. ἁμαρτιων (= hamartiôn: van de zonden; zn gen vr mv van het zn ἁμαρτια = hamartia: zonde) Mt 1,21
      1. των ἁμαρτιων = tôn hamartiôn (van de zonden) Mt 1,21
        1. των ἁμαρτιων αυτων = tôn hamartiôn (van hun zonden) Mt 1,21.
        2. των ἁμαρτιων ἡμων = tôn hamartiôn hèmôn (van onze zonden) Mt 1,21.
      2. απο των ἁμαρτιων = apo tôn hamartiôn (van de zonden) Mt 1,21
      3. υπερ των αμαρτιων ημων (= huper tôn hamartiôn hèmôn: omwille van onze zonden). 1 Kor 15,3.
    5. ἁμαρτίας (= hamartias: zonden; zn acc vr mv van het zn ἁμαρτια = hamartia: zonde). Js 53,12.
      1. διὰ της ἁμαρτίας (= dia tés hamartias: omwille van de zonde). Js 53,12.
        1. διὰ τὰς ἁμαρτίας αὐτῶν (= dia tas hamartias autôn: omwille van hun zonden).Js 53,12.
          1. διὰ τὰς ἁμαρτίας αὐτῶν παρεδόθη (= dia tas hamartias autôn paredothè:: omwille van hun zonden werd hij overgeleverd). Js 53,12.
        2. διὰ της ἁμαρτίας (= dia tés hamartias: omwille van de zonde).
  25. (= hamart?lous: zondaars; zn acc mann mv van het zn ἁμαρτωλος = hamartôlos: zondaar)
  26. ἁμαρτωλος = hamartôlos: zondaar) Taalgebruik in het NT: hamartôlos (zondaar)
    1. mann enk ἁμαρτωλος = hamartôlos (zondaar) Taalgebruik in het NT: hamartôlos (zondaar) Lc 5,8 Lc 15,2.
    2. ἁμαρτωλοι = hamartôloi: zondaars; zn nom mann mv van het zn ἁμαρτωλος = hamartôlos: zondaar) Lc 15,1
      1. οἱ ἁμαρτωλοι = hoi hamartôloi (de zondaars) Lc 15,1.
    3. ??a?t???? (= hamart?l?n: van zondaars; zn gen mann mv van het zn ἁμαρτωλος = hamartôlos: zondaar)
    4. ἁμαρτωλῷ (= hamartôlô: zondig; bv nw dat vr enk van het bv nw ἁμαρτωλος = hamartôlos: zondaar)
  27. Ned: hand Arabisch: يد = jad (hand) Taalgebruik in de Qoran: jad (hand) D: Hand E: hand Fr: main Grieks: χειρ = cheir (hand) Taalgebruik in het NT: cheir (hand); cfr chirurgie, chiropraxie Hebreeuws: יָד = jâd (hand) Taalgebruik in Tenakh: jâd (hand) Lat: manus Oudengels: hentan (trachten te pakken) Oudnoors: henda (grijpen) Hand betekent dus 'grijper', evenals het Griekse χειρ = cheir (hand); (g - ch; r) In het hiëroglyfisch geeft de hand (vingers = doigts) de letter d weer; de onderarm met twee vingers (grijpertjes) de letter ajin (`) Uit het Hebreeuws: jatten (stelen) Portal (2008, 63) Horappollon 119
  28. ἁπας = hapas: ieder, allen, alles) Taalgebruik in het NT: hapas (ieder, allen, alles)
    1. ἁπαντες (= hapantes: allen; onbep vnw nom mann mv van het onbep vnw ἁπας = hapas: ieder, allen, alles) Mc 1,27.
    2. ?pa?ta (= hapanta: alles); onbep vnw acc onz mv van het onbep vnw ἁπας = hapas: ieder, allen, alles)
    3. ἁπάντων (= hapantôn: van alle dingen; onbep vnw gen mann + onz mv van het onbep vnw ἁπας = hapas: ieder, allen, alles)
  29. ἁπτω = haptô: vastgrijpen, aanraken) Taalgebruik in het NT: haptô (vastgrijpen, aanraken) Mc 3,10
    1. ???ta? (= haps?tai: hij zou aanraken; act conjunc aor 3de pers enk van het wkw ἁπτω = haptô: vastgrijpen, aanraken)
    2. act conjunct aor 3de pers mv ἁψωνται = hapsôntai (zij zouden aanraken) Mc 3,10.
    3. ἡψατο (= hèpsato: hij/zij greep vast; hij/zij raakte aan; wkw med ind aor 3de pers enk van het wkw ἁπτω = haptô: vastgrijpen, aanraken) Mc 1,41.
    4. αφαπτω = afaptô (afbinden, binden op, knopen)
      1. act imperat aor 2de pers mv αφαψετε = afapsete (bindt af - bindt op) Bijbel (1): Dt 11,18.
  30. הַר (= har: berg) Taalgebruik in Tenakh: har (berg ) Ex 34,2
    1. הָהָר = hâhâr (de berg) < prefix bepaald lidw + zelfst naamw Ex 34,2.
    2. mann mv stat construct הַרְרֵיו = harrëre(j) (de bergen van) Ps 133,3.
    3. אֶל הַר (= ´èl har: naar de berg van). Ex 34,2
      1. עַל רֹאשׁ הָהָר = `al ro´sj (op de top van) Ex 34,2.
  31. hârag (doden, ombrengen), zie Ex 2,15.
  32. הָרָה = hârâh (zwanger worden, - zijn) Taalgebruik in Tenakh: härâh (zwanger worden, - zijn) Gn 16,11 Lc 1,31
    1. הָרָה וְיֹּלַדְתְּ / וְיֹלֶדֶת = hârâh wëjoladëth (zwanger zijnde en barende) Gn 16,11
      1. הָרָה וְיֹּלַדְתְּ / וְיֹלֶדֶת בֵּן = hârâh wëjoladëth ben (zwanger zijnde en barende een zoon) Js 7,14.
  33. ἁρπαγαί (= harpagai: het roven, plunderingen; zn nom vr mv van het zn ἁρπαγη = harpagè: het roven, plundering)
  34. ἁρπαζω (= harpadzô: roven). Ned: roven. D: be-rauben. E: rob. Gr: ἁρπαζω = harpazô (roven). Lat: rapere (roven). Stam: r-v/b/p. In het Grieks zijn er twee medeklinkers na elkaar, misschien moeilijk uitspreekbaar en vandaar misschien een begin ἁ = ha.
  35. harpazô (roven), zie Mt 13,19.
  36. תַּהֲרֹס (= thähäros: wkw act ind imperf / jiqtol 2de pers mann enk van het wkw הרס = hâras: verwoesten, verbreken, doorbreken, neerhalen). Ex 15,7.
  37. Fr: hâter. Ned: haasten, verhaasten, bespoedigen.
  38. ἡ (= hè: de; bep lidw nom vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) of betrekk voornaamw dat vr enk ᾑ = hè(i) of partikel van vergelijking ἠ = è (of) Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord Mc 4,41 Lc 1,29 Lc 9,12
    1. ἡ δε = hè de ( echter) Lc 9,12.
    2. της (= tès: van de; bep lidw gen vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het). Mc 3,7 Lc 3,1.
    3. τῃ (= tè: de; bep lidw dat vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 1,23 Joh 1,43.
    4. bep lidw acc vr enk την = tèn (de) Mc 1,14
      1. εις την = eis tèn (naar de)
    5. bepaald lidw dat vr mv ταις = tais Lc 1,5.
    6. αἱ (= hai: de; bep lidw nom vr mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 6,2.
    7. ταῖς (= tais: aan de; bep lidw dat vr mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het). Rom 1,2.
    8. τας (= tas: de; bep lidw acc vr mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 1,39 Lc 24,50.
  39. ἑαυτος = heautos: zichzelf) Taalgebruik in het NT: heautos (zichzelf)
    1. ἑαυτον (= heauton: zichzelf; wederkerig vnw acc mann enk van het wederkerig vnw ἑαυτος = heautos: zichzelf) Mc 5,5.
    2. ?a?t?? (= heaut�n: met zichzelf; wederkerig vnw gen mann mv van het wederkerig vnw ἑαυτος = heautos: zichzelf)
    3. ἑαυτοῖς (= heautois: in zichzelf); wederkerig vnw dat mann mv van het wederkerig vnw ἑαυτος = heautos: zichzelf
    4. ἑαυτοὺς (= heautous: zichzelf; wederkerig vnw acc mann mv van het wederkerig vnw ἑαυτος = heautos: zichzelf)
    5. ἑαυτάς (= heautous: tot elkaar; wederkerig vnw acc vr mv van het wederkerig vnw ἑαυτος = heautos: zichzelf)
  40. Ned: hebben D: haben E: have Fr: avoir Grieks: εχω = echô (hebben, bezitten) Taalgebruik: echô (hebben, bezitten) in het NT Lat: habere
  41. ἑβδομηκοντα = hebdomèkonta (zeventig, 70) Gn 4,24.
  42. הֶבֶל = hèbhèl (ademtocht, ijdelheid, nietigheid) Ook de persoonsnaam Abel Taalgebruik in Tenakh: hèbhèl (ademtocht, ijdelheid, nietigheid) Gn 4,2
    1. וְהֶבֶל = wëhèbèl (en nietigheid, en Abel) < prefix voegwoord wë + Gn 4,2.
    2. אֶל הֶבֶל = ´èl hèbhèl (tot Abel) Gn 4,8.
  43. hèbhërôn (Hebron), zie Gn 13,18.
  44. Ned: hechten uit ouder heften D: haften Grieks: ἁπτω = haptô (hechten, vastgrijpen, aanraken) Taalgebruik in het NT: haptô (vastgrijpen, aanraken) Ook αφαπτω = afaptô (afbinden, binden op, knopen) Hebreeuws: קָשַׁר = qâsjar (binden, verbonden zijn aan, samenzweren) Taalgebruik in Tenakh: qâsjar (binden) .
  45. ἡδέως (= hèdeôs: graag, welwillend; bw)
  46. ἥδιον (= hèdion: graag, welwillend; bw)
  47. Ned: Heer Arabisch: رَب = rabb (God, Heer) Taalgebruik in de Qoran: rabb (God, Heer) Aramees: יוי = JWJ D: Herr E: Lord Fr: seigneur Grieks: κυριος = kurios (heer) Taalgebruik in het NT: kurios (heer) Hebreeuws: יהוה = JHWH Taalgebruik in Tenakh: JHWH Latijn: Dominus (Eerste medeklinker Gr k, Ned + D h; tweede medeklinker: Gr + Ned + D: r )
  48. ἡγεμονευω = hègemoneuô (de weg wijzen, aanvoeren, besturen) Taalgebruik: hègemoneuô (de weg wijzen, aanvoeren, besturen)
    1. act part praes gen mann enk ἡγεμονευοντος = hègemoneuontos Lc 3,1.
  49. ἡγεμων = hègemôn (leider, heerser) Taalgebruik in het NT: hègemôn (leider, heerser)
    1. gen mann enk ἡγεμονος = hègemonos (van de heerser) Mt 27,27.
    2. ἡγεμόνων (= hègemonôn: heersers; zn acc mann mv van het zn ἡγεμων = hègemôn: leider, heerser)
  50. ἡγεμονια = hègemonias (van de hegemonie, heerschappij) Zie: ἡγεμονευω = hègemoneuô (de weg wijzen, aanvoeren, besturen)
  51. Ned: heilig Arabisch: qadîsj (heilig) D: heilig E: holy Fr: saint Gr: ἁγιος = hagios (heilig) Taalgebruik in het NT: hagios (heilig) Hebreeuws: קָדוֹשׁ = qâdôsj (heilig) Stat constr קְדוֹשׁ = qëdôsj Taalgebruik in Tenakh: qâdôsj (heilig) Latijn: sanctus
  52. εἷς (= heis: één; hoofdtelw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één) Telwoord Taalgebruik in het NT: heis (één) Lc 15,4
    1. nom mann enk εἱς Mc 14,51
      1. εἱς τις = heis tis (een zekere) Mc 14,51.
      2. εἱς δε τις = heis de tis (een zekere echter) Mc 14,51.
      3. εἱς των = heis tôn (één van de) Mc 12,28.
    2. ἕνα (= hena: één; hoofdtelw bv nw acc mann enk van het hoofdtelw bv nw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één)
    3. ἑν (= hen: één; hoofdtelw nom + acc onz enk van het hoofdtelw bv nw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één) Lc 15,4
      1. ἑν εξ = hen ex (één uit) Lc 15,4.
    4. nom + dat vr μια / μιᾳ = mia(i) = op de éé
      1. (bv op dag één) Lc 8,22.
      2. μια (= mia: één; hoofdtelw nom vr enk van het hoofdtelw bv nw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één)
      3. μιᾶς (= mias: voor één; hoofdtelw gen vr enk van het hoofdtelw bv nw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één)
      4. μιᾷ (= mia: één; hoofdtelw dat vr enk van het hoofdtelw bv nw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één). Mc 16,1.
      5. μίαν (= mian: één; hoofdtelw acc; vr enk van het hoofdtelw εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen: één)
    5. ἑκατον = hekaton (honderd) Lc 15,4.
    6. n
      1. ἑκατον προβατα = hekaton probata (honderd schapen) Lc 15,4.
      2. nom + dat vr μια / μιᾳ = mia(i) = op de één (bv op dag één) van het telwoord εἱς, μια, ἑν = heis, mia, hen (één) Taalgebruik in het NT: telwoorden Lc 8,22.
  53. ἑκάστῳ (hekastô: aan ieder; onbep vnw dat mann enk van het onbep vnw ἑκάστος = ieder).
  54. ἑκατονταπλασίονα (= hekatontaplasiona: honderdvoudig; bn acc onz mv van het bn ἑκατονταπλασιων = hekatontaplasiôn: honderdvoudig)
  55. ἑξ (= hex (zes; hoofdtelw) Zie: Taalgebruik in het NT: ek (uit) Lv 25,3
    - hemels zie ouranios ἡλιας = èlias (Elia) Taalgebruik in het NT: èlias (Elia)
    1. Ἠλίᾳ (= èlia: aan Elia; zn eigennaam dat mann enk van het zn eigennaam ἡλιας = èlias: Elia)
    2. acc mann enk ἡλιαν = èlian (Elia) Mc 15,35.
  56. ἕκτης (= hektès: zesde; rangtelw gen vr enk van het rangtelw ἕκτος = hektos: zesde).
  57. ἡλιος = hèlios (zon) Taalgebruik in het NT: hèlios (zon)
    1. ἡλιος (= hèlios: zon; zn nom mann enk) Mc 1,32
      1. ὁ ἡλιος = ho hèlios (de zon) Mc 1,32.
    2. ἡλιου (= hèliou: zon; zn gen mann enk van het zn ἡλιος = hèlios: zon). Lc 4,40
      1. δυνοντος του ἡλιου = dunontos tou hèliou (bij de ondergaande zon) Lc 4,40;
      2. δυνοντος δε του ἡλιου = dunontos de tou hèliou (echter bij de ondergaande zon) Lc 4,40.
  58. persoonl voornaamw 3de pers mann mv הֵם = hem (hen) Taalgebruik in Tenakh: hem (hen)
    1. הֶמָּה = hemmâh (hen) Verlengde vorm
  59. ἡμεις (= hèmeis: wij)
    1. ἡμεις (= hèmeis: wij; pers vnw 1ste pers mann mv)
    2. ἡμῶν (= hèmôn: van onze; pers vnw 1ste pers gen mann mv van het pers vnw ἡμεις = hèmeis: wij)
    3. ἡμῖν (= hèmin: aan ons; pers vnw dat mann mv van het pers vnw ἡμεις = hèmeis: wij)
    4. ἡμᾶς (= hèmas: ons; pers vnw 1ste pers acc mann mv van het pers vnw ἡμεις = hèmeis: wij)
  60. Ned: hemel Arabisch: سَمَاة = samâ´ (hemel) Taalgebruik in de Qoran: samâ´ (hemel) D: Himmel E: heaven Fr: ciel Grieks: ουρανος = ouranos (hemel) Taalgebruik in het NT: ouranos (hemel) Hebreeuws: שָׁמַיִם / שָׁמָיִם = sjâmajim / sjâmâjim (hemelen) Taalgebruik in Tenakh: sjâmajim (hemelen).
  61. ἡμερα (= hèmera: dag; verwant met schemer?). Taalgebruik in het NT: hèmera (dag).
    1. nom vr enk ἡμερα = hèmera (dag) Gn 1,5 Lc 9,12
      1. ἡ ἡμερα = hè hèmera (de dag) Lc 9,12.
      2. ἡ δε ἡμερα = hè de hèmera (de dag echter) Lc 9,12.
    2. ἡμέρας (= hèmeras: van de dag; zn gen vr enk van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?)
    3. gen vr enk + acc vr mv ἡμερας = hèmeras (dagen) Ex 20,9 Mc 5,5 Lc 4,2 Lc 15,13 Lc 21,37
      1. νυκτος και ἡμερας = nuktos kai hèmeras (nacht en dag) Mc 5,5.
      2. ἡμερας εν = hèmeras en (dagen in) Lc 21,37.
      3. πολλας ἡμερας = pollas hèmeras (vele dagen) Lc 15,13
        1. ου πολλας ἡμερας = ou pollas hèmeras (niet vele dagen) Lc 15,13.
      4. τας ἡμερας = tas hèmeras (de dagen) Lc 21,37
        1. δε τας ἡμερας = de tas hèmeras (echter de dagen) Lc 21,37.
    4. ἡμερᾳ (= h?mera: tijdens de dag; zn dat vr enk van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?)
      1. tῃ ἡμερᾳ tῃ tritῃ = tè(i) hèmera(i) tè(i) tritè(i) (op de dag, de derde) Gn 22,4 Ex 19,16.
      2. εν εκεινῃ τῃ ἡμερᾳ = en ekeinè(i) tè(i) hèmera(i) (op die dag) Mc 4,35.
    5. ἡμεραν (= hèmeran: dag zn acc vr enk van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?). Gn 1,5.
    6. ἡμέραι (= hèmerai: dagen; zn nom vr mv van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?)
    7. ἡμερων (= hèmerôn: van de dagen; zn gen vr mv van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?) Lc 8,22
      1. των ἡμερων = tôn hèmerôn (van de dagen) Lc 8,22.
    8. ἡμεραις (= hèmerais: dagen; zn dat vr mv van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?). Lc 1,5.
      1. εγενετο εν ταις ἡμεραις βασιλεως της ιουδαιας (= egeneto en tais hèmerais basileôs tès ioudaias: het gebeurde in de dagen van koning van Judea).
    9. ἡμέρας (= hèmeras: dagen, zn acc vr mv van het zn ἡμερα = hèmera: dag; verwant met schemer?)
  62. hèmera (dag), zie Joh 2,12, Lc 1,5, Mc 1,13, Ex 2,23
    - hieron (tempel), zie Lc 24,53.
  63. הֵן = hen (zie) Taalgebruik in Tenakh: hen / hinneh (zie) Dt 31,14.
  64. הֶנֵּה = hinneh (zie) Taalgebruik in Tenakh: hen / hinneh (zie) Ex 23,20. Js 40,10.
  65. הֵן / הֶנֵּה = hen / hinneh (zie) Taalgebruik in Tenakh: hen / hinneh (zie) Lc 1,31 Lc 24,4
    1. הִנֵּנִי (= hinnënî: zie mij; zie hier ben ik; < הֵן / הֶנֵּה = hen / hinneh + suffix pers vnw 1ste pers mann enk). Gn 22,1.
    2. הִנָּךְ = hinnâkh (zie jij) < = hinneh + suffix persoonl voornaamw 2de pers vr enk Lc 1,31.
    3. וְהִנֵּה = wëhinneh (en zie) Lc 1,31.
  66. hendeka (elf), zie Mt 28,16.
  67. ἕνεκεν (= heneken: omwille van; vz met gen)
  68. ἡνίκα (= hènika: wanneer, toen, zodra; vw)
  69. ???t? (= heort�: feest; zn dat vr enk van het zn ???t? = heort�: feest)
  70. εὑρισκω = heuriskô (vinden) Taalgebruik in het NT: heuriskô (vinden)
    1. act ind praes 3de pers enk εὑρισκει = heuriskei (hij vindt) Joh 1,43.
    2. ηὕρισκον (= hèuriskon: zij vonden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εὑρισκω = heuriskô: vinden).
  71. ἑορτὴν (= heortèn: feest; zn acc vr enk van het zn ἑορτη = heortè: feest).
  72. ἑως (= heôs: tot, totdat; onderschikkend vw)  Taalgebruik in het NT: heôs (tot, totdat). Mc 15,33,
  73. heôs hou (totdat), zie Lc 24,49
    - heôs (tot, totdat).
  74. ἑπτὰ (= hepta: zeven; hoofdtelw)
  75. ἡρῳδης = hèrô(i)dès: Herodes) Lc 1,5
    1. gen mann enk ἡρῳδου (= hèrô(i)dou: van Herodes; zn eigennaam gen mann enk van het zn eigennaam ἡρῳδης = hèrô(i)dès: Herodes) Lc 1,5.
    2. dat mann enk ἡρῳδῃ = hèrô(i)dè(i) (aan Herodes) Mc 6,18.
  76. Ἡρῳδιανῶν (= hèrôdianôn: Herodianen; zn eigennaam gen mann mv van het zn nom mann mv Ἡρῳδιανοι = hèrôdianoi: Herodianen.
  77. ἡρῳδιας = hèrô(i)dias (Herodias) Mc 6,19
    1. gen vr enk ἡρῳδιαδος = hèrô(i)diados (van Herodias) Mc 6,22.
  78. ?sa?? (= hesaja: Jesaja; zn eigennaam dat mann enk van het zn ?sa?a? = hesajas = Jesaja)
  79. εσθιω = esthiô (eten) Taalgebruik in de Bijbel: esthiô (eten) Gn 3,2.
  80. ἑσπερα = hespera (avond) Taalgebruik in het NT: hespera (avond)
    1. nom vr enk ἑσπερα = hespera (avond) Gn 1,5.
    2. gen vr enk + acc vr mv ἑσπερας = hesperas ( 's avonds)
  81. ἑτοιμαζω = hetoimazô: gereed maken, voorbereiden) Lc 22,12
    1. ἡτοίμασαν (= hètoimasan: zij bereidden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ἑτοιμαζω = hetoimazô: gereed maken, voorbereiden)
    2. ἑτοιμάσωμεν (= hetoimasômen: wij zouden bereiden; wkw act conjunct aor 1ste pers mv van het wkw ἑτοιμαζω = hetoimazô: gereed maken, voorbereiden)
    3. ἡτοίμασας (= hètoimasas: jij bereidde; wkw act ind aor 2de pers enk van het wkw ἑτοιμαζω = hetoimazô: gereed maken, voorbereiden)
    4. ἑτοιμάσατε (= hetoimasate: maakt gereed; wkw act imperat aor 2de pers mv van het wkw ἑτοιμαζω = hetoimazô: gereed maken, voorbereiden)
    5. ἡτοίμασται (= hetoimasthai: het is bereid geworden; wkw pass ind perf 3de pers enk van het wkw ἑτοιμαζω = hetoimazô: bereiden)
  82. ἕτοιμον (= hetoimon: klaar, gereed; bv nw acc onz enk van het bv nw ἕτοιμος = hetoimos: klaar, bereid)
  83. εὑρισκω = heuriskô (vinden Taalgebruik in het NT: heuriskô (vinden)
    1. εὑρίσκει (= heuriskei: hij vindt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw εὑρισκω = heuriskô: vinden)
    2. εὗρεν (= heuren: zij vond; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw εὑρισκω = heuri-sk-ô: vinden)
    3. εὗρον (= heuron: zij vonden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw εὑρι-σκ-ω = heuri-sk-ô: vinden; stam: w - r) Mc 1,37 Lc 2,46 Lc 24,2.
    4. act ind aor 2de pers enk εὑρες = heures (jij vondt) Lc 1,30
      1. εὑρες χαριν ( jij vondt genade) Lc 1,30.
    5. εὑρήσει (= heurèsei: hij zal vinden; wkw act ind fut 3de pers enk van het wkw εὑρι-σκ-ω = heuri-sk-ô: vinden; stam: w - r)
    6. εὑρήσετε (= heurèstete: jullie zullen vinden; wkw act ind fut 2de pers mv van het wkw εὑρι-σκ-ω = heuri-sk-ô: vinden; stam: w - r)
    7. act part aor nom mann enk εὑρων = heurôn (gevonden) Lc 15,5.
    8. εὕρῃ (= heurè: hij zou vinden); wkw act conjunct aor 3de pers enk van het wkw εὑρισκω = heuriskô: vinden)
    9. pass ind aor 3de pers enk εὑρεθη = heurethè (hij werd gevonden)
  84. Ned: daar (aanwijz bijw van plaats; da r) <-> hier (aanwijz bijw van plaats: hir; zie persoonl voornaamw hij) D: da <-> hier E: the-re <-> he-re. Grieks: εκει (hier; Fr: ici; k - c -h) Arabisch: هناك = hunak (daar; h in Ned: hij) <-> هنا = huna (hier). Hebreeuws: שָׁם = sjâm (daar). Zie het werkw שָׂם = shâm (plaatsen, stellen)  Taalgebruik in Tenakh: shâm (plaatsen, stellen). Lat: ibi (daar) <-> hic (hier)
  85. ἱερατεια = hierateia (priesterschap) Taalgebruik in het NT: hierateia (priesterschap) Lc 1,9
    1. gen vr enk ἱερατειας = hierateias Lc 1,9.
  86. ἱερευς (= hiereus: priester; zn nom man enk). Taalgebruik in het NT: hiereus (priester) Lc 1,5.
  87. Ἰεριχώ (= ierichô: Jericho; zn eigennaam)
  88. ἱερον = hieron (heiligdom, tempel) Taalgebruik in het NT: hieron (heiligdom, tempel)
    1. nom + acc onz enk ἱερον = hieron (heiligdom, tempel) Lc 2,27.
    2. ἱερον (= hieron: heiligdom, tempel; zn acc onz enk)
    3. ἱερου (= hierou: -door - de tempel; zn gen onz enk van het zn ἱερον = hieron: heiligdom, tempel) Lc 21,5.
    4. ἱερῳ (= hierô(i): in de tempel; zn dat onz enk van het zn ἱερον = hieron: heiligdom, tempel) Lc 21,37
      1. εν τῳ ἱερῳ = en tôi hierôi (in de tempel) Lc 21,37 Hnd 22,17.
  89. Ἱεροσόλυμα (= Hierosuluma: Jeruzalem; zn eigennaam acc onz mv. Het zn wordt in de tien verzen in Mc voorafgegaan door een voorzetsel; in 3 verzen door het voorzetsel απο = apo: van-weg + gen Ἱεροσόλυμων = Hierosolumôn, in 7 door εις = eis: naar + acc Ἱεροσόλυμα = Hierosoluma) Taalgebruik in het NT: Hierosoluma (Jeruzalem).  
    1. nom + acc onz mv ἱεροσολυμα = hierosoluma (Jeruzalem) Lc 13,22
      1. απο ἱεροσολυμα = apo Hierosolumôn (van Jeruzalem) Mc 3,8.
      2. εις ἱεροσολυμα = eis Hierosoluma (naar Jeruzalem) Mc 3,8.
    2. -
      1. εις ἱεροσολυμα = eis hierosoluma (naar Jeruzalem) Lc 17,11.
      2. εις ιερουσαλην = eis ierousalèm (naar Jeruzalem) Lc 17,11.
    3. Ἱεροσολύμων (= hierosolumôn: van Jeruzalem; zn eigennaam gen onz mv van het zn Ἱεροσόλυμα = Hierosuluma: Jeruzalem)
  90. Hierosoluma (Jeruzalem), zie Mt 2,1 In 9 verzen bij Matteüs: (1) Mt 2,1 (2) Mt 2,3 (3) Mt 3,5 (4) Mt 5,35 (5) Mt 16,21 (6) Mt 20,17 (7) Mt 20,18 (8) Mt 21,1 (9) Mt 21,10.
  91. Ἱεροσολυμῖται (= hierosolumitai: Jeruzalemmers, inwoners van Jeruzalem; zn nom vr mv van het zn Ἱεροσολυμῖτης: Jeruzalemmer, inwoner van Jeruzalem)
  92. ἱκανοῦ (= hikanou: talrijk; bijv nw gen mann enk van het bijv nw ἱκανος (= hikanos: voldoende, talrijk, in staat; bv nw nom mann enk)
    1. ἱκανὸν (= hikanon: talrijk; bv nw acc onz enk van het bv nw ἱκανος = hikanos: voldoende, talrijk, in staat)
  93. ἱκετεύοντες (= hiketeuontes: smekende; wkw act part praes nom mann mv van het wkw ἱκετεύω = hiketeuô: smekeling zijn, smeken)
  94. ἱλέως (= hileôs: genadig, goedgunstig; bv nw nom mann enk)
  95. ἱμαντα (= himanta: riem; zn acc mann enk van het zn ἱμας = himas: riem)
  96. ἱματιον = himation: kleed) Taalgebruik in het NT: himation (kleed)
    1. ἱμάτιον (= himation: kleed; zn acc onz enk)
    2. ἱματια (= himatia: kleren; zn nom onz mv van het zn ἱματιον = himation: kleed) Mc 14,63
    3. ἱματια (= himatia: kleren; zn acc onz mv van het zn ἱματιον = himation: kleed)
  97. ἱνα (= hina: opdat, zodat; ondergeschikt vw van doel). Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Mc 3,2 Kol 2,2
    1. ἱνα μη = hina mè (opdat niet) Mc 3,9.
    2. αυτοις ἱνα = hina autois (aan hen opdat) Mc 3,12.
  98. הֶנֵּה = hinneh (zie). Taalgebruik in Tenakh: hen / hinneh (zie) Ex 23,20. Js 66,15.
    1. הִנְּךָ= hinnëkhâ (zie jij) < hinneh + suffix persoonl voornaamw 2de pers mann enk. Gn 16,11.
    2. הִנָּךְ = hinnâkh Gn 16,11
      1. הִנָּךְ הָרָה = hinnâkh hârâh (zie jij zwanger zijnde) Gn 16,11
        1. הִנָּךְ הָרָה וְיֹּלַדְתְּ = hinnakh hârâh wëjoladëth (zie zwanger zijnde en barende) Gn 16,11
          1. הִנָּךְ הָרָה וְיֹּלַדְתְּ נֵן = hinnâkh hârah wëjoladëth ben (zie jij zwanger zijnde en barende een zoon) Gn 16,11.
    3. הִנְנִי = hinnënî (zie ik; zie hier ben ik) < hinneh + suffix pers voornaamw 1ste pers mann enk Mc 1,2.
  99. ἵππον (= hippon: paard; zn acc mann enk van het zn ἵππος = hippos: paard).
  100. histèmi (doen staan), zie Lc 24,36
    1. ἔστησεν (= estèsen: hij plaatste; wkw act ind aor 3de pers enk van het wkw ἱστημι = istèmi: staan; stam: sta-)
    2. στὰς (= stas: staande; wkw act part aor nom mann enk van het wkw ἱστημι = istèmi: staan; stam: sta-)
    3. ἑστηκότα (= hestèkota: staande; wkw act part perf acc onz enk van het wkw ἱστημι = histèmi: doen staan, staan)
    4. ἑστηκότων (hestèkotôn: van de 'om'staanders; wkw act part perf gen mann mv van het wkw ἱστημι = histèmi: doen staan, staan)
    5. σταθήσεσθε (= stathèsesthe:: jullie zullen gesteld worden / terechtstaan; wkw pass ind fut 2de pers mv van het wkw ἱστημι = histèmi: doen staan, staan)
  101. ὁ (= ho: de; bep lidw nom mann enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord
    1. ὁ (= ho: de; bep lidw nom mann enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 1,14 Mc 2,28 Mc 4,41 Mc 9,7 Mc 10,52 Mc 15,39 Lc 15,27
      1. ὁ δε = ho de (hij echter) Mc 10,52 Mc 15,14 Lc 15,27 Lc 18,41
        1. ὁ δε ειπεν = ho de eipen (hij echter zei) Lc 15,27 Lc 18,41
          1. ὁ δε ειπεν αυτῳ = ho de eipen autô(i) (hij echter zei hen) Lc 15,27.
          2. ὁ δε ειπεν αυτοις = ho de eipen autois (hij echter zei hen) Lc 18,29.
        2. ὁ δε ιησους ειπεν = ho de ièsous eipen (Jezus echter zei) Lc 18,22.
        3. ὁ ιησους ειπεν = ho ièsous eipen (Jezus zei) Lc 18,22.
      2. δε ὁ = de ho (echter de) Mc 1,45 Mc 10,52.
      3. και ὁ = kai ho (en de) Mc 1,45 Mc 10,52.
    2. ἡ (= hè: de; bep lidw nom vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het)
    3. τὸ (= to: het; bep lidw nom en acc onz enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = h, το = to: de - het). Mc 1,14 Mc 14,28.
    4. τοῦ (= tou: van de; bep lidw gen mann enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = h, το = to: de - het) Mc 5,2 Lc 17,1.
    5. τοῦ (= tou: van de; bep lidw gen onz enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = h, το = to: de - het)
    6. τῆς ( = tès: van de, bep lidw gen vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het)
    7. τῷ (= tô: de; bep lidw dat mann en onz enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 1,15 Mc 4,36 Lc 1,26 Lc 5,1 Lc 17,5 Lc 18,35.
    8. τῇ (= tè; bep lidw dat vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: (de - het)
    9. τὸν (= ton: de, bep lidw acc mann enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord Mc 1,14 Mc 3,9 Mc 14,53.
    10. τὴν (= tèn; bep lidw acc vr enk van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het)
    11. οἱ (= hoi: de; bep lidw nom mann mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 1,22 Lc 15,1
      1. οἱ δε = hoi de (zij echter) Mc 3,4.
    12. αἱ (= hai: de; bep lidw nom vr mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het)
    13. τὰ (= ta; bep lidw nom en acc onz mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = h, το = to: de - het) Mc 7,24.
    14. τῶν (= tôn: van de; bep lidw gen mann/vr/onz mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = h, το = to: de - het) Mc 3,6.
    15. τοῖς (= tois: aan de; bep lidw dat mann en onz mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het) Mc 3,9 Lc 1,79.
    16. ταῖς (= tais: aan de; bep lidw dat vr mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het)
    17. τοὺς (= tous: de; bep lidw acc mann mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = h, το = to: de - het) Mc 3,34 Lc 9,16 Lc 15,5 Lc 17,1 Lc 18,9.
    18. τὰς (= tas: de; bep lidw acc vr mv van het bep lidw ὁ = ho, ἡ = hè, το = to: de - het)
  102. hôd (eer, majesteit, glorie), zie Ps 145,5 - hôd (pracht, glans, majesteit), zie Ps 8,2.
  103. ὧδε (= hôde: hier; bw van plaats)
  104. ὁδηγεῖ (= hodègei: hij leidt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw ὁδηγεω = hopègeô: naar de weg voeren, leiden)
  105. ὁδος = hodos (weg) Taalgebruik in het ΝΤ: hodos (weg)
    1. ὁδὸς (= hodos: weg; zn nom vr enk)
    2. ὁδῷ (= hodô: 'onder'weg; zn dat vr enk van het zn ὁδὸς = hodos: weg)
    3. ὁδον (= hodon: weg; zn acc vr enk van het zn ὁδὸς = hodos: weg) Mc 1,2
      1. παρα την ὁδον = para tèn hodon (langs de weg) Mc 4,4.
    4. Ὁδοὶ (= hodoi: wegen, zn nom vr mv van het zn ὁδὸς = hodos: weg)
    5. ὁδῶν (= hodôn: van de wegen, zn gen vr mv van het zn ὁδὸς = hodos: weg)
  106. hogepriesters zie archiereis
    - hoj (wee) Taalgebruik in Tenach: hoj (wee) Taalgebruik in Amos: hoj (wee).
  107. οἷα (= hoia: als; onbep vnw bv nw nom onz mv van het onbep vnw bv nw οἷος: zo een... als)
  108. ὁλος = holos: heel) Taalgebruik in het ΝΤ: holos (heel)
    1. ὁλη (= holè: heel; bv nw nom vr enk van het bv nw ὁλος = holos: heel) Mc 1,33.
    2. ὅλης (= holès: heel; bv nw gen vr enk van het bv nw ὁλος = holos: heel)
    3. ὁλη (= holè: heel; bv nw nom vr enk van het bv nw ὁλος = holos: heel)
    4. ὅλην (= holèn: heel; bv nw acc vr enk van het bv nw ὁλος = holos: heel)
    5. acc vr enk ὁλην = holèn (heel) Mc 1,39
      1. εις ὁλην = eis holèn (naar heel) Mc 1,39.
      2. ὁλην την γαλιλαιαν = holèn tèn galilaian (heel Galilea) Mc 1,39.
  109. ὁλοκαυτωμάτων (= holokautômatôn: van brandoffers; zn gen onz mv van het zn ὁλοκαυτωμάτα = holokautôma: brandoffer).
  110. Lat: homo, gen: hom-inis, acc: hominem. Ned: mens.
  111. ὁμοίου (= homoiou: gelijkends; bv nw gen mann + onz enk van het bv nw ὁμοίος = homoios: gelijkend, gelijklaardig)
  112. ὁμοίως (= homoiôs: op gelijke wijze; bw).
  113. homoioô (vergelijken met, gelijken op), zie Mt 13,24
    - homothumadon (eensgezind), zie Hnd 1,14.
  114. Ned: hond D: Hund Fr: chien Gr: κυων OF κυνος = kuôn of kunos Latijn: canis (c - k - ch - h) IE: cu Litouws: suo Russisch: suka (teef)
    - Arabisch: الكلب = alkalb (de hond) Hebreeuws: כֶלֶב = kèlèbh (hond) Taalgebruik in Tenakh: kèlèbh (hond)
    - E: dog
  115. Ned: honderd Aramees: מְאָה = mëâh (honderd, 100) Arabisch: مِئَة OF مِائَة = mija of miaja (honderd, 100) D: hundert E: hundred Fr: cent Grieks: ἑκατον = hekaton (honderd, 100) Hebreeuws: מֵאָה = me´âh (honderd) Taalgebruik in Tenakh: me´âh (honderd) Latijn: centum (honderd, 100)
  116. Ned: hoofd < Lat: caput, capitis; h/k, f/p, d/t. D: Koph; c/k, p/ph. E: head. Zie Fr: chef (degene die aan het hoofd staat) < Lat: caput; ch/c, p/f.
    - Fr: tête < Lat: testa (vr enk van testus, a, um < tegere: dekken; t/g, g/k). Is tête = bedekt? Het hoofd dat bedekt is?
    - Gr: καρα = kara (hoofd). Proto-Indo-Europees: krh-(e)s-n- ('hoofd'). Zie Ned: hersenen, k/h. Sanskriet: sirsn-as.
    - Arabisch: رئيس (rajîsj). Hebreeuws: רֹאשׁ = ro´sj (hoofd, top, begin) Taalgebruik in Tenakh: ro´sj (hoofd, top, begin).
    - Fr: bout (= uit-einde, uiterst punt, top (metathesis: b-t/ t-p) Lat: pungere, pupugi, punctum In het Hiërglyfisch stelt een hoofd in profiel de ideogram voor met de klankwaarde pt; b/p
  117. ὁπως = hopôs (opdat) Taalgebruik in het ΝΤ: hopôs (opdat) Mc 3,6
    1. ὁπως αυτον = hopôs auton (zodat hem) Mc 3,6.
  118. ὁπου (= hopou: waar; onbep betr bw) Taalgebruik in het NT: hopou (waar) Mt 6,19.
  119. ὡρα (= hôra: uur; zn nom vr enk) Taalgebruik in het NT: hôra (uur)
    1. ὡρας (= hôras: uur; zn gen vr enk van het zn ὡρα = hôra: uur) Mc 15,33.
    2. ὡρᾳ (= hôra: op het uur; zn dat vr enk van het zn ὡρα = hôra: uur) Mc 15,34.
    3. ὥραν (= hôran: uur; zn acc vr enk van het zn ὡρα = hôra: uur).
  120. ὁραω = horaô: zien) Taalgebruik in het NT: horaô (zien)
    1. ??? (= hor?: ik zie; wkw act ind p aes 1ste pers enk van het wkw ὁραω = horaô: zien)
    2. Ὁρᾶτε (= horate: ziet; wkw act imperat praes 2de pers mv van het wkw ὁραω = horaô: zien)
    3. ωφθη (= ôfthè: hij verscheen, hij werd gezien; wkw pass ind aor 3de pers enk bij het wkw ὁραω = horaô: zien) Gn 12,7
      1. ὤφθη δὲ αὐτῷ = ôfthè de autô(i): hij verscheen echter aan hem. Zie Gn 26,2.
    4. ὄψεσθε (= opsesthe: jullie zullen zien; wkw act ind fut 2de pers mv van het wkw ὁραω = horaô: zien)
    5. ὄψονται (= opsontai: zij zullen zien; wkw act ind fut 3de pers mv van het wkw ὁραω = horaô: (zien)
  121. horaô (zien), zie Mc 16,7
    - Horeb, zie Ex 3,1.
  122. Ned: horen. Horen en oor zijn verwant met elkaar oor < Lat aus, auris, zie Gr ους = ous / ως= ôs, ωτις = ôtis. Lat: auscultare (het oor lenen aan, toehoren, aanhoren) -> écouter. Arabisch: سَمِعَ = sami`a (luisteren, horen). Taalgebruik in de Qoran: sami`a (luisteren, horen). D: hören. E: to hear. Fr: écouter. Grieks: ακουω = akouô (horen). Taalgebruik in het NT: akouô. (horen) Hebreeuws: שָׁמַע = sjâmâ` (horen, luisteren). Taalgebruik in Tenakh: sjâm`â (horen, luisteren).
  123. οριζω (= horizô: begrenzen, bepalen, vaststellen). Gal 1,15.
    1. ὁρισθέντος (= horisthentes: die bepaald werd; wkw pass part aor gen mann enk van het wkw ὁριζω = horizô: begrenzen, bepalen, vaststellen). Bijbel (1): Rom 1,4. .
  124. ὁρίων (= horiôn; van de kleine bergen; zn gen onz mv van het zn ὁριον = horion: kleine berg; zn -ion: verkleinwoord, verzamelnaam, plaatsnaam)
    1. ὅρια (= horia: gebied; zn acc onz mv van ὁριον = horion, gebied)
  125. ὁρκιζω = horkizô (ik zweer) Taalgebruik in het NT: horkizô (laten zweren, beëdigen)
    1. act ind praes 1ste pers enk ὁρκιζω = horkizô (ik zweer) Mc 5,7.
  126. ὁρκος = horkos (eed) Taalgebruik in de Bijbel: horkos (eed) Dt 7,8
    1. ὁρκον ὁν = horkon hon (de eed die) Dt 7,8.
  127. betrekk vnw: ὁς: die)
    1. ὁς (= hos: die; betrekk vnw nom mann enk) Mc 3,35 Kol 2,10
      1. ὁς γαρ = hos gar (want wie) Mc 3,35
        1. ὁς γαρ αν = hos gar an (want wie zou) Mc 3,35.
        2. ὁς γαρ εαν = hos gar ean (want indien wie) Mc 6,22.
      2. ὁς δ' αν = hos d' an (wie echter zou) Mc 3,35.
      3. ὁς εστιν = hos estin (die is) Kol 2,10
        1. ὁς εστιν ἡ κεφαλη = hos estin hè kefalè (die is het hoofd) Kol 2,10.
      4. ὁς την = hos tèn (die de) Mc 5,3.
    2. ὃ (= ho; betrekk vnw acc onz enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = h, ὁ = ho: wat) .
    3. οὗ (= hou: van wie; betrekk vnw gen mann enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = h, ὁ = ho: wie/wat)
    4. οὗ (= hou: van wat; betrekk vnw gen onz enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = h, ὁ = ho: wie/wat)
    5. ἧς (= hès: wat; betrekk vnw gen vr enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = h, ὁ = ho: wie/wat)
    6. ω (= hô: in wat; betrekk vnw dat onz enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = h, ὁ = ho: wie/wat)
    7. ?? (= hou: van wie; betrekk vnw gen mann enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = h, ὁ = ho: wie/wat)
    8. ἣν (= hèn; betrekk vnw acc vr enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
    9. (= ha: die; betrekk vnw nom of acc onz mv van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
    10. ὃν (= hon: die; betrekk vnw acc mann enk van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
      1. ὃν ὁ θεὸς (= hon ho theos: die God). Bijbel = Hnd (3): (1) Hnd 2,24. (2) Hnd 3,15. (3) Hnd 4,10.
    11. acc vr enk ἡν (die) Lc 13,11.
    12. (= ha: die; betrekk vnw nom of acc onz mv van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
    13. ὧν (= hôn: van wie; betrekk vnw gen mann mv van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
    14. οἷς (= hois: aan wie; betrekk vnw dat mann mv van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
    15. αἷς (= hais: aan wie; betrekk vnw dat vr mv van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
    16. οὓς (= hous: die; betrekk vnw acc mann mv van het betrekk vnw ὁς = hos, ἡ = hè, ὁ = ho: die/dat)
  128. οἵτινες (= hoitines: sommigen; onbep vnw nom mann mv van het onbep vnw ὁστις - ὁτι = hostis, hoti: iemand, iets; mv: sommigen)
  129. ὡς = hôs: zoals, zodra) Taalgebruik in het NT: hôs (zoals) Mc 4,36
    1. ὡς και = hôs kai (zoals ook) Mt 6,12.
  130. ὡσαύτως (= hôsautôs: evenzo; bw van wijze)
  131. Ὡσαννὰ (= hôsanna: Hosanna; onverbuigbaar woord van Hebreeuwse oorsprong)
  132. ὥσπερ (= hôsper: juist zoals, zoals bijvoorbeeld; partikel)
  133. ὁσος = hosos: zo groot als) Taalgebruik in het ΝΤ: hosos (zo groot als) Mc 3,8
    1. ὅσον (= hoson: zo groot als; onbep vnw acc onz enk van het onbep vnw ὁσος = hosos: zo groot als)
    2. ὁσα (= hosa: zoveel als; onbep vnw nom +  acc onz mv van het onbep vnw ὁσος = hosos: zo groot als) Mc 3,8
      1. παντα ὁσα = panta hosa (al wat) Mc 6,30.
  134. ὥστε (= hôste: zodat; ondergeschikt voegwoord van gevolg) -
    1. ὁστις γαρ αν = hostis an (want wie zou) Mc 3,35.
  135. ὁταν (= hotan: telkens wanneer, wanneer, zodra; onderschikkend vw) Mc 13,7 Lc 21,7
    1. ὁταν δε = hotan de (telkens wanneer echter, wanneer echter, zodra echter) Mc 13,7 Lc 21,7.
    2. και ὁταν = kai hotan (en telkens wanneer, en wanneer, en zodra) Mc 13,7 Lc 21,7.
  136. ὅτε (= hote: toen; ondergeschikt vw van tijd) Taalgebruik in het NT: hote (toen) Mt 26,1 Mc 1,32
    1. και ὁτε = kai hote (en toen) Mc 4,10.
  137. ὁτι (= hoti: dat, omdat; vw van reden, ook om een objectszin in te leiden). Taalgebruik in het NT: hoti (dat, omdat). Mc 16,7 Lc 15,27 Lc 15,32 Lc 19,7
    1. ὅτι χριστος (= hoti christos: dat/omdat). 1 Kor 15,3.
    2. ὁτι οὑτος = hoti houtos (dat deze) Lc 15,24.
    3. ὁτι οὑτως = houtôs (dat op die wijze) Lc 15,7.
  138. hoti (dat, omdat) hoti (dat, omdat), zie Mt 2,16
    - hosa (wat), zie Mt 13,44.
  139. Ned: houden. E: to hold. u/l.
  140. ὡς (= hôs: zoals, zodra; voegwoord),
    - hôsjeà (Hosea) Taalgebruik in Tenach: hôsjeà (Hosea) Taalgebruik in Hosea: hôsjeà (Hosea) Getalwaarde: he = 5, waw = 6, sjin = 21 of 300, ajin = 16 of 70; totaal: 48 (2² X 2² X 3) OF 381 (3 X 127) -Gr ôsèe (Hosea) Taalgebruik in de Septuaginta: ôsèe (Hosea)
    - hôsper (zoals).
  141. ὡσεὶ (= hôsei: zoals indien, zoals, evenals; bw; bij getallen: ongeveer)
  142. ὡste = hôste (zodat) Taalgebruik in het NT: hôste (zodat) Mc 1,27.
  143. Ned: oud (u<l). E: old. D: alt. Lat: vetus - veteris. Fr: vieux - vieil.
  144. οὐδέποτε (= oudepote: nooit; < niet ooit; partikel)
  145. οὑτος = houtos: deze) Taalgebruik in het NT: houtos (deze) Lc 22,42
    1. οὑτος:(= houtos: deze; aanwijz vnw nom mann enk) Taalgebruik in het NT: houtos (deze) Mc 2,7 Lc 15,24
      1. οὑτος εστιν = houtos estin (deze is) Mc 4,41.
      2. οὑτος ὁ = houtos ho (deze de) Lc 15,24
        1. οὑτος ὁ υἰος = houtos ho huios (deze de zoon) Lc 15,24.
      3. οὑτος οὑτως = houtos houtôs (deze zo) Mc 2,7.
      4. ὁτι οὑτος = hoti houtos (dat deze) Lc 15,24
        1. ὁτι οὑτος ὁ = hoti houtos ho (dat deze de) Lc 15,24.
    2. a?t? (= haut�: deze; aanwijz vnw nom vr enk bij het aanwijz vnw οὑτος = houtos: deze)
    3. τουτο (= touto: dit; aanwijz vnw nom onz enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr: tu). Mt 1,22 Mc 1,27 Lc 22,15 Lc 22,42
      1. τι εστιν τουτο = ti estin touto (wat is dit?) Mc 1,27.
      2. εἰς τουτο (= eis touto: daartoe).
      3. τουτο δε = touto de (dit echter) Mt 1,22
        1. τουτο δε ὁλον γεγονεν = touto de holon gegeonen (dit geheel echter gebeurde) Mt 1,22.
    4. τοῦτ' (afkorting vóór een klinker van τοῦτο = touto: dit; aanwijz vnw nom of acc onz enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    5. τούτου (= toutou: van dit; aanwijz vnw gen onz enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    6. τουτῳ (= toutô: dit, deze; aanwijz vnw dat mann en onz enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu) Mc 6,2.
    7. ταύτῃ (= tautè: aan deze; aanw vnw dat vr enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    8. τοῦτον (= touton: dit of dat; aanwijz vnw acc mann enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    9. ταυτην (= tautèn: deze; aanwijz vnw acc vr enk van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu) Lc 15,3.
    10. οὗτοι (= houtoi: dezen; aanwijz vnw nom mann mv van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    11. τούτους (= toutous: deze); aanwijz vnw acc mann mv van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    12. ταῦτα (= tauta: deze dingen; aanwijz vnw nom of acc onz mv van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu) Lc 24,36 Joh 5,1
      1. ταυτα δε = tauta de (die dingen echter) Lc 24,36
        1. ταυτα δε αυτου λεγοντος = tauta de autou legontos = terwijl hij echter die dingen zegt Lc 24,36.
        2. ταυτα δε αυτων λαλουντων = tauta de autôn lalountôn = terwijl zij echter die dingen spraken Lc 24,36.
        3. ταυτα γινεσθαι = tauta ginesthai (dat die dingen gebeuren) Lc 21,7.
        4. ταυτα γενεσθαι = tauta genesthai (dat die dingen gebeurden) Lc 21,7.
      2. δε ταυτα = de auta (echter die dingen) Lc 24,36
        1. ακουσας δε ταυτα= akousas de tauta (die dingen echter gehoord) Lc 24,36.
        2. ηκουον δε ταυτα= èkouon de tauta (zij hoorden echter die dingen) Lc 24,36.
        3. μετα δε ταυτα = meta de tauta (na die dingen echter) Lc 24,36
    13. τουτων (= toutôn: van deze; aanwijz vnw gen mann of onz mv van het aanwijz vnw ουτος = houtos, αυτη = hautè, τουτο = touto: deze, dit, de d van aanwijzing: dat, Fr.: tu)
    14. ταύτας (= tautas: de die, deze; bv nw aanwijz vnw acc vr mv van het aanwijz vnw οὑτος = houtos: deze).
  146. οὑτω (= houtô: op die wijze, zo; bw van wijze)
  147. οὑτως (= houtôs: op die wijze, zo; bw van wijze) Taalgebruik in het NT: houtos (zo) Gn 1,7 Mc 2,7 Lc 12,21 Lc 15,10 Hnd 12,8
    1. ὁτι οὑτως = houtôs (dat op die wijze) Lc 15,7.
  148. houtos (deze), zie Hnd 1,14
    - houtôs (zo, op zo'n wijze) In 14 verzen bij Johannes, zie Joh 3,16: (1) Joh 3,8 (2) Joh 3,14 (3) Joh 3,16 (houtôs hôste: zo dat) (4) Joh 4,6 (5) Joh 5,21 (hôsper houtôs: zoals zo) (6) Joh 5,26 (hôsper houtôs: zoals zo) (7) Joh 7,46 (8) Joh 11,48 (9) Joh 12,50 kathôs (zoals) houtôs (zo) (10) Joh 13,25 (11) Joh 14,31 (12) Joh 15,4 kathôs (zoals) houtôs (zo) (13) Joh 18,22 (14) Joh 21,1 - houtôs (zo, op deze wijze) In 32 verzen bij Matteüs, zie Mt 21,6.
  149. הוּא = hû´ (hij, di) Taalgebruik in Tenakh: hû´(hij, di) Mc 1,23
    1. וְהוּא =wëhû´ (en hij) < prefix verbindingswoord wë + persoonl voornaamw 3de pers mann enk Lc 8,22.
  150. ὑβριστάς (= hubristas: hoogmoedigen, misdadigers, geweldenaars; zn acc mann mv van het zn ὑβριστης = hubristès: hoogmoedig of overmoedig iemand, misdadiger, geweldenaar)
  151. ὑδωρ = hudôr: water) Taalgebruik in het NT: hudôr (water)
    1. ὑδωρ (= hudôr: water; nom onz enk) Gn 1,9.
    2. ὑδατος (= hudatos: van water; zn gen onz enk van het zn ὑδωρ = hudôr: water; stam: h/w, d/t, r ) Gn 1,6
      1. επανω του ὑδατος = epanô tou hudatos (bovenop het water) Gn 1,2.
    3. ὕδατι (= hudati: met water; zn dat onz enk van het zn ὑδωρ = hudôr: water; stam: h/w, d/t, r)
    4. ὑδατα (= hudata: water; zn acc onz mv van het zn ὑδωρ = hudôr: water; stam: h/w, d/t, r ) Gn 1,20.
    5. gen onz mv ὑδατων = hudatôn Gn 1,10.
  152. Ned: huis: indogermaanse basis met de betekenis van "bedekken" (dak) Hiervan zijn ook afgeleid Latijn cus-tos (bewaker), Grieks κευθω = keuthô (bedekken, verbergen), E to hide (verbergen) D: Hause E: house Fr: maison < masnsio (verblijf) -> manere (blijven, verblijven) Grieks: οικος = oikos (woning) Taalgebruik in het NT: oikos (huis) Hebreeuws: בַּיִּת = bajith (huis) Taalgebruik in Tenakh: bajith (huis) Lat: domus (domi-nus: het huis betreffende, heer) In het hieroglyfisch geeft een soort huis met binnentuin de klankwaarde pr weer In Gn 2,9 wordt het Hebreeuwse gan vertaald naar het Griekse paradeisos
  153. υἱος = huios: zoon; zn nom mann enk. Ned.: zoon. D: Sohn. E: son. In het hiëroglyfisch geeft de eend de klankwaarde s': zoon, weer. Aramees: bar) Taalgebruik in het NT: huios (zoon)
    1. υἱος (= huios: zoon; zn nom mann enk) Taalgebruik in het NT: huios (zoon) Mt 3,17 Mc 1,11 Lc 1,32 Lc 15,13 Lc 15,24
      1. ὁ υἰος = ho huios (de zoon) Lc 15,24
        1. οὑτος ὁ υἰος = houtos ho huios (deze de zoon) Lc 15,24.
      2. υἰος μου = huios mou (zoon van mij = mijn zoon) Lc 15,24.
      3. ὁ υἰος μου = ho huios mou (de zoon van mij = mijn zoon) Lc 15,24
        1. ὁ υἰος μου ὁ αγαπητος = ho huios mou ho agapètos (de zoon van mij = mijn zoon, mijn beminde) Mc 1,11.
      4. ὁ υἰος αυτου = ho huios autou (de zoon van hem = zijn zoon) Lc 15,25.
    2. voc mann enk υἰε = huie (zoon) Mc 5,7
      1. υἰε του θεου = huie tou theou (zoon van God) Mc 5,7.
    3. υἰου (= huiou; zoon; zn gen mann enk van het zn υἱος = huios: zoon; Ned.: zoon. D: Sohn. E: son. In het hiëroglyfisch geeft de eend de klankwaarde s': zoon, weer. Aramees: bar) Mc 1,1 Rom 8,32
      1. υἰου θεου = huiou theou (zoon van God) Mc 1,1.
      2. του ιδιου ὑιου = tou idiou huiou (de eigen zoon) Rom 8,32.
      3. του ὑιου σου = tou huiou sou (jouw zoon) Gn 22,16
        1. του ὑιου σου του αγαπητου = tou huiou sou tou agapètou (jouw zoon, jouw geliefde) Gn 22,16.
      4. του ιδιου ὑιου = tou idiou huiou (de eigen zoon) Rom 8,32.
    4. υἱον (= huion: zoon; zn acc mann enk van het zn υἱος = huios: zoon). Ned.: zoon. D: Sohn. E: son. In het hiëroglyfisch geeft de eend de klankwaarde s': zoon, weer. Aramees: bar. Lc 1,31
      1. τον ὑιον σου τον αγαπητον = ton huion sou ton agapèton (jouw zoon, jouw geliefde)
      2. τον υἱον αυτου = ton huion autou (zijn zoon) Gal 1,16.
    5. ???? (= huioi: zonen; zn nom mann mv van het zn υἱος = huios: zoon; Ned.: zoon. D: Sohn. E: son. In het hiëroglyfisch geeft de eend de klankwaarde s': zoon, weer. Aramees: bar)
    6. acc mann mv υἱους = huious (zonen) Lc 15,11
      1. δυο υἱους = duo huious (twee zonen) Lc 15,11.
  154. ὑμεις = humeis (jullie) Zie Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord
    1. ὑμεις (= humeis: jullie; pers vnw 2de pers nom mann mv) Mc 6,37 Lc 9,13.
    2. ὑμῶν (= humôn: van jullie; pers vnw 2de pers gen mv van het pers vnv ὑμεις = humeis:: jullie) Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord Lc 15,4.
    3. ὑμιν (= humin: aan jullie; pers vnw dat man/vr mv van het pers vnv ὑμεις = humeis:: jullie) Jud 1,2.
    4. ὑμᾶς (= humas: jullie, pers vnw 2de pers acc mv van het pers vnv ὑμεις = humeis: jullie).
  155. ὑμνήσαντες (= humnèsantes: lofzangen zingende; wkw act part aor nom mann mv van het wkw ὑμνεω = humneô: lofzangen zingen)
  156. ὑπο (= hupo: door; vz met 3 naamvallen: gen, dat en acc: door, onder; afkorting: ὑπ' = hup' of ὑφ' = huf' ) Taalgebruik in het NT: hupo (door).
    - ὑπ' (= hup': door; afkorting van ὑπο = hupo; vz met 3 naamvallen: gen, dat en acc: door, onder)
    - ὑπ' αυτου = hup' autou (door hem) Mc 5,4
  157. ὑπαγω = hupagô (onder iets brengen, weggaan) Taalgebruik in het ΝΤ: hupagô (onder iets brengen, weggaan)
    1. ὑπάγει (= hupagei: hij gaat weg; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw ὑπαγω = hupagô: weggaan, onder iets brengen)
    2. act imperat  praes 2de pers enk ὑπαγει = hupage (ga weg, vertrek) Mc 5,19
      1. ὑπαγει εις = hupage eis (ga weg, vertrek naar) Mc 5,19.
    3. ὕπαγε (= hupage: ga weg; wkw act imperat. praes 2de pers enk van het wkw ὑπαγω = hupagô: weggaan, onder iets brengen)
    4. Ὑπάγετε (= hupagete: gaat weg; wkw act imperat. praes 2de pers enk van het wkw ὑπαγω = hupagô: weggaan, onder iets brengen)
    5. ὑπάγοντες (= hupagontes: weggaanden; wkw act part praes nom mann mv van het wkw ὑπαγω = hupagô: weggaan, onder iets brengen)
    6. ὑπάγοντας (= hupagontas: weggaanden; wkw act part praes acc mann mv van het wkw ὑπαγω = hupagô: weggaan, onder iets brengen)
  158. ὑπακουω = hupakouô (luisteren, antwoord geven, gehoorzamen) Lc 8,25
    1. act ind praes 3de pers enk ὑπακουει = hupakouei (hij gehoorzaamt) Mc 4,41.
    2. act ind praes 3de pers mv ὑπακουουσιν = hupakouousin (zij gehoorzamen) Lc 8,25.
  159. ὑπανταω = hupantaô (tegemoet komen, ontmoeten) Taalgebruik in het NT: hupant. ô (tegemoet komen, ontmoeten)
    1. act ind aor 3de pers enk ὑπηντησεν = hupèntèsen (hij ontmoette) Mc 5,2.
  160. huparchô (zijn), zie Lc 23,50.
  161. ὑπὲρ (= huper: voor, ten voordele van; vz met gen).
    1. ὑπὲρ εμου (= huper emou: omwille van mij). Gal 2,20.
    2. ὑπὲρ ἡμῶν (= huper hèmôn: voor ons / omwille van ons).
  162. ὑπερηφάνους (= huperèfanous: hoogmoedigen, trotsen; bv nw / zn acc mann mv van het bv nw / zn ὑπερηφάνος = huperèfanos: hoogmoedig, trots, voortreffelijk, verheven). Lc 1,51.
  163. ὑπερηφανία (= huperèfania: overmoed, aanmatiging; zn nom vr enk)
  164. ὑπηρετῶν (= hupèretôn: van dienaren; zn gen mann mv van het zn υπηρετης = hupèretès: dienaar, hulp, knecht).
    1. ὑπηρέται (= hupèretai: dienaren; zn nom mann mv van het zn υπηρετης = hupèretès: dienaar, hulp, knecht).
  165. ὑπνοω = hupnoô (dromen) Taalgebruik in het NT: hupnoô (dromen) Lc 8,23
    1. act ind aor 3de pers enk ὑπνωσεν = hupnôsen (hij droomde) Lc 8,23.
  166. ὑποκάτω (= hupokatô: onder, beneden; vz + gen)
  167. ὑποκρίσεις (= hupokriseis: hypocrisieën, huichelarijen; zn nom vr mv van het zn ὑποκρίσις = hupocrisis: hypocrisie, huichelarij)
  168. ὑποκριτῶν (= hupokritôn: van huichelaars; zn gen mann mv van het zn ὑποκριτης = hupokritès: hypocriet, huichelaar)
    1. ὑποκριταί (= hupokritai: huichelaars; zn nom mann mv van het zn ὑποκριτης = hupokritès: hypocriet, huichelaar)
  169. ὑψιστος = hupsistos (allerhoogste) Taalgebruik in het NT: hupsistos (allerhoogste)
    1. του θεου του ὑψιστου = tou theou tou hupsistou (van de allerhoogste God ) Mc 5,7
      1. υἰε του θεου του ὑψιστου = huie tou theou tou hupsistou (zoon van de allerhoogste God ) Mc 5,7.
    2. ὑψίστοις (= hupsistois: in het allerhoogste; bv dat onz mv van het bv nw ὑψιστος = hupsistos: allerhoogste)
  170. ὑψηλὸν (= hupsèlon: hoog; bv nw acc onz enk van het bv nw ὑψηλος = hupsèlos: hoog).
  171. ὑψηλόφθαλμος (= hupsèlofthalmos: uit de hoogte kijkend, hoogmoedig; zn nom mann enk)
  172. ὕψος (= hupsos: hoogte, top, verhevenheid, verwaanheid; grootheidswaanzin; zn nom onz enk)
  173. ?p?d?�?t?? (= hupod�mat�n: van schoensel; zn gen onz mv van het zn ?p?d?�? = hupod�ma: sandalen, schoen, het ondergebondene)
  174. ὑποκάτω (= hupokatô: onder; vz + gen)
  175. ὑπόκρισιν (= hupokrisin: antwoord, huichelarij; zn acc vr enk van het zn ὑπόκρισις = hupokrisis: antwoord, voordracht, huichelarij)
  176. ὑπολειπω = hupoleipô (achterlaten, overlaten) Gn 32,25
    1. pass ind aor 3de pers enk ὑπελειφθη = hupeleiphthè (pass: achterblijven, overblijven; hij bleef achter) Gn 32,25.
  177. ὑπολήνιον (= hupolènion: ondergezette kuip; zn acc onz enk). Mc 12,1.
  178. ὑπομείνας (= hupomeinas: ondergaan; wkw act part aor nom mann enk van het wkw ὑπομενω = hupomenô: achterblijven, afwachten, geduldig doorstaan, ondergaan)
    1. upomeinon (= hupomeinon: wacht; wkw act imperat praes 2de pers mann enk van het wkw ὑπομενω = hupomenô: achterblijven, afwachten, wachten, geduldig doorstaan, ondergaan)
  179. ὑπομονή (= hupomonè: standvastigheid, vastberadenheid; zn nom vr enk)
  180. ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren) Lc 8,37
    1. act ind aor 3de pers enk ὑπεστρεψεν = hupestrepsen (hij keerde terug) Lc 8,37.
  181. hupostrefô (omkeren, terugkeren), zie Lc 4,1.
  182. ὑστερεῖ (= husterei: het ontbreekt; wkw act ind praes 3de pers enk van het wkw υστερεω = hustereô: ontbreken)
  183. ὑστερήσεως (= husterèseôs: van het tekort, gebrek; zn gen vr enk ) van het zn ὑστερήσις = husterèsis: tekort, gebrek)

- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -


I.

  1. י ִ: een punt onder een medeklinker, gevolgd door de medeklinker יוֹד = י (jôd) duidt een lange i-klank aan
  2. אִי = ´î (î) en אֵי = ´e(j) (e) worden gebruikt voor het vragend woord: waar ? אִי = ´î (ie) kan verschillende betekenissen hebben: 1 vragend woord: waar ? 2 zelfstandig naamw: eiland Taalgebruik in Tenach: ´î (eiland) 3 zelfst naamw: een diersoort bv nachtuil 4 tussenwerpsel: de uitroep wee 5 bijwoord: niet Jouön 1965, 88A Het is een zelfstandig naamw met slechts één medeklinker, nl de aleph Taalgebruik in Tenakh: ´î =´ie (waar?)
    1. אַיִן= ´ajin (waar) = אַיֵה = ´ajeh
    2. מֵאַיִן = me´ajin (vanwaar?)
    3. MH: = lë´ân (waarheen?) BH: אָנָה = ´ânâh (waarheen?)
  3. - iaomai (genezen), zie Mt 15,28.
  4. ιατρου (= iatrou: van een genezer; zn gen mann enk van het zn ιατρος = iatros: genezer)
  5. ιχθυς = ichthus (vis) Taalgebruik in het NT: ichthus (vis)
    1. acc vr mv ιχθυας = ichthuas (vissen)
  6. idios (eigen), zie Mc 4,34
    1. ἰδίαν (= idian: eigene, zelf; bv nw acc vr enk van het bv nw ιδιος = idios: eigen, zelf)
      - idôn (gezien), zie Mt 2,16
      - Ioudaia (Judea), zie Mt 2,1.
  7. ιδου (= idou: zie) Taalgebruik in het NT: idou (zie) Dt 31,14 Mc 4,3
    1. ιδου συ = idou su (zie jij) Gn 16,11.
  8. idou (zie) idou (zie), zie Mt 1,20.
  9. Ned: ik (Grieks e-g) Arabisch: أنا ´anâ (ik); Taalgebruik in de Qoran: ´anâ (ik) Aramees: אנה = ´änâh (ik) Fr: je D: Ich E: I Fr: je Grieks: εγω ειμι = egô eimi (ik ben) Taalgebruik in het NT: egô (ik) Hebreeuws: אָנֹכִי = ´ânokhî (ik) Zie: אֲנִי = ´änî (ik) Taalgebruik in Tenakh: ´änî (ik) Lat: ego sum (ik ben) In navolging van de LXX gebruikt de Vulgaat het hulpwerkwoord Eerste letter: Hebr + Ar: a; Gr + Lat: e; Ned + D + E: i Tweede letter Hebr 3de letter: kh; Gr + Lat: g; Ned: k; D ch ) Lat: ego sum (ik ben) In navolging van de LXX gebruikt de Vulgaat het hulpwerkwoord
  10. illuminare (= verlichten; wkw act inf praes). Lc 1,79.
  11. עִם = ´im (indien, ofschoon)
    1. עִמּוֹ = `immô (met / tegen hem) < voorzetsel `im + suffix bezittel voornaamw 3de pers mann enk
    2. עִמָּהּ (= `immâh: met haar); voorzetsel `im + suffix pers voornaamw 3de pers vr. enk.
  12. Ned in Arabisch: فِي = fi (in) Taalgebruik in de Qoran: fi D: in E: in Fr: en Grieks: εν = en (in, tijdens) Hebreeuws: בְּ = bë
  13. in-nocentes (= on-schuld-ig-en; zn < wkw act part praes nom mann mv van het wkw in-noc-ere: on-schuld-ig zijn). Da 14,53.
    1. in-nocentem (= on-schuld-ig-e; zn < wkw act part praes acc mann enk van het wkw in-noc-ere: on-schuld-ig zijn).
  14. Volkslat: insignare, versterking van signare: insnijden, ingriffen, indrukken, inprenten, kenbaar maken, opmerkzaam maken op. Fr: enseigner. Ned: onder-wijzen, onder-wijz-er.
  15. Lat: inter-rogare. Fr: interroger. Ned: onder-vragen; -nd/t-r-'v'-r-g. e ene aan de andere vragen, tussen mij en jou.
  16. Ἰσαὰκ (= isaak: Isaak; zn eigennaam)
  17. ?s????te??? (= ischuroteros: sterker; bv nw nom mann enk van het bv nw ?s????? = ischuros: sterk, machtig, krachtig)
  18. ἴσχυσαν (= ischusan: zij konden; wkw act ind aor 3de pers mv van het wkw ισχυω = ischuô: krachtig zijn, vermogen, kunnen)
  19. zelfst naamw vr enk אִשָּׁה = ´isjsjâh (vrouw) Taalgebruik in Tenakh: ´isjsjâh (vrouw)
    1. הָאִשָּׁה = hâ'isjsjâh (de vrouw) < prefix bepaald lidw + zelfst naamw vr enk Gn 3,15.
    2. vr enk stat construct אֵשֶׁת = 'esjèth (de vrouw van) Gn 11,29
      1. אֵשֶׁת אַבְרָם = ´esjèth ´abhërâm (de vrouw van Abram) Gn 11,29
        1. שָׂרַי אֵשֶׁת אַבְרָם = shâraj ´esjèth ´abhërâm (Sara, de vrouw van Abram) Gn 16,1.
        2. וְשָׂרַי אֵשֶׁת אַבְרָם = wëshâraj ´esjèth ´abhërâm (en Sara, de vrouw van Abram) Gn 16,1.
      2. אֵשֶׁת אָחִיו = 'esjèth ´achîw (de vrouw van zijn broer)
    3. mann mv נָשִׁים = nâsjîm (vrouwen) bij het zelfst naamw אִשָּׁה = ´isjsjâh (vrouw) Gn 4,19.
  20. אִישׁ = ´îsj (man, ieder) Taalgebruik in Tenakh: ´îsj (man)
    1. mann enk אִישׁ = ´îsj (man, ieder) Gn 32,25
      1. אִישׁ אֶחַד = ´îsj ´èchâd (een bepaalde man) Nu 13,2
  21. Ἰσκαριὼθ (= iskariôth: Iskarioth; zn eigennaam)
  22. ἴσαι (= isai: gelijk; bv nw nom vr mv van het bv nw ισος = isos: gelijk).
    1. ἴση (= isè: gelijk; bv nw nom vr enk van het bv nw ισος = isos: gelijk).

J.

  1. יָעַל = jâ´al (baten, helpen, voordeel van iets hebben, iets bereiken) Taalgebruik in Tenakh: jâ´al (baten, helpen, voordeel van iets hebben, iets bereiken)
    1. act hifil jiqtol (imperf) 3de pers mann enk יוֹעִיל = jô`îl (hij zal baat hebben)
  2. יַעֳקֹב =ja`äqobh (Jakob) Taalgebruik in Tenakh: Ja`äqobh (Jakob) Gn 32,25.
  3. Ned: jaar Arabisch: سَنَة = sanah (jaar) Taalgebruik in de Qoran: sanah (jaar) Aramees: שְׁנָה = sjënâh (jaar) D: Jahr E: year Fr: an of année Grieks: ετος = etos (jaar) Taalgebruik in het NT: etos (jaar) Hebreeuws: שָׁנָה = sjânâh (jaar) Taalgebruik in Tenakh: sjânâh (jaar) Latijn: annus (jaar)
  4. - jâ`ats (raden, besluiten), zie Ps 1,1.
  5. יָבַשׁ = jâbasj (droog worden of zijn, verdorren) Taalgebruik in Tenakh: jâbasj (droog worden of zijn, verdorren)
    1. zelfst naamw יַבָּשָׁה = jabbâsjâh (droog land, land, het droge)
      1. הַיַּבָּשָׁה = jabbâsjâh (het droog land, het land, het droge) < prefix bepaald lidw + zelfst naamw Gn 1,9
        1. לַיַּבָּשָׁה = lajjabbâsjâh (tot het droge) < prefix voorzetsel lë + prefix bepaald lidw ha + zelfst naamw Gn 1,10.
  6. יַבֹּק = jabboq (Jabbok) Taalgebruik in Tenakh: jabboq (Jabbok)
    1. הַיַּבֹּק = hajjabbok (de Jabbok) Gn 32,23.
  7. יָחַם = jâcham (verhit zijn, bronstig zijn) Taalgebruik in Tenakh: jâcham (verhit zijn, bronstig zijn)
    1. וַיֵּחַמְנָה = wajechamënâh (het werd bronstig) < waw consecutivum + act qal imperf 3de pers vr mv
  8. יַחְדָּו = jachëdâw (tezamen, tegelijkertijd, allen te zamen) Taalgebruik in Tenakh: jachëdâw (tezamen, tegelijkertijd, allen te zamen) Gn 22,6.
  9. יָחִיד = jâchîd (enig, eenzaam, verlaten) Taalgebruik in Tenakh: jâchîd (enig, eenzaam, verlaten)
    1. יְחִידֶךָ = jëchîdèkhâ (jouw enige) < prefix bezittel voornaamw 2de pers mann enk + bijvoegl naamw Gn 22,16.
  10. יָד = jâd (hand) Taalgebruik in Tenakh: jâd (hand)
    1. יָדֶךָ = jâdèkhâ (jouw hand) < zelfst naamw + suffix bezittel voornaamw 2de pers mann enk Dt 6,8
      1. עַל יָדֶךָ = `al jâdèkhâ (op jouw hand) Dt 6,8.
    2. יָדָיו = j