Overzicht van het Lucasevangelie: Lc
1, Lc 2, Lc 3,
Lc 4, Lc
5, Lc 6, Lc 7,
Lc 8, Lc
9, Lc 10, Lc 11,
Lc 12, Lc
13, Lc 14, Lc 15,
Lc 16, Lc
17, Lc 18, Lc 19,
Lc 20, Lc
21, Lc 22, Lc 23,
Lc 24,
Tekstuitleg per perikope - Lc
4,1-13 - Lc
4,14-15 - Lc
4,16-30 - Lc
4,31 - Lc
4,32 - Lc
4,33-37 - Lc
4,36 - Lc
4,38-39 - Lc
4,40-41 - Lc
4,40a1 - Lc
4,40b - Lc
4,42-43 - Lc
4,44 -
Tekstuitleg vers per vers: - Lc
4,1 - Lc
4,2 - Lc
4,3 - Lc
4,4 - Lc
4,5 - Lc
4,6 - Lc
4,7 - Lc
4,8 - Lc
4,9 - Lc
4,10 - Lc
4,11 - Lc
4,12 - Lc
4,13 - Lc
4,14 - Lc
4,15 - Lc
4,16 - Lc
4,17 - Lc
4,18 - Lc
4,19 - Lc
4,20 - Lc
4,21 - Lc
4,22 - Lc
4,23 - Lc
4,24 - Lc
4,25 - Lc
4,26 - Lc
4,27 - Lc
4,28 - Lc
4,29 - Lc
4,30 - Lc
4,31 - Lc
4,32 - Lc
4,33 - Lc
4,34 - Lc
4,35 - Lc
4,36 - Lc
4,37 - Lc
4,38 - Lc
4,39 - Lc
4,40 - Lc
4,41 - Lc
4,42 - Lc
4,43 - Lc
4,44 -
In hun synopsis van de eerste drie evangeliën (Leuven, Vlaamse
Bijbelstichting, 1986; Turnhout, Brepols, ) onderscheiden Adelbert Denaux en
Marc Vervenne volgende pericopen in het vierde hoofdstuk van het Lucasevangelie:
20. Jezus door de Satan op de proef gesteld: Mc
1,12-13 - Mt
4,1-11 - Lc
4,1-13
21. Begin van Jezus'optreden in Galilea: Mc
1,14-15 - Mt
4,12-17 - Lc
4,14-15
22. Prediking te Nazaret en verwerping: Lc
4,16-30 - Mc
6,1-6a - Mt
13,53-58
24. Jezus leert en geneest: Mc
1,21 - Mt
4,23-25 ; 5,1-2 - Lc
4,31
54. Slot van de bergrede: Mc
1,22 - Mt
7,28-29 - Lc
4,32
55. Uitdrijving van een demon: Mc
1,23-28 - Lc
4,33-37
58. Genezing van Petrus'schoonmoeder: Mc
1,29-31 - Mt
8,14-15 - Lc
4,38-39
59. Genezingen en exorcismen: Mc
1,32-34 - - Mt
8,16-17 - - Lc
4,40-41
60. Jezus vertrekt uit Kafarnaüm: Mc
1,35-38 - Lc
4,42-43
61. Prediking in de synagogen: Mc
1,39 - Mt
4,23-25 ; 5,1-2 - Lc
4,44
20. Jezus door de Satan op de proef gesteld: Lc 4,1-13 - Mc 1,12-13 - Mt 4,1-11 - Lc 4,1-13 -- bijbeloverzicht -- Lc (Lucas) -- Lc 4 -- taalgebruik -- Lc 4,1 - Lc 4,2 - Lc 4,3 - Lc 4,4 - Lc 4,5 - Lc 4,6 - Lc 4,7 - Lc 4,8 - Lc 4,9 - Lc 4,10 - Lc 4,11 - Lc 4,12 - Lc 4,13 -
Bespreking: http://www.interlevensbeschouwelijk.be/lucasb04.html#Lc4113
Evangelielezing van de 1ste
(eerste) zondag in de veertigdagtijd C: Lc
4,1-13.
In die tijd ging Jezus, vervuld van de heilige Geest weg van de Jordaan. Hij
werd door de Geest naar de woestijn gevoerd, waar Hij veertig dagen verbleef
en door de duivel op de proef werd gesteld. Gedurende die dagen at Hij niets
en toen ze voorbij waren kreeg Hij honger. De duivel zei nu tot Hem: "Als
Gij de zoon van God zijt beveel dan aan die steen daar dat hij in brood verandert."
Jezus gaf hem ten antwoord: "Er staat geschreven: de mens leeft niet van
brood alleen." Daarop voerde de duivel Hem omhoog en toonde Hem in een
oogwenk alle koninkrijken der wereld. En de duivel sprak tot Hem: "Ik zal
U alle macht geven over deze heerlijke gebieden want ze zijn mij geschonken,
en ik geef ze aan wie ik wil. Als Gij dus in aanbidding voor mij neervalt, zal
dat alles van U zijn." Toen antwoordde Jezus hem: "Er staat geschreven:
De Heer uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." Daarna bracht
de duivel Hem naar Jeruzalem, plaatste Hem op de bovenbouw van een tempelpoort
en sprak tot Hem: "Als Gij de zoon van God zijt werp U dan vanaf deze plaats
naar beneden; want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij omtrent U het
bevel geven U te beschermen en zij zullen U op de handen nemen opdat Ge uw voet
niet zult stoten aan een steen." Maar Jezus gaf hem ten antwoord: "Er
is gezegd: Gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen." Toen gaf
de duivel al zijn pogingen om Hem te verleiden op en hij verwijderde zich van
Hem tot de vastgestelde tijd.
In de perikope wordt veertienmaal het woordje kai (en) en driemaal het woordje de (echter) gebruikt. Lc 4,1-13 is een verhaal, geaccentueerd door het veelvuldig gebruik (veertienmaal) van het verbindingswoordje “en”. De perikope kan in vijf onderdelen verdeeld worden: de inleiding, drie discussies en het slot. Hij is concentrisch opgebouwd.
1. de beproever | 2. Jezus | 3. de duivel | 4. Jezus | 5. de duivel | 6. Jezus |
Lc 4,3 | Lc 4,4 | Lc 4,9 | Lc 4,12 | Lc 4,6 | Lc 4,8 |
kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | kai (en) | |
apokrithè (antwoordde) | apokritheis (geantwoord) | apokritheis (geantwoord) | |||
eipen de (zei echter) | eipen (hij zei) | eipen (zei) | eipen (hij zei) | ho Ièsous (Jezus) eipen (hij zei) | |
autôi (aan hem) | pros auton (tot hem) | autôi (hem) | autôi (aan hem) | autôi (hem) | autôi (hem) |
ho diabolos (de duivel) | ho Ièsous (Jezus) | ho Ièsous (Jezus) | ho diabolos (de duivel) |
Lc 4,1 - Lc 4,1: 20. Jezus door de Satan op de proef gesteld - Mc 1,12-13 - Mt 4,1-11 - Lc 4,1-13 -- bijbeloverzicht -- Lc (Lucas) -- Lc 4 -- taalgebruik -- Lc 4,1 - Lc 4,2 - Lc 4,3 - Lc 4,4 - Lc 4,5 - Lc 4,6 - Lc 4,7 - Lc 4,8 - Lc 4,9 - Lc 4,10 - Lc 4,11 - Lc 4,12 - Lc 4,13 - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Statenvertaling. 1 En Jezus, vol des Heiligen Geestes, keerde wederom van
de Jordaan, en werd door den Geest geleid in de woestijn; Tekstanalyse van Lc
4,1. Lc
4,1 telt 9 (2 + 3 + 4) + 8 (2 + 3 + 3) = 17 woorden. Lc
4,1 telt 21 (3 + 8 + 10) + 14 (4 + 5 + 5) = 35 lettergrepen. De helft tussen
17 (8 - 1 - 8) is het negende woord: Iordanou (van de Jordaan). De helft van
35 (17 - 1 - 17) is tou (het lidwoord bij Iordanou). Het vers Lc
4,1 telt 85 (5 X 17) letters. De getalwaarde van Lc
4,1 is 9738 (2 X 3² X 541). Het vers bestaat uit twee nevenschikkende
zinnen. Actoren in dit vers zijn Jezus en de geest. Plaatsaanduidingen zijn
de Jordaan en de woestijn. Lc 4,1.2. de (echter), afkorting d'. Taalgebruik in het NT: de (echter). Taalgebruik in Lc: de (echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden. Lc (478 + 5 = 483). Lc 4 (13): (1) Lc 4,1. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,21. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,25. (7) Lc 4,30. (8) Lc 4,38. (9) Lc 4,39. (10) Lc 4,40. (11) Lc 4,41. (12) Lc 4,32. (13) Lc 4,43. Lc 4,1.1. - 2. ièsous de (Jezus echter). In Lc slechts in dit vers. Lc 4,1.3.
nom. mann. enk. plèrès van het bijvoeglijk naamwoord plèrès
(vol). Taalgebruik in het NT: plèrès
(vol). Taalgebruik in Lc: plèrès
(vol). Lc 4,1.4.
gen. onz. enk. pneumatos (geest) van het zelfstandig naamwoord pneuma (geest). Taalgebruik in het NT: pneuma
(geest). Taalgebruik in Lc: pneuma
(geest). Lat. spiritus. Fr. esprit. Ned. geest. Lc (6): zie hieronder. Een vorm van pneuma (geest) in Lc in 36 verzen, in Lc 4 in 5 verzen: (1)
Lc 4,1. (2) Lc
4,14. (3) Lc
4,18. (4) Lc
4,33. (5) Lc
4,36. In vier verzen in combinatie met vervullen / vol: Lc 4,1.5.
gen. mann. + onz. enk. hagiou van het bijvoegl. naamw. hagios (heilig). Taalgebruik
in het NT: hagios
(heilig). Taalgebruik in Lc: hagios
(heilig). Lc 4,1.4. - 5. pneumatos hagiou (van heilige geest). Lc (5): (1) Lc 1,15. (2) Lc 1,41. (3) Lc 1,67. (4) Lc 2,26. (5) Lc 4,1. Het gebruik van gen. onz. enk. hagiou (heilig) is steeds gecombineerd met pneumatos (geest). Lc 4,1.3. - 5. Er wordt steeds gesproken over vol zijn van of vervuld worden van heilige geest. Wanneer er sprake is van onreine geest, spreekt men van bezeten. Het zijn de uiterste polen: heilig - onrein. Wie wordt als heilig of als onrein bestempeld ? Bestaat de mogelijkheid voor een andere visie, zonder het als tegenstand of tegenstander te beschouwen ? Bestaat de mogelijkheid tot empatie met een andere visie ? Lc 4,1.6. act. ind. aor. 3de pers. enk. ὑπεστρεψεν = hupestrepsen (hij keerde terug) van het werkw.
ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren). Taalgebruik in het NT: hupostrefô
(omkeren, terugkeren). Taalgebruik in Lc: hupostrefô
(omkeren, terugkeren). Taalgebruik in Hnd: hupostrefô
(omkeren, terugkeren). Taalgebruik in de Septuaginta: hupostrefô
(omkeren, terugkeren).
Lc (5): (1) Lc
1,56. (2) Lc
4,1. (3) Lc
4,14. (4) Lc
8,37. (5) Lc
17,15. Een vorm van ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren) in de LXX (17), in het NT (35), in Lc (21): (1) Lc
1,56. (2) Lc
2,20. (3) Lc
2,43. (4) Lc
2,45. (5) Lc
4,1. (6) Lc
4,14. (7) Lc
7,10. (8) Lc
8,37. (9) Lc
8,39. (10) Lc
8,40. (11) Lc
9,10. (12) Lc
10,17. (13) Lc
11,24. (14) Lc
17,15. (15) Lc
17,18. (16) Lc
19,12. (17) Lc
23,48. (18) Lc
23,56. (19) Lc
24,9. (20) Lc
24,33. (21) Lc
24,52.
- Het gaan van Jezus van Galilea naar de Jordaan wordt slechts impliciet vermeld daar Jezus gedoopt wordt (Lc 3,21). De terugkeer naar Galilea verloopt in een 2-tal stappen: van de Jordaan naar de woestijn (Lc 4,1) en van de woestijn naar Galilea (Lc 4,14). Er is ogenschijnlijk geen verband tussen de gevangenschap van Johannes en Jezus' terugkeer naar Galilea. Het is ook opmerkelijk dat in deze drie verzen sprake is van de geest. Lc 4,1.7.
apo (af, van-weg). afkoring ap'. Taalgebruik in het NT: apo
(af, van-weg). Taalgebruik in Lc: apo
(af, van-weg). Voorzetsel. Lc 4,1.6. - 7. Lc 4,1: hupestrepsen apo (hij keerde terug van). Hapax in het NT. Lc 1,56 en Lc 4,14: hupestrepsen (...) eis (hij / zij keerde terug naar). Lc 4,1.8.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,1.9. gen. mann. enk. Iordanou van het zelfst. naamw. iordanès (Jordaan). Taalgebruik in het NT: iordanès (Jordaan). Taalgebruik in Lc: iordanès (Jordaan). Lc (2): (1) Lc 3,3. (2) Lc 4,1. Dit is de enigste vorm in Lc. Lc 4,1.10. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,1.11. med. ind. imperf. 3de pers. enk. ègeto (hij liet zich leiden) van het werkw. agô (leiden, voeren). Taalgebruik in het NT: agô (leiden, voeren). Taalgebruik in Lc: agô (leiden, voeren). In het Nederlands kennen we het werkwoord ageren, ac-tie voeren, handelen. Lc (1) Lc 4,1. Een vorm van agô (leiden, voeren) in Lc in 13 verzen: (1) Lc 4,1. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,29. (4) Lc 4,40. (5) Lc 10,34. (6) Lc 18,40. (7) Lc 19,27. (8) Lc 19,30. (9) Lc 19,35. (10) Lc 22,54. (11) Lc 23,1. (12) Lc 23,32. (13) Lc 24,21. Lc 4,1.12.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,1.13.
bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. tô(i) van het bepaald lidwoord ho,
hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,1.14. dat. onz. enk. pneumati van het zelfstandig naamwoord pneuma (geest). Taalgebruik in het NT: pneuma (geest). Taalgebruik in Mc: pneuma (geest). Lat. spiritus. Fr. esprit. Ned. geest. Lc (8): (1) Lc 1,17. (2) Lc 1,80. (3) Lc 2,27. (4) Lc 3,16. (5) Lc 4,1. (6) Lc 8,29. (7) Lc 9,42. (8) Lc 10,21. Een vorm van pneuma (geest) in Lc in 36 verzen, in Lc 4 in 5 verzen: (1) Lc 4,1. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,33. (5) Lc 4,36. Lc 4,1.12. - 14. en pneumati (met een geest). Lc (2): (1) Lc 1,17. (2) Lc 3,16. In een bredere contekst. (1) Lc 1,17.: kai proeleusetai enôpion autou en pneumati kai dunamei èliou (en hij zal voorgaan in zijn aangezicht in een geest en een kracht van Elia). (2) Lc 3,16: autos humas baptisei en tô(i) pneumati kai puri (hij zal jullie dopen met heilige geest en vuur). Lc 1,17.verwijst naar Johannes de Doper, Lc 3,16 naar Jezus. en tô(i) pneumati (door de geest). Lc (2): (1) Lc 2,27. (2) Lc 4,1. In een bredere contekst. (1) Lc 2,27: kai èlthen en tô(i) pneumati eis to hieron (en hij ging door de geest naar de tempel). (2) Lc 4,1: kai hègeto en tô(i) pneumati eis tèn erèmon (en hij werd door de geest naar de woestijn gedreven). Lc 4,1.15.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,1.16.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,1.17. dat. vr. enk. ερημῳ = erèmô(i) van het zelfst. / bijvoegl. naamw. ερημος = erèmos (woestijn, eenzame plaats). Taalgebruik in NT: erèmos (woestijn). Taalgebruik in Lc: erèmos (woestijn). Lc (5): (1) Lc 3,2. (2) Lc 3,4. (3) Lc 4,1. (4) Lc 9,12. (5) Lc 15,4. Een vorm van ερημος = erèmos (woestijn, eenzame plaats) in Lc (10): (1) Lc 1,80. (2) Lc 3,2. (3) Lc 3,4. (4) Lc 4,1. (5) Lc 4,42. (6) Lc 5,16. (7) Lc 7,24. (8) Lc 8,29. (9) Lc 9,12. (10) Lc 15,4.
- Hebr. chârëbâh (chrbh: 11), mv. chârâbhôth (chrbwth: 14). De berg chorebhâh (Choreb). hammidëbar (de woestijn) (39). Cfr. heremiet < herèmitos: kluizenaar (claustrum: gesloten). désert < Latijnse de-sertus: verlaten ; serere, sertum: aaneenrijgen, aaneenschakelen. Een plaats is eenzaam om tot rust te komen. Een huis is verlaten nadat de bewoners zijn gevlucht, gestorven of gedood. Een weg is verlaten. Lc 4,1.15. - 17. εν τῃ ερημῳ = en tè(i) erèmô(i) (in de woestijn). NT (22). Lc (5): (1) Lc 3,2. (2) Lc 3,4. (3) Lc 4,1. (4) Lc 9,12. (5) Lc 15,4.
Statenvertaling. 2 En werd veertig dagen verzocht van den duivel; en at gans
niet in die dagen, en als dezelve geëindigd waren, zo hongerde Hem ten
laatste. Tekstuitleg van Lc 4,2. Lc 4,2 telt 6 (2 + 4) + 8 (4 + 4) + 4 (3 + 1) = 18 woorden. Lc 4,2 telt 20 (8 + 12) + 15 (7 + 8) + 12 (8 + 4 ) = 47 lettergrepen. Tweede nevenschikkende zin: 8 + 6 = 14 woorden, 14 + 20 = 34 lettergrepen. Derde nevenschikkende zin: 8 woorden, 15 lettergepen. Vierde nevenschikkende zin: 4 woorden en 12 lettergrepen. Totaal van de 4 nevenschikkende zinnen: 9 + 14 + 8 + 4 = 35 woorden, 21 + 34 + 15 + 12 = 82 lettergrepen. Het vers Lc 4,2 telt 19 woorden en 119 (7 X 17) lettergrepen. De getalwaarde van Lc 4,2 is 12319 (97 x 127). Lc 4,2.1. gen. vr. enk. + acc. vr. mv. ἡμερας = hèmeras van het zelfst. naamw. ἡμερα = hèmera (dag). Taalgebruik in het NT: hèmera (dag). Taalgebruik in de Septuaginta: hèmera (dag). Taalgebruik in Lc: hèmera (dag). Taalgebruik in Hnd: hèmera (dag). Lc (14): (1) Lc 1,20. (2) Lc 1,24. (3) Lc 1,80. (4) Lc 2,43. (5) Lc 2,44. (6) Lc 2,46. (7) Lc 4,2. (8) Lc 4,42. (9) Lc 9,51. (10) Lc 15,13. (11) Lc 17,4. (12) Lc 17,27. (13) Lc 18,7. (14) Lc 21,37. Een vorm van ἡμερα = hèmera (dag) in Lc 4 (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,16. (3) Lc 4,25. (4) Lc 4,42. In Lc: 6 vormen van ἡμερα = hèmera (dag) in 22 / 24 hoofdstukken en in 78 verzen. In Hnd: 6 vormen van ἡμερα = hèmera (dag) in 25 / 28 hoofdstukken en in 91 verzen.
- Hebreeuws. mann. mv. יָמִים = jâmîm (dagen) van het zelfst. naamw. יוֹם = jôm (dag). Taalgebruik
in Tenakh: jôm
(dag). Getalwaarde: jod = 10, waw = 6, mem = 13 of 40 ; totaal: 29
OF 56 (2³ X 7). Structuur: 1 - 6 - 4. De som van de elementen is telkens 2. j-m-m. Tenakh (289). Pentateuch (117). Eerdere Profeten (45). Latere Profeten (45). 12 Kleine
Profeten (10). Geschriften (66). Lc 4,2.2. hoofdtelwoord tesserakonta (40). Taalgebruik in het NT: telwoorden. Taalgebruik in Lc: telwoorden. Lc (1) Lc 4,2. Lc 4,2.3. pass. part. pr. nom. man. enk. peirazomenos van het werkw. peirazô (beproeven, op de proef stellen). Taalgebruik in het NT: peirazô (beproeven, op de proef stellen). Taalgebruik in Lc: peirazô (beproeven, op de proef stellen). peira: proef, poging. Lat. probare (proberen, be-proeven). ex-periment (uit-probering, ervaring). Hebr. nâsâh. Lc (1) Lc 4,2. Een vorm van peirazô (beproeven, op de proef stellen) in Lc in 2 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 11,16. Lc 4,2.4.
hupo (door). Afkortingen: hup' en huf'. Taalgebruik in het NT: hupo
(door). Taalgebruik in Mc: hupo
(door). Taalgebruik in Lc: hupo
(door). Lc 4,2.5.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,2.6. gen. mann. enk. diabolou van het zelfst. naamw. diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in het NT: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in Lc: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Lc (1) Lc 4,2. Een vorm van diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,13. (5) Lc 8,12. Lc 4,2.7. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,2.8. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,2.9. act. ind. aor. 3de pers. enk. efagen (hij at) van het werkw. esthiô (eten). Taalgebruik in het NT: esthiô (eten). Taalgebruik in Mc: esthiô (eten). Lat. manducare. F. manger. Ned. eten. E. to eat. D. essen. Lc (3): (1) Lc 4,2. (2) Lc 6,4. (3) Lc 24,43. Een vorm van esthiô (eten) in Lc in 31 verzen, in Lc 4 in 1 vers: Lc 4,2. De relatie tussen niet eten en 40 dagen vinden we in Ex 34,28. Mozes ging opnieuw de berg op om opnieuw twee stenen tafels te ontvangen. Lc 4,2.10. nom. + acc. onz. enk. ouden van het voornaamw. oudeis (niemand). Taalgebruik in het NT: oudeis (niemand). Taalgebruik in Mc: oudeis (niemand). Taalgebruik in Lc: oudeis (niemand). Lc (12): (1) Lc 4,2. (2) Lc 5,5. (3) Lc 9,36. (4) Lc 10,19. (5) Lc 12,2. (6) Lc 18,34. (7) Lc 20,40. (8) Lc 23,4. (9) Lc 23,9. (10) Lc 23,15. (11) Lc 23,22. (12) Lc 23,41. Lc 4,2.11.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,2.12.
bepaald lidw. dat. vr. mv. tais van het bepaald lidwoord ho, hè, to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,2.13.
dat. vr. mv. hèmerais van het zelfst. naamw. hèmera (dag). Taalgebruik
in het NT: hèmera
(dag). Taalgebruik in Lc: hèmera
(dag). Lc 4,2.14.
aanwijzend voornaamw. datief vrouwelijk meervoud ekeinais (die). Taalgebruik
in het NT: ekeinos
(die). Taalgebruik in Lc: ekeinos
(die). 11. - 14. en tais hèmerais ekeinais (in die dagen). Lc (2): (1) Lc 2,1. (2) Lc 4,2. En ekeinais tais hèmerais (in díe dagen). In Lc (3): (1) Lc 5,35. (2) Lc 9,36. (3) Lc 21,23. In die dagen wordt in het Hebreeuws in twee woorden (bajjâmîm hâhem) weergegeven: eerste woord: prefix be- + lidwoord ha + zelfstandig naamwoord meervoud jamim ; tweede woord: bepaald lidwoord + aanwijzend voornaamwoord derde persoon mannelijk en onzijdig meervoud als suffix. Deze constructie komt in eenendertig verzen in de bijbel voor. In het Nederlands staat het aanwijzend voornaamwoord vóór het zelfstandig naamwoord en is er geen lidwoord. Lc 4,2.15. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,2.16. pass. part. aor. gen. mv. suntelestheisôn van het werkw. sunteleô (voltooien). Taalgebruik in het NT: sunteleô (voltooien). Taalgebruik in Lc: sunteleô (voltooien). Lc (1) Lc 4,2. Een vorm van sunteleô (voltooien) in Lc in 2 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,13. Lc 4,2.17. gen. mv.autôn van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (94). Lc 4 (9): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,15. (4) Lc 4,26. (5) Lc 4,27. (6) Lc 4,29. (7) Lc 4,30. (8) Lc 4,40. (9) Lc 4,42. Lc 4,2.18. act. ind. aor. 3de pers. enk. επεινασεν = epeinasen (hij hongerde; hij had honger) van het werkw. πειναω = peinaô (hongeren, honger hebben). Taalgebruik in het NT: peinaô (hongeren, honger hebben). Taalgebruik in de LXX: peinaô (hongeren, honger hebben). Taalgebruik in Lc: peinaô (hongeren, honger hebben). Bijbel (8). OT (1) Gn 41,55. NT (7): (1) Mt 4,2 // Lc 4,2. (2) Mt 12,3 // Mc 2,25 // Lc 6,3. (3) Mt 21,18 // Mc 11,12. (4) Mc 2,25. (5) Mc 11,12. (6) Lc 4,2. (7) Lc 6,3. Een vorm van πειναω = peinaô (hongeren, honger hebben) in de LXX (53), in het NT (23), in Lc (5): (1) Lc 1,53. (2) Lc 4,2. (3) Lc 6,3. (4) Lc 6,21. (5) Lc 6,25. In de LXX is πειναω = peinaô de vertaling van 6 Hebreeuwse werkwoorden.
- Hebreeuws. וַתִּרְעַב = waththiràb (eb de hele aarde leed honger) < wa consecutivum + act. ind. imperf. 3de pers. enk. van het werkw. רָעַב = râ`abh (hongeren, honger voelen). Taalgebruik in Tenakh: râ`âb (hongeren, honger voelen). Getalwaarde: resj = 20 of 200, ajin = 16 of 70, beth = 2 ; totaal: 38 (2 X 19) OF 272 (2² X 2² X 17 Of 16 X 17). Structuur: 2 - 7 - 2. De som van de elementen is telkens 2. Tenakh (1): Gn 41,55. Een vorm van רָעַב = râ`abh (hongeren, honger voelen) in Tenakh (13): (1) Gn 41,55. (2) Dt 8,3. (3) Js 8,21. (4) Js 9,19. (5) Js 44,12. (6) Js 49,10. (7) Js 65,13. (8) Jr 42,14. (9) Ps 34,11. (10) Ps 50,12. (11) Spr 6,30. (12) Spr 10,3. (13) Spr 19,15. Lc 4,2.19.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in.
Statenvertaling. 3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt,
zeg tot dezen steen, dat hij brood worde. Tekstuitleg van Lc 4,3. Lc 4,3 telt 5 (3 + 2) + 5 + 7 (4 + 3) = 17 woorden. Lc 4,3 telt 10 (5 + 5) + 7 + 14 (7 + 7) = 31. Aantal woorden van de duivel: 5 + 7 = 12 ; lettergrepen: 21. De getalwaarde van Lc 4,3 is 9171 (3 X 3 X 1019). Het zoonschap van Jezus heeft met verbond te maken. Terwijl Mozes op de berg is en geen brood eet en geen water drinkt, schrijft hij de tien woorden op de stenen platen van het verbond (Ex 34,28). Er is dus sprake van stenen en brood. Lc 4,3.1. act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in Lc: legô (zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les, Fr. leçon. Lc (223). Lc 4 (8): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,9. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,23. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,43. Een vorm van eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X) ; Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van legô (zeggen) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41. Lc 4,3.2. de (echter), afkorting d'. Taalgebruik in het NT: de (echter). Taalgebruik in Lc: de (echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of situatie in de zin aan te duiden. Mc (478 + 5 = 483). Lc 4 (13): (1) Lc 4,1. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,21. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,25. (7) Lc 4,30. (8) Lc 4,38. (9) Lc 4,39. (10) Lc 4,40. (11) Lc 4,41. (12) Lc 4,32. (13) Lc 4,43. Lc 4,3.3. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,3.4. bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc (331). Lc 4 (16): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,13. (7) Lc 4,14. (8) Lc 4,25. (9) Lc 4,27. (10) Lc 4,32. (11) Lc 4,34. (12) Lc 4,35. (13) Lc 4,36. (14) Lc 4,40. (15) Lc 4,41. (16) Lc 4,43. Lc 4,3.5. nom. mann. enk. diabolos van het zelfst. naamw. diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in het NT: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in Lc: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Lc (4): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,13. (4) Lc 8,12. Een vorm van diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,13. (5) Lc 8,12. Lc 4,3.1. - 5. (kai) eipen (de) autô(i) ho diabolos = (en) de duivel zei (echter) hem: Lc (2): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. Lc 4,3.6. act. ind. pr. 2de pers. enk. ei van het werkw. eimi (zijn) en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het NT: ei . Taalgebruik in Lc: ei . Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (64). Lc 4 (6): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,26. (4) Lc 4,27. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. Lc 4,3.7.
nom. mann. enk. huios (zoon). Taalgebruik in het NT: huios
(zoon). Taalgebruik in Lc: huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils. Lc 4,3.8. act. ind. pr. 2de pers. enk. ei van het werkw. eimi (zijn) en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het NT: ei . Taalgebruik in Lc: ei . Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (64). Lc 4 (6): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,26. (4) Lc 4,27. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. Lc 4,3.9.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,3.10. gen. mann. enk. theou van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Taalgebruik in Mc: theos (God). Vergelijk: L. deus, Fr. dieu. vloek dju. Lc (70). Lc 4 (5): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,34. (4) Lc 4,41. (5) Lc 4,43. Een vorm van theos (God) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. (7) Lc 4,43. Lc 4,3.11. act. imperat. aor. 2de pers. enk. eipe (zeg) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in Lc: legô (zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les, Fr. leçon. Lc 4 (5): (1) Lc 4,3. (2) Lc 7,7. (3) Lc 7,40. (4) Lc 10,40. (5) Lc 12,13. Een vorm van eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X) ; Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van legô (zeggen) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41. Lc 4,3.12.
bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. tô(i) van het bepaald lidwoord ho,
hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,3.13.
dat. mann. enk. lithô(i) van het zelfst. naamw. lithos (steen). Taalgebruik
in het NT: lithos
(steen). Taalgebruik in Lc: lithos
(steen). Lc 4,3.14.
dat. mann. enk. toutô(i) van het aanwijz. voornaamw. houtos (deze). Taalgebruik
in het NT: houtos
(deze). Taalgebruik in Lc: houtos
(deze). Lc 4,3.15. hina (opdat). Taalgebruik in het NT: hina (opdat). Taalgebruik in Lc: hina (opdat). Lc (46). Lc 4 (1) Lc 4,3. Lc 4,3.16. conj. aor. 3de pers. enk. genètai van het werkw. ginomai (worden, gebeuren). Taalgebruik in het NT: ginomai (worden). Taalgebruik in Mc: ginomai (worden). Taalgebruik in Lc: ginomai (worden). Lc (6): (1) Lc 1,20. (2) Lc 4,3. (3) Lc 14,12. (4) Lc 20,14. (5) Lc 21,32. (6) Lc 23,31. Een vorm van ginomai (worden, gebeuren) in Lc 4 in 5 verzen: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,23. (3) Lc 4,25. (4) Lc 4,36. (5) Lc 4,42. Lc 4,3.17. nom. mann. enk. artos (brood). Taalgebruik in het NT: artos (brood). Taalgebruik in Lc: artos (brood). Taalgebruik in Hnd: artos (brood). Taalgebruik in de Septuaginta: artos (brood). Hebr. lèchèm (brood). Taalgebruik in Tenach: lèchèm (brood). Lat. panis. Fr. pain. N. brood. D. Brot. E. bread. Een vorm van artos (brood) in Lc in 16 verzen: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,4. (3) Lc 6,4. (4) Lc 7,33. (5) Lc 9,3. (6) Lc 9,13. (7) Lc 9,16. (8) Lc 11,3. (9) Lc 11,5. (10) Lc 11,11. (11) Lc 14,1. (12) Lc 14,15. (13) Lc 15,17. (14) Lc 22,19. (15) Lc 24,30. (16) Lc 24,35. In Lc: 7 vormen van artos (brood) in 16 verzen in 9 / 24 hoofdstukken. In Hnd: 2 vormen van artos (brood) in 5 verzen in 3 / 28 hoofdstukken.
Statenvertaling. 4 En Jezus antwoordde hem, zeggende: Er is geschreven, dat
de mens bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord Gods. Tekstuitleg van Lc 4,4. Lc 4,4 telt 6 + 1 + 8 = 15 woorden. Lc 4,4 telt 11 + 3 + 15 = 29 lettergrepen. Jezus: 9 woorden, 18 lettergrepen. De getalwaarde van Lc 4,4 is 10401 (3 X 3467). Lc 4,4.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,4.2. ind. aor; 3de pers. enk. apekrithè (hij antwoordde) van het werkw. apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in het NT: apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in Lc: apokrinomai (antwoorden). Lc (4): (1) Lc 4,4. (2) Lc 8,50. (3) Lc 13,15. (4) Lc 17,20. Een vorm van apokrinomai (antwoorden) in Lc in 46 verzen, in Lc 4 in 3 verzen: (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,12. Lc 4,4.3.
pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros
(naar, bij). Taalgebruik in Lc: pros
(naar, bij). Lc 4,4.4. pers. voornaamw. 3de pers. enk. acc. mann. enk. auton (hem) van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (184). Lc 4 (9): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,29. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,40. (8) Lc 4,41. (9) Lc 4,42. Lc 4,4.5. bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc (331). Lc 4 (16): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,13. (7) Lc 4,14. (8) Lc 4,25. (9) Lc 4,27. (10) Lc 4,32. (11) Lc 4,34. (12) Lc 4,35. (13) Lc 4,36. (14) Lc 4,40. (15) Lc 4,41. (16) Lc 4,43. Lc 4,4.6.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT: Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Lc: Ièsous
(Jezus). Lc 4,4.7. pass. ind. perf. 3de pers. enk. gegraptai van het werkw. grafô (schrijven).Taalgebruik in het NT: grafô (schrijven). Taalgebruik in Lc: grafô (schrijven). Taalgebruik in Hnd: grafô (schrijven). Hebr. kâthabh (schrijven). Hebr. sâphar (tellen). Taalgebruik in Tenach: sâphar (schrijven). cijfer. sofer (schrijver). sephèr (geschrift, boek). Om een tekst te lezen spreekt men soms over een tekst ontcijferen. Lat. scribere. Fr. écrire. Hnd (5). In negen verzen in Lc: (1) Lc 2,23. (2) Lc 3,4. (3) Lc 4,4. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,10. (6) Lc 7,27. (7) Lc 10,26. (8) Lc 19,46. (9) Lc 24,46. Een vorm van grafô (schrijven) in Lc in 20 verzen: (1) Lc 1,3. (2) Lc 1,63. (3) Lc 2,23. (4) Lc 3,4. (5) Lc 4,4. (6) Lc 4,8. (7) Lc 4,10. (8) Lc 4,17. (9) Lc 7,27. (10) Lc 10,26. (11) Lc 16,6. (12) Lc 16,7. (13) Lc 18,31. (14) Lc 19,46. (15) Lc 20,17. (16) Lc 20,28. (17) Lc 21,22. (18) Lc 22,37. (19) Lc 24,44. (20) Lc 24,46. In Lc: 6 vormen van grafô (schrijven) in 13 / 24 hoofdstukken en in 20 verzen. In Hnd: 8 vormen van grafô (schrijven) in 8 hoofdstukken in 11 verzen. Lc 4,4.8. hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti (dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti (dat, omdat). Lc (160). Lc 4 (11): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,11. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,32. (9) Lc 4,36. (10) Lc 4,41. (11) Lc 4,43. Lc 4,4.9. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,4.10.
epi (op, bij). Afkortingen: ep' en ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. Lc 4,4.11. dat. mann. enk. αρτῳ = artôi van het zelfst. naamw. αρτος = artos (brood). Taalgebruik in het NT: artos (brood). Taalgebruik in de Septuaginta: artos (brood). Taalgebruik in Lc: artos (brood). Taalgebruik in Hnd: artos (brood). Tenakh (9): (1) Nu 21,5. (2) Dt 8,3. (3) Re 19,8. (4) 1 K 18,4. (5) Neh 13,2. (6) Sir 14,10. (7) Sir 31,24. (8) Mt 4,4. (9) Lc 4,4. Een vorm van αρτος = artos (brood) in de LXX (307), in het NT (97),in Lc (16): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,4. (3) Lc 6,4. (4) Lc 7,33. (5) Lc 9,3. (6) Lc 9,13. (7) Lc 9,16. (8) Lc 11,3. (9) Lc 11,5. (10) Lc 11,11. (11) Lc 14,1. (12) Lc 14,15. (13) Lc 15,17. (14) Lc 22,19. (15) Lc 24,30. (16) Lc 24,35. In Lc: 7 vormen van αρτος = artos (brood) in 16 verzen in 9 / 24 hoofdstukken. 10 X een vorm in het enk., 5X een vorm in het mv. In Hnd: 2 vormen van αρτος = artos (brood) in 5 verzen in 3 / 28 hoofdstukken. In de LXX kan αρτος = artos de vertaling van 5 verschillende Hebreeuwse woorden van Tenakh zijn.
- Hebreeuws. לֶחֶמ = lèchèm
(brood). qatl-vorm (לַחמ) ; de 2de medeklinker, een gutturaal, ח = chet heeft normalerwijze een patach ַ (Joüon 88Cc). Het is moeilijk om zeggen waarom de 2 woorden לֶחֶמ = lèchèm (brood) en רֶחֶמ = rèchèm (schoot, moederschoot) een segol ֶ hebben (Joüon 96Ai). Taalgebruik in Tenakh: lèchèm
(brood). Getalwaarde: lamed = 12 of 30, chet = 8, mem = 13 of 40. Totaal: 33 (3 X 11) of 78 ( 2 X 39 OF 6 X 13). Structuur: 3 - 8 - 4. De som van de elementen is telkens 6. Tenakh
(227). Pentateuch (51). Eerdere Profeten (81). Latere Profeten (21). 12 Kleine
Profeten (5). Geschriften (69). In Tenakh komt een vorm van לֶחֶמ = lèchèm in 277 verzen voor. Lc 4,4.12. dat. mann. + onz. enk. monô(i) van het bijvoegl. naamw. monos (alleen, afzonderlijk). Taalgebruik in het NT: monos (alleen, afzonderlijk). Taalgebruik in Lc: monos (alleen, afzonderlijk). Lc (2): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. Een vorm van monos (alleen, afzonderlijk) in Lc in 9 verzen: (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. (3) Lc 5,21. (4) Lc 6,4. (5) Lc 9,18. (6) Lc 9,36. (7) Lc 10,40. (8) Lc 24,12. (9) Lc 24,18. Lc 4,4.13. act. ind. fut. 3de pers. enk. ζησεται = zèsetai (hij zal leven) van het werkw. ζαω = zaô (leven, bestaan). Taalgebruik in het NT: zaô (leven, bestaan). Taalgebruik in Lc: zaô (leven, bestaan). Lc (1) Lc 4,4. Een vorm van ζαω = zaô (leven, bestaan) in Lc (9): (1) Lc 2,36. (2) Lc 4,4. (3) Lc 10,28. (4) Lc 15,13. (5) Lc 15,24. (6) Lc 15,32. (7) Lc 20,38. (8) Lc 24,5. (9) Lc 24,23. Lc 4,4.14.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,4.15. nom. mann. enk. ανθρωπος = anthrôpos (mens). Taalgebruik in het NT: anthrôpos (mens). Taalgebruik in de LXX: anthrôpos (mens). Taalgebruik in Lc: anthrôpos (mens). Bijbel (512). OT (394). NT (118). Lc (24): (1) Lc 2,25. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,33. (4) Lc 6,6. (5) Lc 6,45. (6) Lc 7,8. (7) Lc 7,34. (8) Lc 9,25. (9) Lc 10,30. (10) Lc 13,19. (11) Lc 14,2. (12) Lc 14,16. (13) Lc 14,30. (14) Lc 15,4. (15) Lc 15,11. (16) Lc 16,1. (17) Lc 16,19. (18) Lc 19,12. (19) Lc 19,21. (20) Lc 19,22. (21) Lc 20,9. (22) Lc 22,10. (23) Lc 23,6. (24) Lc 23,47. Een vorm van ανθρωπος = anthrôpos (mens) in de LXX (1430), in het NT (548), in Lc (83), in Lc 4 (2): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,33. in Lc 15 (2): (1) Lc 15,4. (2) Lc 15,11. in Lc 23 (4): (1) Lc 23,4. (2) Lc 23,6. (3) Lc 23,14. (4) Lc 23,47.
- niet van brood alleen:
Statenvertaling. 5 En als Hem de duivel geleid had op een hogen berg, toonde
hij Hem al de koninkrijken der wereld, in een ogenblik tijds. Tekstuitleg van Lc 4,5. Lc 4,5 telt 3 + 2 + 5 + 3 = 13 woorden. Lc 4,5 telt 7 + 5 + 12 + 5 = 29 lettergrepen. Het middelste woord 6 - 1 - 6 is pasas, het middelste lettergreep 14 - 1 - 14 is paSAS. Deze beproeving van de duivel is geïnspireerd op Da 7,14 en Ps 2,8. Lc 4,5.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,5.2. act. part. aor. nom. mann. enk. anagagôn (omhooggevoerd) van het werkw. anagô (omhoogvoeren). Taalgebruik in het NT: anagô (omhoogvoeren). Taalgebruik in Lc: anagô (omhoogvoeren). Lc (1) Lc 4,5. Een vorm van anagô (omhoogvoeren) in Lc in 3 verzen: (1) Lc 2,22. (2) Lc 4,5. (3) Lc 8,22. Lc 4,5.3. pers. voornaamw. 3de pers. enk. acc. mann. enk. auton (hem) van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (184). Lc 4 (9): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,29. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,40. (8) Lc 4,41. (9) Lc 4,42. Lc 4,5.4. act. ind. aor. 3de pers. enk. edeixen (hij toonde) van het werkw. deiknumi (tonen, aanwijzen). Taalgebruik in het NT: deiknumi (tonen, aanwijzen). Taalgebruik in Lc: deiknumi (tonen, aanwijzen). Lc (2): (1) Lc 4,5. (2) Lc 24,40. Een vorm van deiknumi (tonen, aanwijzen) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 4,5. (2) Lc 5,14. (3) Lc 20,24. (4) Lc 22,12. (5) Lc 24,40. Lc 4,5.5. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,5.6. acc. vr. mv. pasas van het bijvoegl. naamw. pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT: pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in Lc: pas (ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk, ieder. Lc (1) Lc 4,5. Een vorm van pas (ieder, elk, alles) in Lc 4 in 11 verzen: (1) Lc 4,5. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,13. (4) Lc 4,15. (5) Lc 4,20. (6) Lc 4,22. (7) Lc 4,25. (8) Lc 4,28. (9) Lc 4,36. (10) Lc 4,37. (11) Lc 4,40. Lc 4,5.7. bep. lidw. acc. vr. mv. tas (de). Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc (42). Lc 4 (3): (1) Lc 4,5. (2) Lc 4,40. (3) Lc 4,44. Lc 4,5.8. gen. vr. enk. + acc. vr. mv. βασιλειας = basileias (van het koninkrijk) van het zelfstandig naamw. βασιλεια = basileia (koninkrijk). Taalgebruik in het NT: basileia (koninkrijk). Taalgebruik in de LXX: basileia (koninkrijk). Taalgebruik in Lc: basileia (koninkrijk). Lc (5): (1) Lc 1,33. (2) Lc 4,5. (3) Lc 8,10. (4) Lc 9,11. (5) Lc 18,29. Een vorm van βασιλεια = basileia (koninkrijk) in de LXX (447), in het NT (162), in Lc (44), in Lc 4: (1) Lc 4,5. (2) Lc 4,43.
Lc 4,5.9.
bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de) van het bepaald lidwoord ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,5.10.
gen. vr. enk. oikoumenès van het zelfst. naamw. oikoumenè (bewoonde
aarde, wereld). Taalgebruik in het NT: oikoumenè
(bewoonde aarde, wereld). Taalgebruik in Lc: oikoumenè
(bewoonde aarde, wereld). Lc 4,5.11.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,5.12.
nom. + dat. vr. enk. stigmè(i) stigmè (punt, ogenblik). Taalgebruik
in het NT: stigmè
(punt, ogenblik). Taalgebruik in Lc: stigmè
(punt, ogenblik). Lc 4,5.13.
gen. mann. enk. chronou van het zelfst. naamw. chronos (tijd). Taalgebruik
in het NT: chronos
(tijd). Taalgebruik in Lc: chronos
(tijd).
Statenvertaling. 6 En de duivel zeide tot Hem: Ik zal U al deze macht, en
de heerlijkheid derzelver koninkrijken geven; want zij is mij overgegeven, en
ik geef ze, wien ik ook wil; Tekstuitleg van Lc 4,6. Lc 4,6 telt 5 + 10 (2 + 4 + 4) + 3 + 6 = 24 woorden en 109 lettergrepen. De getalwaarde van Lc 4,6 is 13353 (3 X 4451).. Lc 4,6 telt 10 + 19 (3 + 10 + 6) + 9 + 11 = 49. De duivel: 19 woorden, 39 lettergrepen. Middelste woord: 9 - 1 - 9 ; 9ste woord: doxan (heerlijkheid), 10de woord: autôn (van hen). Middelste lettergreep: 19 - 1 - 19. Lc 4,6.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,6.2.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in het NT: legô
(zeggen). Taalgebruik in Lc: legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les,
Fr. leçon. Lc 4,6.3. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,6.4.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,6.5. nom. mann. enk. diabolos van het zelfst. naamw. diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in het NT: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in Lc: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Lc (4): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,13. (4) Lc 8,12. Een vorm van diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,13. (5) Lc 8,12. Lc 4,6.1. - 5. (kai) eipen (de) autô(i) ho diabolos = (en) de duivel zei (echter) hem: Lc (2): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. Lc 4,6.6. pers. voornaamw. 2de pers. dat. enk. soi (aan u). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (44). Lc 4 (2): (1) Lc 4,6. (2) Lc 4,34. Lc 4,6.7. act. ind. fut. 1ste pers. enk. δωσω = dôsô ( ik zal geven) van het werkw. διδωμι = didômi (geven). Taalgebruik in de Septuaginta: didômi (geven). Taalgebruik in het NT: didômi (geven). Bijbel (209). OT (188). NT (21): (1) Mt 4,9. (2) Mt 16,19. (3) Mt 20,4. (4) Mc 6,22. (5) Mc 6,23. (6) Lc 4,6. (7) Lc 21,15. (8) Joh 4,14. (9) Joh 6,51. (10) Joh 13,26 . (11) Hnd 2,19. (12) Hnd 13,34. (13) Apk 2,7. (14) Apk 2,10. (15) Apk 2,17. (16) Apk 2,23. (17) Apk 2,26. (18) Apk 2,28. (19) Apk 3,21. (20) Apk 11,3. (21) Apk 21,6. Een vorm van didômi (geven) in de LXX (2131), in het NT (416), in Lc in 54 verzen, in Lc 4 (1) Lc 4,6 (2 vormen).
- Hebreeuws. NBG + UBS: act. qal imperf. 1ste pers. enk. אֶתֵּן = ´èththen (ik geef). ´-n-th. Tenakh (81). Pentateuch (21). Eerdere Profeten (13). Latere Profeten (32). 12 Kleine Profeten (5). Geschriften (10). Zie het werkw. נָתן = nâthan (geven). Taalgebruik
in Tenakh: nâthan
(geven). Getalwaarde: nun = 14 of 50, thaw = 22 of 400 ; totaal: 50
of 500. Structuur: 5 - 4 - 5. De som van de elementen is telkens 5. Lc 4,6.8.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,6.9. acc. vr. enk. exousian van het zelfst. naamw. exousia (gezag, macht). Taalgebruik in het NT: exousia (gezag, macht). Taalgebruik in Lc: exousia (gezag, macht). Lc (8): (1) Lc 4,6. (2) Lc 5,24. (3) Lc 7,8. (4) Lc 9,1. (5) Lc 10,19. (6) Lc 12,5. (7) Lc 19,17. (8) Lc 20,2. Een vorm van exousia (gezag, macht) in Lc in 15 verzen: (1) Lc 4,6. (2) Lc 4,32. (3) Lc 4,36. (4) Lc 5,24. (5) Lc 7,8. (6) Lc 9,1. (7) Lc 10,19. (8) Lc 12,5. (9) Lc 12,11. (10) Lc 19,17. (11) Lc 20,2. (12) Lc 20,8. (13) Lc 20,20. (14) Lc 22,53. (15) Lc 23,7. Lc 4,6.10. acc. vr. enk. ταυτην = tautèn van het aanwiijz. voornaamw. οὑτος = houtos (deze). Taalgebruik in het NT: houtos (deze). Taalgebruik in de Septuaginta: houtos (deze).Taalgebruik in Lc: houtos (deze). Taalgebruik in Hnd: houtos (deze). Lc (14): (1) Lc 4,6. (2) Lc 4,23. (3) Lc 7,44. (4) Lc 12,41. (5) Lc 13,6. (6) Lc 13,16. (7) Lc 15,3. (8) Lc 18,5. (9) Lc 18,9. (10) Lc 20,2. (11) Lc 20,9. (12) Lc 20,19. (13) Lc 23,48. (14) Lc 24,21. Lc 4,6.11. acc. vr. enk. hapasan van het bijvoegl. naamw. hapas (ieder, allen, alles). Taalgebruik in het NT: hapas (ieder, allen, alles). Taalgebruik in Lc: hapas (ieder, allen, alles). Lc (1) Lc 4,6. Een vorm van hapas (ieder, allen, alles) in Lc in 16 verzen: (1) Lc 3,21. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,40. (4) Lc 5,26. (5) Lc 7,16. (6) Lc 8,37. (7) Lc 9,15. (8) Lc 15,13. (9) Lc 17,27. (10) Lc 17,29. (11) Lc 19,37. (12) Lc 19,48. (13) Lc 20,6. (14) Lc 21,4. (15) Lc 21,15. (16) Lc 23,1. Lc 4,6.12. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,6.13.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,6.14. acc. vr. enk. doxan van het zelfst. naamw. doxa (heerlijkheid). Taalgebruik in het NT: doxa (heerlijkheid). Taalgebruik in Lc: doxa (heerlijkheid). Hebr. khabhôd (heerlijkheid). In Hebreeuws betekent het zwaarte (b.v. van zijn mantel). In het Grieks getransponeerd naar iets lichts, heerlijks: doxa. Lat. gloria. Fr. gloire. Ned. heerlijkheid. Lc (5): (1) Lc 2,32. (2) Lc 4,6. (3) Lc 9,32. (4) Lc 17,18. (5) Lc 24,26. Een vorm van doxa (heerlijkheid) in Lc in 13 verzen: (1) Lc 2,9. (2) Lc 2,14. (3) Lc 2,32. (4) Lc 4,6. (5) Lc 9,26. (6) Lc 9,31. (7) Lc 9,32. (8) Lc 12,27. (9) Lc 14,10. (10) Lc 17,18. (11) Lc 19,38. (12) Lc 21,27. (13) Lc 24,26. In Lc: 4 vormen in 9 hoofdstukken en in 13 verzen. Lc 4,6.15. gen. mv.autôn van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (94). Lc 4 (9): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,15. (4) Lc 4,26. (5) Lc 4,27. (6) Lc 4,29. (7) Lc 4,30. (8) Lc 4,40. (9) Lc 4,42. Lc 4,6.16.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti
(dat, omdat). Lc 4,6.17. persoonl. voornaamw. 1ste pers. dat. enk. εμοι = emoi van het persoonl. voornaamw. εγω = egô (ik - mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (6): (1) Lc 4,6. (2) Lc 7,23. (3) Lc 8,28. (4) Lc 12,8. (5) Lc 15,29. (6) Lc 22,37. Lc 4,6.18. pass. ind. perf. 3de pers. enk. paradedotai (hij werd overgeleverd) van het werkw. paradidômi (overleveren) . Taalgebruik in het NT: paradidômi (overleveren). Taalgebruik in Mc: paradidômi (overleveren). Lat. tradere (trans - dare). Fr. trahir. Ned. overleveren, overgeven. Hebr. mâsar. Bij (Gr. para) langs, naast wordt verondersteld dat er nog iets / iemand anders is. Om die tweeheid beter uit te drukken kan men ook spreken over: tegenover, aan de andere zijde. Zo kan para-didômi betekenen: geven aan de tegenovergestelde, de andere, de tegenstander en in negatieve zin kan het over-leveren betekenen. Lc (1) Lc 4,6. Deze vorm in de bijbel slechts in Lc 4,6. Een vorm van paradidômi (overleveren) in Lc in 17 verzen: (1) Lc 1,2. (2) Lc 4,6. (3) Lc 9,44. (4) Lc 10,22. (5) Lc 12,58. (6) Lc 18,32. (7) Lc 20,20. (8) Lc 21,12. (9) Lc 21,16. (10) Lc 22,4. (11) Lc 22,6. (12) Lc 22,21. (13) Lc 22,22. (14) Lc 22,48. (15) Lc 23,25. (16) Lc 24,7. (17) Lc 24,20. Lc 4,6.19. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,6.20. dat. mann. + onz. enk. hô(i) van het betrekk. voornaamw. hos (die). Taalgebruik in het NT: betrekkelijk voornaamwoord . Taalgebruik in Lc: betrekkelijk voornaamwoord . Lc (14): (1) Lc 1,27. (2) Lc 2,25. (3) Lc 4,6. (4) Lc 5,34. (5) Lc 6,38. (6) Lc 7,4. (7) Lc 7,43. (8) Lc 7,47. (9) Lc 8,41. (10) Lc 9,41. (11) Lc 10,22. (12) Lc 12,48. (13) Lc 19,13. (14) Lc 24,25. Lc 4,6.21. εαν = ean (indien). Taalgebruik in het NT: ean (indien). Taalgebruik in de LXX: ean (indien). Taalgebruik in Lc: ean (indien). Lc (25): (1) Lc 4,6. (2) Lc 4,7. (3) Lc 5,12. (4) Lc 6,33. (5) Lc 6,34. (6) Lc 9,24. (7) Lc 9,48. (8) Lc 10,6. (9) Lc 10,22. (10) Lc 12,38. (11) Lc 12,45. (12) Lc 14,34. (13) Lc 15,8. (14) Lc 16,30. (15) Lc 16,31. (16) Lc 17,3. (17) Lc 17,4. (18) Lc 17,33. (19) Lc 19,31. (20) Lc 19,40. (21) Lc 20,5. (22) Lc 20,6. (23) Lc 20,28. (24) Lc 22,67. (25) Lc 22,68. Heel wat variante lezingen in verzen.
Lc 4,6.22. act. ind. praes. 1ste pers. enk. thelô (ik wil) van het werkw. thelô (willen). Taalgebruik in het NT: thelô (willen). Taalgebruik in Lc: thelô (willen). Lat. velle. Fr. vouloir. Ned. willen. Lc (3): (1) Lc 4,6. (2) Lc 5,13. (3) Lc 12,49. Een vorm van thelô (willen) in Lc in 27 verzen, in Lc 4 in 1 vers: Lc 4,6 Lc 4,6.23. act. ind. praes. 1ste pers. enk. didômi (ik geef) van het werkw. didômi (geven). Taalgebruik in het NT: didômi (geven). Taalgebruik in Mc: didômi (geven). Hebr. nâthan (tha). Lat. dare / donare - donum: geven - gave, gift. Fr. donner - don: geven - gave. Lc (2): (1) Lc 4,6. (2) Lc 21,15. Een vorm van didômi (geven) in Lc in 54 verzen, in Lc 4 (1) Lc 4,6 (2 vormen). Lc 4,6.24.
pers. voornaamw. 3de pers. enk. acc. vr. enk. autèn (haar) van het pers.
voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord
autos.
Statenvertaling. 7 Indien Gij dan mij zult aanbidden, zo zal het alles Uw
zijn. Tekstuitleg van Lc 4,7. Lc 4,7 telt 2 + 4 + 3 = 9 woorden. Lc 4,7 telt 2 + 12 + 5 = 19. Het vers Lc 4,7 telt 43 lettergrepen. De getalwaarde van Lc 4,7 is 5715 (3² X 5 X 127). Lc 4,7.1. persoonl. voornaamw. 2de pers. nom. enk. συ = su (jij). Persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (25): (1) Lc 1,42. (2) Lc 1,76. (3) Lc 3,22. (4) Lc 4,7. (5) Lc 4,41. (6) Lc 7,19. (7) Lc 7,20. (8) Lc 9,60. (9) Lc 10,15. (10) Lc 10,37. (11) Lc 15,31. (12) Lc 16,7. (13) Lc 16,25. (14) Lc 17,8. (15) Lc 19,19. (16) Lc 19,42. (17) Lc 22,32. (18) Lc 22,58. (19) Lc 22,67. (20) Lc 22,70. (21) Lc 23,3. (22) Lc 23,37. (23) Lc 23,39. (24) Lc 23,40. (25) Lc 24,18.
Lc 4,7.2. oun (dus, bijgevolg). Taalgebruik in het NT: oun (dus, bijgevolg). Taalgebruik in Mc: oun (dus, bijgevolg). Taalgebruik in Lc: oun (dus, bijgevolg). Lc (33). Lc 4 (1) Lc 4,7. Lc 4,7.3. εαν = ean (indien). Taalgebruik in het NT: ean (indien). εαν = ean (indien). Taalgebruik in de LXX: ean (indien). Taalgebruik in Lc: ean (indien). Lc (25): (1) Lc 4,6. (2) Lc 4,7. (3) Lc 5,12. (4) Lc 6,33. (5) Lc 6,34. (6) Lc 9,24. (7) Lc 9,48. (8) Lc 10,6. (9) Lc 10,22. (10) Lc 12,38. (11) Lc 12,45. (12) Lc 14,34. (13) Lc 15,8. (14) Lc 16,30. (15) Lc 16,31. (16) Lc 17,3. (17) Lc 17,4. (18) Lc 17,33. (19) Lc 19,31. (20) Lc 19,40. (21) Lc 20,5. (22) Lc 20,6. (23) Lc 20,28. (24) Lc 22,67. (25) Lc 22,68. Heel wat variante lezingen in verzen.
Lc 4,7.4. act. conj. aor. 2de pers. enk. proskunèsè(i)s van het werkw. proskuneô (op de knieën vallen bij, aanbidden). Taalgebruik in het NT: proskuneô (op de knieën vallen bij, aanbidden). Taalgebruik in Lc: proskuneô (op de knieën vallen bij, aanbidden). Lc (1) Lc 4,7. Een vorm van proskuneô (op de knieën vallen bij, aanbidden) in Lc in 3 verzen: (1) Lc 4,7. (2) Lc 4,8. (3) Lc 24,52. Lc 4,7.5. enôpion (voor het aangezicht van). Taalgebruik in het NT: enôpion (voor het aangezicht van). Taalgebruik in Lc: enôpion (voor het aangezicht van). In Lc in 19 verzen: (1) Lc 1,15. (2) Lc 1,17. (3) Lc 1,19. (4) Lc 1,76. (5) Lc 4,7. (6) Lc 5,18. (7) Lc 5,25. (8) Lc 8,47. (9) Lc 12,6. (10) Lc 12,9. (11) Lc 13,26. (12) Lc 14,10. (13) Lc 15,10. (14) Lc 15,18. (15) Lc 15,21. (16) Lc 16,15. (17) Lc 23,14. (18) Lc 24,11. (19) Lc 24,43. Lc 4,7.6. gen. mann. enk. 1ste pers. enk. emou van het persoonl. voornaamw. egô (ik - mij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (17): (1) Lc 4,7. (2) Lc 5,8. (3) Lc 8,46. (4) Lc 9,24. (5) Lc 10,16. (6) Lc 11,7. (7) Lc 11,23. (8) Lc 12,13. (9) Lc 13,27. (10) Lc 15,31. (11) Lc 16,3. (12) Lc 22,21. (13) Lc 22,28. (14) Lc 22,37. (15) Lc 22,42. (16) Lc 23,43. (17) Lc 24,44. Lc 4,7.7. act. ind. fut. 3de pers. enk. estai (hij zal zijn) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi (zijn). Taalgebruik in Lc: eimi (zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (39). Lc 4 (1) Lc 4,7. Lc 4,7.8. persoonl. voornaamw. 2de pers. gen. mann. enk. sou van het persoonl. voornaamw. su (jij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (81). Lc 4 (5): (1) Lc 4,7. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,11. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,23. Lc 4,7.9. nom. vr. enk. pasa van het bijvoegl. naamw. pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT: pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in Lc: pas (ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk, ieder. Lc (4): (1) Lc 3,5. (2) Lc 3,6. (3) Lc 4,7. (4) Lc 11,17. Een vorm van pas (ieder, elk, alles) in Lc 4 in 11 verzen: (1) Lc 4,5. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,13. (4) Lc 4,15. (5) Lc 4,20. (6) Lc 4,22. (7) Lc 4,25. (8) Lc 4,28. (9) Lc 4,36. (10) Lc 4,37. (11) Lc 4,40.
Statenvertaling. 8 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ga weg van Mij,
satan, want er is geschreven: Gij zult den Heere, uw God, aanbidden, en Hem
alleen dienen. Tekstuitleg van Lc 4,8. Lc 4,8 telt 6 + 1 + 5 + 4 = 16 woorden. Lc 4,8 telt 12 + 3 + 11 + 8 = 34 lettergrepen. Jezus: 10 woorden, 22 lettergrepen. Lucas citeert Dt 10,20. De tekst wijkt lichtjes af van de LXX. Het vers Lc 4,8 telt 21 (3 X 7) woorden en 112 (2 X 61) letters. De getalwaarde van Lc 4,8 is 13454 (2 X 7 X 31²). Lc 4,8.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,8.2. part. aor. nom. mann. enk. apokritheis (beantwoord) van het werkw. apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in het NT: apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in Lc: apokrinomai (antwoorden). Lc (33). Lc 4 (2): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. Een vorm van apokrinomai (antwoorden) in Lc in 46 verzen, in Lc 4 in 3 verzen: (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,12. Lc 4,8.3.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,8.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT: Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Lc: Ièsous
(Jezus). Lc 4,8.5.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in het NT: legô
(zeggen). Taalgebruik in Lc: legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les,
Fr. leçon. Lc 4,8.6. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,8.7. pass. ind. perf. 3de pers. enk. gegraptai van het werkw. grafô (schrijven).Taalgebruik in het NT: grafô (schrijven). Taalgebruik in Lc: grafô (schrijven). Taalgebruik in Hnd: grafô (schrijven). Hebr. kâthabh (schrijven). Hebr. sâphar (tellen). Taalgebruik in Tenach: sâphar (schrijven). cijfer. sofer (schrijver). sephèr (geschrift, boek). Om een tekst te lezen spreekt men soms over een tekst ontcijferen. Lat. scribere. Fr. écrire. Hnd (5). In negen verzen in Lc: (1) Lc 2,23. (2) Lc 3,4. (3) Lc 4,4. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,10. (6) Lc 7,27. (7) Lc 10,26. (8) Lc 19,46. (9) Lc 24,46. Een vorm van grafô (schrijven) in Lc in 20 verzen: (1) Lc 1,3. (2) Lc 1,63. (3) Lc 2,23. (4) Lc 3,4. (5) Lc 4,4. (6) Lc 4,8. (7) Lc 4,10. (8) Lc 4,17. (9) Lc 7,27. (10) Lc 10,26. (11) Lc 16,6. (12) Lc 16,7. (13) Lc 18,31. (14) Lc 19,46. (15) Lc 20,17. (16) Lc 20,28. (17) Lc 21,22. (18) Lc 22,37. (19) Lc 24,44. (20) Lc 24,46. In Lc: 6 vormen van grafô (schrijven) in 13 / 24 hoofdstukken en in 20 verzen. In Hnd: 8 vormen van grafô (schrijven) in 8 hoofdstukken in 11 verzen. Lc 4,8.8. acc. mann. enk. kurion van het zelfst. naamw. kurios (heer). Taalgebruik in het NT: kurios (heer). Taalgebruik in Lc: kurios (heer). Hebr. JHWH of ´ädonaj. Lat. dominus. Lc (10): (1) Lc 1,16. (2) Lc 1,47. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,12. (5) Lc 7,19. (6) Lc 10,27. (7) Lc 12,36. (8) Lc 19,8. (9) Lc 20,37. (10) Lc 20,44. Een vorm van kurios (heer) in Lc (99), in Lc 4 (4): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,19. Lc 4,8.9. bep. lidw. acc. mann. enk. ton. Taalgebruik in het NT: bepaald lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc (191). Lc 4 (5): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,11. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,17. (5) Lc 4,41. Lc 4,8.10. acc. mann. enk. theon van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Taalgebruik in Mc: theos (God). Vergelijk: L. deus, Fr. dieu. vloek dju. Lc (23). Lc 4 (2): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. Een vorm van theos (God) in Lc (117), in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. (7) Lc 4,43. Lc 4,8.8. - 10. kurion ton theon (JHWH God). Lc (5): (1) Lc 1,16. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,12. (4) Lc 10,27. (5) Lc 20,37. Lc 4,8.11. persoonl. voornaamw. 2de pers. gen. mann. enk. sou van het persoonl. voornaamw. su (jij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (81). Lc 4 (5): (1) Lc 4,7. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,11. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,23. Lc 4,8.12.
act. ind. fut. 2de pers. enk. προσκυνησεις = proskunèseis van het werkw. προσκυνεω = proskuneô
(op de knieën vallen bij, aanbidden). Taalgebruik in het NT: proskuneô
(op de knieën vallen bij, aanbidden). Taalgebruik in de Septuaginta: proskuneô
(op de knieën vallen bij, aanbidden). Taalgebruik in Lc: proskuneô
(op de knieën vallen bij, aanbidden). Bijbel (7): (1) Ex 20,5. (2) Ex 23,24. (3) Dt 5,9. (4) Dt 26,10. (5) Ps 81,10. (6) Mt
4,10. (7) Lc
4,8. Een vorm van προσκυνεω = proskuneô (op de knieën vallen bij, aanbidden)
in de LXX (229), in het NT (59), in Lc (3): (1) Lc
4,7. (2) Lc
4,8. (3) Lc
24,52. Lc 4,8.13. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,8.14. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,8.15. dat. mann. + onz. enk. monô(i) van het bijvoegl. naamw. monos (alleen, afzonderlijk). Taalgebruik in het NT: monos (alleen, afzonderlijk). Taalgebruik in Lc: monos (alleen, afzonderlijk). Lc (2): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. Een vorm van monos (alleen, afzonderlijk) in Lc in 9 verzen: (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. (3) Lc 5,21. (4) Lc 6,4. (5) Lc 9,18. (6) Lc 9,36. (7) Lc 10,40. (8) Lc 24,12. (9) Lc 24,18. ´èchâd (één). Taalgebruik: ´èchâd (één), zie Lc 4,6. Aleph = 1, chet = 8, daleth = 4. Totaal: 1 + 8 + 4 = 13. Het komt in 400 verzen in de bijbel voor. Lc 4,8.16.
act. ind. fut. 2de pers. enk. λατρευσεις = latreuseis (jij zult dienen) van het werkw. λατρευω = latreuô
(door (loon) dienen). Taalgebruik in het NT: latreuô
(door (loon) dienen). Taalgebruik in de LXX: latreuô
(door (loon) dienen). Taalgebruik in Lc: latreuô
(door (loon) dienen). Bijbel (8): (1) Ex 23,25. (2) Dt 6,13. (3) Dt 7,16. (4) Dt 10,20. (5) Dt 28,36. (6) Dt 28,48. (7) Mt
4,10. (8). Lc
4,8. Een vorm van λατρευω = latreuô (door (loon) dienen) in de LXX (109), in het NT (21), in Lc (3): (1) Lc
1,74. (2) Lc
2,37. (3) Lc
4,8. In de LXX kan een vorm van λατρευω = latreuô de vertaling van 4 verschillende Hebreeuwse woorden zijn. - ind. fut. 2de pers. enk. fobèthèsè
Statenvertaling. 9 En hij leidde Hem naar Jeruzalem, en stelde Hem op de tinne
des tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij de Zoon Gods zijt, werp Uzelven van
hier nederwaarts; Tekstuitleg van Lc 4,9. Lc 4,9 telt 5 + 7 + 3 + 5 + 4 = 24 woorden. Lc 4,9 telt 12 + 15 + 5 + 7 + 10 = 49 lettergrepen. Duivel: 9 woorden, 17 lettergrepen. Het vers Lc 4,9 telt 26 (2 X 13) woorden en 116 (2² X 29) letters. De getalwaarde van Lc 4,9 is 13194 (2 X 3² X 733). Lc 4,9.1. act. ind. aor. 3de pers. enk. ègagen (hij leidde) van het werkw. agô (leiden, voeren). Taalgebruik in het NT: agô (leiden, voeren). Taalgebruik in Lc: agô (leiden, voeren). In het Nederlands kennen we het werkwoord ageren, ac-tie voeren, handelen. Lc (2): (1) Lc 4,9. (2) Lc 10,34. Een vorm van agô (leiden, voeren) in Lc in 13 verzen: (1) Lc 4,1. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,29. (4) Lc 4,40. (5) Lc 10,34. (6) Lc 18,40. (7) Lc 19,27. (8) Lc 19,30. (9) Lc 19,35. (10) Lc 22,54. (11) Lc 23,1. (12) Lc 23,32. (13) Lc 24,21. Lc 4,9.2.
de (echter), afkorting d'. Taalgebruik in het NT: de
(echter). Taalgebruik in Lc: de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden. Lc 4,9.3. pers. voornaamw. 3de pers. enk. acc. mann. enk. auton (hem) van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (184). Lc 4 (9): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,29. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,40. (8) Lc 4,41. (9) Lc 4,42. Lc 4,9.4.
eis (naar, tot). Taalgebruik in het NT: eis
(naar). Taalgebruik in Lc: eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in / ad. Fr. vers (versus: gedraaid, gekeerd ; vertere: tourner, draaien) / à. Ned. naar. E. for. D.
nach. Lc 4,9.5. hierousalèm (Jeruzalem). Taalgebruik in het NT: hierousalèm (Jeruzalem). Taalgebruik in Lc: hierousalèm (Jeruzalem). Lc (26). Lc 4 (1) Lc 4,9. Lc 4,9.6. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,9.7. act. ind. aor. 3de pers. enk. estèsen van het werkw. histèmi (doen staan, staan). Taalgebruik in het NT: histèmi (doen staan, staan). Taalgebruik in Lc: histèmi (doen staan, staan). Lc (2): (1) Lc 4,9. (2) Lc 9,47. Een vorm van histèmi (doen staan, staan) in Lc in 25 verzen. Dit is de enigste vorm in Lc 4. Lc 4,9.8.
epi (op, bij). Afkortingen: ep' en ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. Lc 4,9.9.
bepaald lidw. nom. + acc. onz. enk. to. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam).
Lc 4,9.10. nom. + acc. onz. enk. pterugion pterugion (kleine vleugel, tinne). Taalgebruik in het NT: pterugion (kleine vleugel, tinne). Taalgebruik in Lc: pterugion (kleine vleugel, tinne). (1) Lc 4,9. Dit is de enigste vorm in Lc. Lc 4,9.11.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,9.12. gen. onz. enk. hierou van het zelfst. naamw. hieron (heiligdom, tempel). Taalgebruik in het NT: hieron (heiligdom, tempel). Taalgebruik in Lc: hieron (heiligdom, tempel). Taalgebruik in Hnd: hieron (heiligdom, tempel). Lc (4): (1) Lc 2,37. (2) Lc 4,9. (3) Lc 21,5. (4) Lc 22,52. Een vorm van hieron (heiligdom, tempel) in Lc in 14 verzen: (1) Lc 2,27. (2) Lc 2,37. (3) Lc 2,46. (4) Lc 4,9. (5) Lc 18,10. (6) Lc 19,45. (7) Lc 19,47. (8) Lc 20,1. (9) Lc 21,5. (10) Lc 21,37. (11) Lc 21,38. (12) Lc 22,52. (13) Lc 22,53. (14) Lc 24,53. In Lc: 3 vormen van hieron (heiligdom, tempel) in 8 hoofdstukken en in 14 verzen. In Hnd: 3 vormen van hieron (heiligdom, tempel) in 10 hoofdstukken en in 25 verzen. Lc 4,9.13. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,9.14.
act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô
(zeggen). Taalgebruik in het NT: legô
(zeggen). Taalgebruik in Lc: legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les,
Fr. leçon. Lc 4,9.15. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,9.16. act. ind. pr. 2de pers. enk. ei van het werkw. eimi (zijn) en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het NT: ei . Taalgebruik in Lc: ei . Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (64). Lc 4 (6): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,26. (4) Lc 4,27. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. Lc 4,9.17.
nom. mann. enk. huios (zoon). Taalgebruik in het NT: huios
(zoon). Taalgebruik in Lc: huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils. Lc 4,9.18. act. ind. pr. 2de pers. enk. ei van het werkw. eimi (zijn) en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het NT: ei . Taalgebruik in Lc: ei . Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (64). Lc 4 (6): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,26. (4) Lc 4,27. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. Lc 4,9.19.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,9.20. gen. mann. enk. theou van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Taalgebruik in Mc: theos (God). Vergelijk: L. deus, Fr. dieu. vloek dju. Lc (70). Lc 4 (5): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,34. (4) Lc 4,41. (5) Lc 4,43. Een vorm van theos (God) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. (7) Lc 4,43. Lc 4,9.21. act. imperat. aor. 2de pers. enk. bale van het werkw. ballô (werpen, gooien). Taalgebruik in het NT: ballô (werpen, gooien). Taalgebruik in Lc: ballô (werpen, gooien). Lc (1) Lc 4,9. Een vorm van ballô (werpen, gooien) in Lc in 18 verzen: (1) Lc 3,9. (2) Lc 4,9. (3) Lc 5,37. (4) Lc 5,38. (5) Lc 12,28. (6) Lc 12,49. (7) Lc 12,58. (8) Lc 13,8. (9) Lc 13,19. (10) Lc 14,35. (11) Lc 16,20. (12) Lc 21,1. (13) Lc 21,2. (14) Lc 21,3. (15) Lc 21,4. (16) Lc 23,19. (17) Lc 23,25. (18) Lc 23,34. Lc 4,9.22. acc. mann. enk. seauton (jezelf), wederkerig voornaamwoord. Taalgebruik in het NT: wederkerig voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: wederkerig voornaamwoord. Lc (6): (1) Lc 4,9. (2) Lc 4,23. (3) Lc 5,14. (4) Lc 10,27. (5) Lc 23,37. (6) Lc 23,39. Lc 4,9.23. enteuthen (van hier, daarop). Taalgebruik in het NT: enteuthen (van hier, daarop). Taalgebruik in Lc: enteuthen (van hier, daarop). Lc (2): (1) Lc 4,9. (2) Lc 13,31. Lc 4,9.24. katô (naar beneden). Taalgebruik in het NT: katô (naar beneden). Taalgebruik in Lc: katô (naar beneden). Lc (1) Lc 4,9.
Statenvertaling. 10 Want er is geschreven, dat Hij Zijn engelen van U bevelen
zal, dat zij U bewaren zullen; Tekstuitleg van Lc 4,10. Lc 4,10 telt 2 + 4 + 3 + 3 = 12 woorden. Lc 4,10 telt 4 + 8 + 7 + 7 = 26 lettergrepen. Duivel: 12 woorden, 26 lettergrepen. Lc 4,10.1. pass. ind. perf. 3de pers. enk. gegraptai van het werkw. grafô (schrijven).Taalgebruik in het NT: grafô (schrijven). Taalgebruik in Lc: grafô (schrijven). Taalgebruik in Hnd: grafô (schrijven). Hebr. kâthabh (schrijven). Hebr. sâphar (tellen). Taalgebruik in Tenach: sâphar (schrijven). cijfer. sofer (schrijver). sephèr (geschrift, boek). Om een tekst te lezen spreekt men soms over een tekst ontcijferen. Lat. scribere. Fr. écrire. Hnd (5). In negen verzen in Lc: (1) Lc 2,23. (2) Lc 3,4. (3) Lc 4,4. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,10. (6) Lc 7,27. (7) Lc 10,26. (8) Lc 19,46. (9) Lc 24,46. Een vorm van grafô (schrijven) in Lc in 20 verzen: (1) Lc 1,3. (2) Lc 1,63. (3) Lc 2,23. (4) Lc 3,4. (5) Lc 4,4. (6) Lc 4,8. (7) Lc 4,10. (8) Lc 4,17. (9) Lc 7,27. (10) Lc 10,26. (11) Lc 16,6. (12) Lc 16,7. (13) Lc 18,31. (14) Lc 19,46. (15) Lc 20,17. (16) Lc 20,28. (17) Lc 21,22. (18) Lc 22,37. (19) Lc 24,44. (20) Lc 24,46. In Lc: 6 vormen van grafô (schrijven) in 13 / 24 hoofdstukken en in 20 verzen. In Hnd: 8 vormen van grafô (schrijven) in 8 hoofdstukken in 11 verzen. Lc 4,10.2.
gar (want). Taalgebruik in het NT: gar
(want). Taalgebruik in Lc: gar
(want). Hebr. kî. Fr. car. Ned: want. Lc 4,10.3.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti
(dat, omdat). Lc 4,10.4.
bepaald lidwoord datief onzijdig meervoud tois van het bep. lidw. ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,10.5. dat. mann. mv. aggelois van het zelfst. naamw. aggelos (engel). Taalgebruik in het NT: aggelos (engel). Taalgebruik in Mc: aggelos (engel). Stam: n - g - l. L. angelus. Fr. ange. N. engel. Fr. un messager uit L. mittere (zenden), missus = gezonden. Lc (1) Lc 4,10. Een vorm van aggelos (engel) in Lc in 25 verzen. Dit is de enigste vorm in Lc 4. Lc 4,10.6. pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (220). Lc 4 (9): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,13. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,22. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,32. (7) Lc 4,35. (8) Lc 4,37. (9) Lc 4,42. Lc 4,10.7. med. ind. fut. 3de pers. enk. enteleitai van het werkw. entellô (bevelen, opdragen, vragen). Taalgebruik in het NT: entellô (bevelen, opdragen, vragen). Taalgebruik in Lc: entellô (bevelen, opdragen, vragen). Lc (1) Lc 4,10. Dit is de enigste vorm in Lc. Lc 4,10.8. peri (omwille van, over). Taalgebruik in NT: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in Lc: peri (over, rondom, omwille van). Fr. pour, N. voor. Lc (43). Lc 4 (4): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,37. (4) Lc 4,38. Lc 4,10.9. persoonl. voornaamw. 2de pers. gen. mann. enk. sou van het persoonl. voornaamw. su (jij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (81). Lc 4 (6): Lc 4,7. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,11. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,23. Lc 4,10.10.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,10.12. pers. voornaamw. 2de pers. acc. mann. enk. se Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (32). Lc 4 (3): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,11. (3) Lc 4,34.
Statenvertaling. 11 En dat zij U op de handen nemen zullen, opdat Gij Uw voet
niet te eniger tijd aan een steen stoot. Tekstuitleg van Lc 4,11. Lc 4,11 telt 2 + 4 + 7 = 13 woorden. Lc 4,11 telt 3 + 8 + 13 = 24 lettergrepen. Duivel: 13 woorden, 24 lettergrepen. Lc 4,11.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,11.2.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti
(dat, omdat). Lc 4,11.3.
epi (op, bij). Afkortingen: ep' en ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. Lc 4,11.4.
gen. vr. mv. cheirôn (handen) van het zelfst. naamw. cheir (hand). Taalgebruik in het NT: cheir
(hand). Taalgebruik in Lc: cheir
(hand). Lc 4,11.5. act. ind. fut. 3de pers. mv. arousin (zij zullen dragen) van het werkw. airô (nemen). Taalgebruik in het NT: airô (nemen). Taalgebruik in Lc: airô (nemen). Lc (1) Lc 4,11. Een vorm van airô (nemen) in Lc in 20 verzen. Lc 4,11.6. pers. voornaamw. 2de pers. acc. mann. enk. se Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (32). Lc 4 (3): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,11. (3) Lc 4,34. Lc 4,11.7. mèpote (opdat niet eens, nooit). Taalgebruik in het NT: mèpote (opdat niet eens, nooit). Taalgebruik in Mc: mèpote (opdat niet eens, nooit). Lc (7): (1) Lc 3,15. (2) Lc 4,11. (3) Lc 12,58. (4) Lc 14,8. (5) Lc 14,12. (6) Lc 14,29. (7) Lc 21,34. Lc 4,11.8. act. conj. aor. 2de pers. enk. proskopè(i)s (jij zoudt stoten) van het werkw. proskoptô (tegen iets slaan of stoten). Taalgebruik in het NT: proskoptô (tegen iets slaan of stoten). Taalgebruik in Lc: proskoptô (tegen iets slaan of stoten). Lc (1) Lc 4,11. Dit is de enigste vorm in Lc. Lc 4,11.9.
pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros
(naar, bij). Taalgebruik in Lc: pros
(naar, bij). Lc 4,11.10. acc. mann. enk. lithon van het zelfst. naamw. lithos (steen). Taalgebruik in het NT: lithos (steen). Taalgebruik in Lc: lithos (steen). Lc (5): (1) Lc 4,11. (2) Lc 19,44. (3) Lc 20,17. (4) Lc 20,18. (5) Lc 24,2. Een vorm van lithos (steen) in Lc in 13 verzen: (1) Lc 3,8. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,11. (4) Lc 11,11. (5) Lc 17,2. (6) Lc 19,40. (7) Lc 19,44. (8) Lc 20,17. (9) Lc 20,18. (10) Lc 21,5. (11) Lc 21,6. (12) Lc 22,41. (13) Lc 24,2. In Lc: 7 vormen in 9 hoofdstukken en 13 verzen. Lc 4,11.11.
bep. lidw. acc. mann. enk. ton. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam).
Statenvertaling. 12 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Er is gezegd: Gij
zult den Heere, uw God, niet verzoeken. Tekstuitleg van Lc 4,12. Lc 4,12 telt 6 + 2 + 6 = 12 woorden. Lc 4,12 telt 12 + 5 + 12 = 29 lettergrepen. Lc 4,12.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,12.2. part. aor. nom. mann. enk. apokritheis (beantwoord) van het werkw. apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in het NT: apokrinomai (antwoorden). Taalgebruik in Lc: apokrinomai (antwoorden). Lc (33). Lc 4 (2): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. Een vorm van apokrinomai (antwoorden) in Lc in 46 verzen, in Lc 4 in 3 verzen: (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,12. Lc 4,12.3. act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in Lc: legô (zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les, Fr. leçon. Lc (223). Lc 4 (8): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,9. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,23. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,43. Een vorm van eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X) ; Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van legô (zeggen) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41. Lc 4,12.4. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,12.5.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,12.6.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT: Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Lc: Ièsous
(Jezus). Lc 4,12.7.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti
(dat, omdat). Lc 4,12.8. pass. ind. aor. 3de pers. enk. eirètai (er werd gezegd) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in Lc: legô (zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les, Fr. leçon. Lc (223). Lc (1) Lc 4,12. Een vorm van eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,9. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,23. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,43. Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van legô (zeggen) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41. Lc 4,12.9. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,12.10. act. ind. fut. 2de pers. enk. ekpeiraseis van het werkw. ekpeirazô (beproeven, uitproberen). Taalgebruik in het NT: ekpeirazô (beproeven, uitproberen). Taalgebruik in Lc: ekpeirazô (beproeven, uitproberen). Lc (1) Lc 4,12. Een vorm van ekpeirazô (beproeven, uitproberen) in Lc in 2 verzen: (1) Lc 4,12. (2) Lc 10,25. Lc 4,12.11. acc. mann. enk. kurion van het zelfst. naamw. kurios (heer). Taalgebruik in het NT: kurios (heer). Taalgebruik in Lc: kurios (heer). Hebr. JHWH of ´ädonaj. Lat. dominus. Lc (10): (1) Lc 1,16. (2) Lc 1,47. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,12. (5) Lc 7,19. (6) Lc 10,27. (7) Lc 12,36. (8) Lc 19,8. (9) Lc 20,37. (10) Lc 20,44. Een vorm van kurios (heer) in Lc (99), in Lc 4 (4): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,19. Lc 4,12.12.
bep. lidw. acc. mann. enk. ton. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,12.13. acc. mann. enk. theon van het zelfst. naamw. theos (God). Taalgebruik in het NT: theos (God). Taalgebruik in Mc: theos (God). Vergelijk: L. deus, Fr. dieu. vloek dju. Lc (23). Lc 4 (2): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. Een vorm van theos (God) in Lc (117), in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,9. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. (7) Lc 4,43. Lc 4,12.14. persoonl. voornaamw. 2de pers. gen. mann. enk. sou van het persoonl. voornaamw. su (jij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (81). Lc 4 (5): (1) Lc 4,7. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,11. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,23. Lc 4,12.11. - 13. kurion ton theon (JHWH God). Lc (5): (1) Lc 1,16. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,12. (4) Lc 10,27. (5) Lc 20,37.
Statenvertaling. 13 En als de duivel alle verzoeking voleindigd had, week
hij van Hem voor een tijd. Tekstuitleg van Lc 4,13. Lc 4,13 telt 6 + 5 = 11 woorden. Lc 4,13 telt 15 + 10 = 25 lettergrepen. Lc 4,13.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,13.2. act. part. aor. nom. mann. enk suntelesas van het werkw. sunteleô (voltooien). Taalgebruik in het NT: sunteleô (voltooien). Taalgebruik in Lc: sunteleô (voltooien). Lc (1) Lc 4,13. Een vorm van sunteleô (voltooien) in Lc in 2 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,13. Lc 4,13.3. nom. + acc. onz. mv. panta van het bijvoegl. naamw. pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in het NT: pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik in Lc: pas (ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk, ieder. Lc (34), in Lc 4 in 11 verzen: (1) Lc 4,5. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,13. (4) Lc 4,15. (5) Lc 4,20. (6) Lc 4,22. (7) Lc 4,25. (8) Lc 4,28. (9) Lc 4,36. (10) Lc 4,37. (11) Lc 4,40. Lc 4,13.4. acc. mann. enk. peirasmon van het zelfst. naamw. peirasmos (beproeving). Taalgebruik in het NT: peirasmos (beproeving). Taalgebruik in Lc: peirasmos (beproeving). Lc (4): (1) Lc 4,13. (2) Lc 11,4. (3) Lc 22,40. (4) Lc 22,46. Een vorm van peirasmos (beproeving) in Lc in 6 verzen: (1) Lc 4,13. (2) Lc 8,13. (3) Lc 11,4. (4) Lc 22,28. (5) Lc 22,40. (6) Lc 22,46. Lc 4,13.5.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,13.6. nom. mann. enk. diabolos van het zelfst. naamw. diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in het NT: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Taalgebruik in Lc: diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander). Lc (4): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,13. (4) Lc 8,12. Een vorm van diabolos (duivel, tegenwerper, tegenstander) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,3. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,13. (5) Lc 8,12. Lc 4,13.7. act. ind. aor. 3de pers. enk. apestè van het werkw. afistèmi (afstand nemen, verwijderen). Taalgebruik in het NT: afistèmi (afstand nemen, verwijderen). Taalgebruik in Lc: afistèmi (afstand nemen, verwijderen). Lc (1) Lc 4,13. Een vorm van afistèmi (afstand nemen, verwijderen) in Lc in 4 verzen: (1) Lc 2,37. (2) Lc 4,13. (3) Lc 8,13. (4) Lc 13,27. Lc 4,13.8.
apo (af, van-weg). afkoring ap'. Taalgebruik in het NT: apo
(af, van-weg). Taalgebruik in Mc: apo
(af, van-weg). Voorzetsel. Lc 4,13.9. pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (220). Lc 4 (9): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,13. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,22. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,32. (7) Lc 4,35. (8) Lc 4,37. (9) Lc 4,42. Lc 4,13.10. achri (tot). Taalgebruik in het NT: achri (tot). Taalgebruik in Lc: achri (tot). Lc (4): (1) Lc 1,20. (2) Lc 4,13. (3) Lc 17,27. (4) Lc 21,24. Lc 4,13.11. gen. mann. enk. kairou van het zelfst. naamw. kairos (gunstig moment). Taalgebruik in het NT: kairos (gunstig moment). Taalgebruik in Lc: kairos (gunstig moment). Lc (1) Lc 4,13. Een vorm van kairos (gunstig moment) in Lc in 12 verzen: (1) Lc 1,20. (2) Lc 4,13. (3) Lc 8,13. (4) Lc 12,42. (5) Lc 12,56. (6) Lc 13,1. (7) Lc 18,30. (8) Lc 19,44. (9) Lc 20,10. (10) Lc 21,8. (11) Lc 21,24. (12) Lc 21,36. 21. Begin van Jezus'optreden in Galilea: Lc 4,14-15 -- Mc 1,14-15 - Mt 4,12-17 - Lc 4,14-15 -- bijbeloverzicht -- Lc (Lucas) -- Lc 4 -- taalgebruik -- Lc 4,14 - Lc 4,15 - - ABOGUNRIN, S.O. “The Sevenfold Programmatic Declaration At Nazareth: An Exegesis of Luke 4:15-30 in the Context of Africa”, Black Theology, University of Birmingham, U.K. March 2003, Vol. 1, No.2, pp.225-250. Zie websites: http://www.uiartsfaculty.net/cv/showcv.php?id=196. http://www.ui.edu.ng/SOKAbogunrin. Evangelielezing van 3de
(derde) zondag door het jaar C: Lc 1,1-4 en Lc 4,14-21. Verwijzing: Lc
4,14-21
Statenvertaling. 14 En Jezus keerde wederom, door de kracht des Geestes, naar
Galilea; en het gerucht van Hem ging uit door het gehele omliggende land. - Mc 1,28: kai exèlthen hè akoè autou euthus pantachou eis holèn
tèn perichôron tès Galilaias (en 'nieuws' over hem
ging terstond overal uit naar de omstreek van Galilea). Tekstuitleg van Lc
4,14. Lc
4,14a is een parallel van Mc
1,14. Mc
1,14 bevat 12 woorden en 24 lettergrepen. Lc
4,14a bevat eveneens 12 woorden en 23 lettergrepen. De volgorde van de
zinsdelen is zoals bij Marcus: vervoegd werkwoord, onderwerp, plaatsbepaling. - Mc 1,14:...èlthen (ging) ho Ièsous (Jezus) eis tèn Galilaian
(naar Galilea). Lc 4,14.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,14.2.
act. ind. aor. 3de pers. enk. ὑπεστρεψεν = hupestrepsen (hij keerde terug) van het werkw.
ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren). Taalgebruik in het NT: hupostrefô
(omkeren, terugkeren). Taalgebruik in Lc: hupostrefô
(omkeren, terugkeren). Taalgebruik in Hnd: hupostrefô
(omkeren, terugkeren). Taalgebruik in de Septuaginta: hupostrefô
(omkeren, terugkeren).
Lc (5): (1) Lc
1,56. (2) Lc
4,1. (3) Lc
4,14. (4) Lc
8,37. (5) Lc
17,15. Een vorm van ὑποστρεφω = hupostrefô (omkeren, terugkeren) in de LXX (17), in het NT (35), in Lc (21): (1) Lc
1,56. (2) Lc
2,20. (3) Lc
2,43. (4) Lc
2,45. (5) Lc
4,1. (6) Lc
4,14. (7) Lc
7,10. (8) Lc
8,37. (9) Lc
8,39. (10) Lc
8,40. (11) Lc
9,10. (12) Lc
10,17. (13) Lc
11,24. (14) Lc
17,15. (15) Lc
17,18. (16) Lc
19,12. (17) Lc
23,48. (18) Lc
23,56. (19) Lc
24,9. (20) Lc
24,33. (21) Lc
24,52.
-
Het gaan van Jezus van Galilea naar de Jordaan wordt slechts impliciet vermeld
daar Jezus gedoopt wordt (Lc
3,21). De terugkeer naar Galilea verloopt in een 2-tal stappen: van de
Jordaan naar de woestijn (Lc
4,1) en van de woestijn naar Galilea (Lc
4,14). Er is ogenschijnlijk geen verband tussen de gevangenschap van Johannes
en Jezus' terugkeer naar Galilea. Het is ook opmerkelijk dat in deze drie verzen
sprake is van de geest. Lc 4,14.3.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,14.4.
nom. mann. enk. Ièsous (Jezus). Taalgebruik in het NT: Ièsous
(Jezus). Taalgebruik in Lc: Ièsous
(Jezus). Lc 4,14.5.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,14.6.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,14.7. datief vrouw. enkelvoud dunamei (met de kracht) van het zelfst. naamw. dunamis (macht, kracht). Taalgebruik in het NT: dunamis (macht, kracht). Taalgebruik in Lc: dunamis (macht, kracht). Lc (3): (1) Lc 1,17. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,36. Een vorm van dunamis (enk.) (macht, kracht) in Lc in 12 verzen: (1) Lc 1,17. (2) Lc 1,35. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,36. (5) Lc 5,17. (6) Lc 6,19. (7) Lc 8,46. (8) Lc 9,1. (9) Lc 10,19. (10) Lc 21,27. (11) Lc 22,69. (12) Lc 24,49. Een mv.vorm in: (1) Lc 10,13. (2) Lc 19,37. (3) Lc 21,26. 4. - 7. en (tè(i)... dunamei (met - de - kracht). Lc (2): (1) Lc 1,17. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,36. Lc 4,14.8.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,14.9.
gen. onz. enk. pneumatos (geest) van het zelfstandig naamwoord pneuma (geest). Taalgebruik in het NT: pneuma
(geest). Taalgebruik in Mc: pneuma
(geest). Lat. spiritus. Fr. esprit. Ned. geest. Lc 4,14.10.
eis (naar, tot). Taalgebruik in het NT: eis
(naar). Taalgebruik in Lc: eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in / ad. Fr. vers (versus: gedraaid, gekeerd ; vertere: tourner, draaien) / à. Ned. naar. E. for. D.
nach. Lc 4,14.2. 10. Lc 4,1: hupestrepsen apo (hij keerde terug van). Hapax in het NT. Lc 1,56 en Lc 4,14: hupestrepsen (...) eis (hij / zij keerde terug naar). Lc 4,14.11.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,14.12.
acc. vr. enk. galilaian (Galilea) van de plaatsnaam Galilaia (Galilea). Taalgebruik
in het NT: Galilaia
(Galilea). Taalgebruik in Synoptici: Galilaia
(Galilea). Taalgebruik in Lc: Galilaia
(Galilea). Hebr. gälal (rollen, wentelen). Lc 4,14.1.
- 12: Mc
1,14...èlthen (ging) ho Ièsous (Jezus) eis tèn
Galilaian (naar Galilea). Lc 4,14.13. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,14.14. nom. vr. enk. fèmè fèmè (faam). Taalgebruik in het NT: fèmè (faam). Taalgebruik in Lc: fèmè (faam). Is fèmè verwant met fè-mi (spreken) en zou fèmè dan betekenen: het gesprokene, de boodschap ? In Spr 15,30 is fèmè de vertaling van sjëmû`âh. In de LXX wordt sjëmû`âh vaak vertaald door aggelia (boodschap) of akoè (het gehoorde, gerucht). Lc (1) Lc 4,14. Dit is de enigste vorm in Lc. Lc 4,14.15.
ind. aor. 3de pers. enk. εξηλθεν = exèlthen (ging uit) van het
werkw. εξερχομαι = exerchomai (uitgaan). Taalgebruik in het NT: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Taalgebruik in de LXX: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Taalgebruik in Lc: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Lc (8): (1) Lc
2,1. (2) Lc
4,14. (3) Lc
4,35. (4) Lc
5,27. (5) Lc
7,17. (6) Lc
8,5. (7) Lc
8,35. (8) Lc
17,29. Een vorm van εξερχομαι = exerchomai in de LXX (216), in het NT (742), in Lc (41), in Lc 4 (5): (1) Lc
4,14. (2) Lc
4,35. (3) Lc
4,36. (4) Lc
4,41. (5) Lc
4,42.
indicatief aorist derde persoon enkelvoud exèlthen (ging uit) van het
werkw. exerchomai (uit-gaan, naar buiten gaan). Taalgebruik in het NT: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Taalgebruik in Lc: exerchomai
(uit-gaan, naar buiten gaan). Uit-gaan kan betekenen: van een eerder besloten
ruimte zoals een huis, een stad enz. naar buiten gaan. Het werkwoord wordt
ook vaak gebruikt om het weggaan van een onreine geest uit een persoon aan te
geven. Lc 4,14.16.
kata (tegen, volgens). Afkortingen: kat', kath'. Taalgebruik in het NT: kata
(tegen, volgens). Taalgebruik in Lc: kata
(tegen, volgens). Lc 4,14.17.
gen. vr. enk. holès van het bijvoegl. naamw. holos (heel). Taalgebruik
in NT: holos
(heel). Taalgebruik in Lc: holos
(heel). Lc 4,14.18.
bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de) van het bepaald lidwoord ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,14.16. - 18. kath' olès tès (over heel het). Lc (2): (1) Lc 4,14. (2) Lc 23,5. en holè(i) tè(i) = in heel het. Lc (2): (1) Lc 1,65. (2) Lc 7,17. Lc 4,14.19. gen. mann. enk. perichôrou van het zelfst. naamw. perichôros (omstreek). Taalgebruik in het NT: perichôros (omstreek). Taalgebruik in Lc: perichôros (omstreek). Lc (3): (1) Lc 4,14. (2) Lc 4,37. (3) Lc 8,37. Een vorm van perichôros (omstreek) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 3,3. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,37. (4) Lc 7,17. (5) Lc 8,37. Lc 4,14.20. peri (omwille van, over). Taalgebruik in NT: peri (over, rondom, omwille van). Taalgebruik in Lc: peri (over, rondom, omwille van). Fr. pour, N. voor. Lc (43). Lc 4 (4): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,37. (4) Lc 4,38. Lc 4,14.21. pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (220). Lc 4 (9): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,13. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,22. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,32. (7) Lc 4,35. (8) Lc 4,37. (9) Lc 4,42. Lc 4,14.20. - 21. peri autou (rond hem). Lc (7): (1) Lc 2,27. (2) Lc 2,33. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,37. (5) Lc 5,15. (6) Lc 7,17. (7) Lc 23,8.
Statenvertaling. 15 En Hij leerde in hun synagogen, en werd van allen geprezen.
Tekstuitleg van Lc 4,15. Het vers Lc 4,15 telt 10 (2 X 5) woorden en 58 (2 X 29) letters. De getalwaarde van Lc 4,15 is 7494 (2 X 3 X 1249). Lc 4,15.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,15.2.
pers. voornaamw. nom. mann. enk. autos (hij). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord
autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord
autos. Lc 4,15.3. act. ind. imperf. 3de pers. enk. εδιδασκεν = edidasken van het werkw. διδασκω = didaskô (leren,
onderrichten). Taalgebruik in de NT: didaskô
(leren). Taalgebruik in de LXX: didaskô
(leren). Lc (2): (1) Lc
4,15. (2) Lc
5,3. Een vorm van διδασκω = didaskô (leren, onderrichten) in de LXX (107), in het NT (95), in Lc (15): (1) Lc 4,15. (2) Lc
4,31. (3) Lc
5,3. (4) Lc
5,17. (5) Lc
6,6. (6) Lc
11,1. (7) Lc
12,12. (8) Lc
13,10. (9) Lc
13,22. (10) Lc
13,26. (11) Lc
19,47. (12) Lc
20,1. (13) Lc
20,21. (14) Lc
21,37. (15) Lc
23,5.
- Auto-didact: iemand die door zelfstudie kennis (lering) heeft verworven. Didactiek: leer van het onderrichten. Lat. docere (doctor). Cfr docent, documentatie. Lc 4,15.4.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,15.5.
bepaald lidw. dat. vr. mv. tais van het bepaald lidwoord ho, hè, to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,15.6. dat. vr. mv. συναγωγαις = sunagôgais van het zelfst. naamw. συναγωγη = sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in het NT: sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in de LXX: sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in Lc: sunagôgè (synagoge). Lc (3): (1) Lc 4,15. (2) Lc 11,43. (3) Lc 20,46. Een vorm van συναγωγη = sunagôgè (synagoge) in Lc (15): (1) Lc 4,15. (2) Lc 4,16. (3) Lc 4,20. (4) Lc 4,28. (5) Lc 4,33. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,44. (8) Lc 6,6. (9) Lc 7,5. (10) Lc 8,41. (11) Lc 11,43. (12) Lc 12,11. (13) Lc 13,10. (14) Lc 20,46. (15) Lc 21,12.
Lc 4,15.4. - 6. eis tas sunagôgas (naar de synagogen). Lc (2): (1) Lc 4,44. (2) Lc 21,12. en tais sunagôgais (in de synagogen). Lc (3): (1) Lc 4,15.(2) Lc 11,43. (3) Lc 20,46. Lc 4,15.7. pass. part. praes. nom. mann. enk. δοξαζομενος = doxazomenos (worden verheerlijkt / geloofd) van het werkw. doxazô (verheerlijhen, loven). Taalgebruik in het NT: doxazô (verheerlijken). Taalgebruik in Lc: doxazô (verheerlijken). Lc (1) Lc 4,15. Deze vorm is enig in de bijbel. Een vorm van doxazô (verheerlijhen, loven) in Lc in 9 verzen: (1) Lc 2,20. (2) Lc 4,15. (3) Lc 5,25 . (4) Lc 5,26. (5) Lc 7,16. (6) Lc 13,13. (7) Lc 17,15. (8) Lc 18,43 . (9) Lc 23,47. Lc 4,15.8.
hupo (door). Afkortingen: hup' en huf'. Taalgebruik in het NT: hupo
(door). Taalgebruik in Mc: hupo
(door). Taalgebruik in Lc: hupo
(door). Lc 4,15.9.
gen. mv. pantôn van het bijvoegl. naamw. pas (ieder, elk, alles). Taalgebruik
in het NT: pas
(ieder, elk, alles). Taalgebruik in Lc: pas
(ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk, ieder. Lc 4,15.8. - 9. hupo pantôn (door allen). Lc (2): (1) Lc 4,15. (2) Lc 21,17. 22. Prediking te Nazaret en verwerping: Lc 4,16-30 - Lc 4,16-30 - Mc 6,1-6a - Mt 13,53-58 -- bijbeloverzicht -- Lc (Lucas) -- Lc 4 -- taalgebruik -- Lc 4,16 - Lc 4,17 - Lc 4,18 - Lc 4,19 - Lc 4,20 - Lc 4,21 - Lc 4,22 - Lc 4,23 - Lc 4,24 - Lc 4,25 - Lc 4,26 - Lc 4,27 - Lc 4,28 - Lc 4,29 - Lc 4,30 - Hierboven hebben we reeds vermeld (Lc 4,14a) dat Jezus naar Galilea en vervolgens naar Nazaret is teruggekeerd. Nazaret is voor Jezus een bijzondere stad. Daar is Jezus opgevoed en opgegroeid. Hiermee moeten we verwijzen naar Lc 2,40 en Lc 2,52 waar de groei van Jezus in wijsheid en welbehagen bij God en de mensen wordt aangeduid.
Statenvertaling. 16 En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging,
naar Zijn gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te
lezen. Tekstuitleg van Lc 4,16. Het vers Lc 4,16 telt 25 (5 X 5) woorden en 119 (2 X 59) letters. De getalwaarde van Lc 4,16 is 12514 (2 X 6257). Lc 4,16.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,16.2. ind. aor. 3de pers. enk. èlthen (hij ging) van het werkw. erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in het NT: erchomai (gaan, komen). Taalgebruik in Lc: erchomai (gaan, komen). Lc (17): (1) Lc 2,27. (2) Lc 2,51. (3) Lc 3,3. (4) Lc 4,16. (5) Lc 8,41. (6) Lc 8,47. (7) Lc 10,33. (8) Lc 11,31. (9) Lc 13,6. (10) Lc 15,20. (11) Lc 15,30. (12) Lc 17,27. (13) Lc 19,5. (14) Lc 19,10. (15) Lc 19,18. (16) Lc 19,20. (17) Lc 22,7. Een vorm van erchomai (gaan, komen) in Lc 4 in 3 verzen: (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,34. (3) Lc 4,42. Lc 4,16.3.
eis (naar, tot). Taalgebruik in het NT: eis
(naar). Taalgebruik in Lc: eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in / ad. Fr. vers (versus: gedraaid, gekeerd ; vertere: tourner, draaien) / à. Ned. naar. E. for. D.
nach. Lc 4,16.4.
nazaret of nazareth (Nazareth). Taalgebruik in het NT: nazaret
of nazareth (Nazareth). Taalgebruik in Lc: nazaret
of nazareth (Nazareth). Lc 4,16.5. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,16.6. act. ind. imperf. 3de pers. enk. èn (hij was) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi (zijn). Taalgebruik in Lc: eimi (zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (79). Lc 2 (7): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,31. (4) Lc 4,32. (5) Lc 4,33. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,44. Lc 4,16.7. pass. part. perf. nom. mann. enk. tethrammenos van het werkw. trefô (voeden, opvoeden). Taaalgebruik in het NT: trefô (voeden, opvoeden). Taaalgebruik in Lc: trefô (voeden, opvoeden). Lc (1) Lc 4,16. Deze vorm is de enigste in de bijbel. Een vorm van trefô (voeden, opvoeden) in Lc 3 verzen: (1) Lc 4,16. (2) Lc 12,24. (3) Lc 23,29. Lc 4,16.8. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Dit nevenschikkend voegwoord leidt de tweede nevenschikkende zin van Lc 4,16. Lc 4,16.9. ind. aor. 3de pers. enk. eisèlthen (hij ging binnen) van het werkw. eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in het NT: eiserchomai (binnengaan). Taalgebruik in Lc: eiserchomai (binnengaan). Lc (12): In twaalf verzen bij Lc: (1) Lc 1,40. (2) Lc 4,16. (3) Lc 4,38. (4) Lc 6,4. (5) Lc 7,1. (6) Lc 8,30. (7) Lc 9,46. (8) Lc 10,38. (9) Lc 17,27. (10) Lc 19,7. (11) Lc 22,3. (12) Lc 24,29. Een vorm van eiserchomai (binnengaan) in Lc in 45 verzen, in Lc 4 in 2 verzen: (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,38. Lc 4,16.10.
kata (tegen, volgens). Afkortingen: kat', kath'. Taalgebruik in het NT: kata
(tegen, volgens). Taalgebruik in Lc: kata
(tegen, volgens). Lc 4,16.11.
bepaald lidw. nom. + acc. onz. enk. to. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,16.12.
acc. onz. enk. eiôthos (gewoonte). Taalgebruik in het NT: eiôthos
(gewoonte). Taalgebruik in Lc: eiôthos
(gewoonte). Lc 4,16.13. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,16.14.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,16.15.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,16.16.
nom. en dat. vr. enk. hèmera(i) (dag). Taalgebruik in het NT: hèmera
(dag). Taalgebruik in Lc: hèmera
(dag). Lc 4,16.17.
bepaald lidw. gen. mann. + vr. + onz. mv. tôn van het bepaald lidwoord
ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,16.18. gen. onz. mv. sabbatôn van het zelfst. naamw. sabbaton (sabbat). Taalgebruik in het NT: sabbaton (sabbat). Taalgebruik in Lc: sabbaton (sabbat). Lc (2): (1) Lc 4,16. (2) Lc 24,1. Een vorm van sabbaton (sabbat) in Lc in 19 verzen: (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,31. (3) Lc 6,1. (4) Lc 6,2. (5) Lc 6,5. (6) Lc 6,6. (7) Lc 6,7. (8) Lc 6,9. (9) Lc 13,10. (10) Lc 13,14. (11) Lc 13,15. (12) Lc 13,16. (13) Lc 14,1. (14) Lc 14,3. (15) Lc 14,5. (16) Lc 18,12. (17) Lc 23,54. (18) Lc 23,56. (19) Lc 24,1. Lc 4,16.19.
eis (naar, tot). Taalgebruik in het NT: eis
(naar). Taalgebruik in Lc: eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in / ad. Fr. vers (versus: gedraaid, gekeerd ; vertere: tourner, draaien) / à. Ned. naar. E. for. D.
nach. Lc 4,16.20.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,16.21. acc. vr. enk. sunagôgèn van het zelfst. naamw. sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in het NT: sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in Lc: sunagôgè (synagoge). Lc (3): (1) Lc 4,16. (2) Lc 6,6. (3) Lc 7,5. Een vorm van sunagogè (synagoge) in Lc in 15 verzen: (1) Lc 4,15. (2) Lc 4,16. (3) Lc 4,20. (4) Lc 4,28. (5) Lc 4,33. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,44. (8) Lc 6,6. (9) Lc 7,5. (10) Lc 8,41. (11) Lc 11,43. (12) Lc 12,11. (13) Lc 13,10. (14) Lc 20,46. (15) Lc 21,12. Lc 4,16.19. - 21. eis tèn sunagôgèn (naar de synagoge). In elf verzen in het NT: (1) Mt 12,9. (2) Mc 1,21. (3) Mc 3,1. (4) Lc 4,16. (5) Lc 6,6. (6) Hnd 13,14. (7) Hnd 14,1. (8) Hnd 17,10. (9) Hnd 18,19. (10) Hnd 19,8. (11) Jak 2,2. In negen van de elf verzen staat een vorm van het werkwoord eiserchomai (gaan naar, binnengaan) bij de bepaling eis tèn sunagôgèn (naar de synagoge). In Lc 4,16 staat het hoofdwerkwoord eisèlthen (hij ging naar) vooraan de zin en de plaatsbepaling eis tèn sunagôgèn (naar de synagoge) achteraan de zin. Lc 4,16.22. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,16.23. med. ind. aor. 3de pers. enk. anestè (hij stond op) van het werkw. anistèmi (opstaan). Taalgebruik in het NT: anistèmi (opstaan). Taalgebruik in Lc: anistèmi (opstaan). Lc (5): (1) Lc 4,16. (2) Lc 8,55. (3) Lc 9,8. (4) Lc 9,19. (5) Lc 10,25. Een vorm van anistèmi (opstaan) in Lc in 29 verzen, in Lc 4 in 4 verzen: (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,29. (3) Lc 4,38. (4) Lc 4,39. Lc 4,16.24. act. inf. aor. anagnônai van het werkw. anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen). Taalgebruik in het NT: anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen). Taalgebruik in Lc: anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen). Lc (1) Lc 4,16. Een vorm van anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen) in Lc in 3 vormen: (1) Lc 4,16. (2) Lc 6,3. (3) Lc 10,26.
Statenvertaling. 17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en
als Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was: Tekstuitleg van Lc 4,17. Het vers Lc 4,17 telt 17 woorden en 87 (3 X 29) letters. De getalwaarde van Lc 4,17 is 8947 (23 X 389). Lc 4,17.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,17.2. pass. ind. aor. 3de pers. enk. paredothè (er werd overhandigd) van het werkw. epididômi (bovenop geven, geven). Taalgebruik in het NT: epididômi (bovenop geven, geven). Taalgebruik in Lc: epididômi (bovenop geven, geven). Lc (1) Lc 4,17. Deze vorm is enig in het NT. Een vorm van epididômi (bovenop geven, geven) in Lc in 5 verzen: (1) Lc 4,17. (2) Lc 11,11. (3) Lc 11,12. (4) Lc 24,30. (5) Lc 24,42. Lc 4,17.3. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,17.4. nom. + acc. onz. enk. biblion van het zelfst. naamw. biblion (document, brief). Taalgebruik in het NT: biblion (document, brief). Taalgebruik in Lc: biblion (document, brief). Lc (2): (1) Lc 4,17. (2) Lc 4,20. Dit is de enigste vorm in Lc. Naast biblion wordt ook biblos gebruikt: (1) Lc 3,4. (2) Lc 20,42 Lc 4,17.5.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,17.6. gen. mann. enk. profètou van het zelfst. naamw. profètès (profeet). Taalgebruik in het NT: profètès (profeet). Taalgebruik in Mc: profètès (profeet). pro-fèmi (voor zich uitspreken). Lc (4): (1) Lc 3,4. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,27. (4) Lc 7,26. Een vorm van profètès (profeet) in Lc in 29 verzen, in Lc 4 (3): (1) Lc 4,17. (2) Lc 4,24. (3) Lc 4,27. Lc 4,17.7.
gen. mann. enk. èsaiou van de eigennaam èsaias (Jesaja). Taalgebruik
in het NT: èsaias
(Jesaja). Taalgebruik in Lc: èsaias
(Jesaja). Lc 4,17.8. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,17.10.
bepaald lidw. nom. + acc. onz. enk. to. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,17.13.
bep. lidw. acc. mann. enk. ton. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,17.14.
acc. mann. enk. topon van het zelfst. naamw. topos (plaats). Taalgebruik in
het NT: topos
(plaats). Taalgebruik in Mc: topos
(plaats). Lc 4,17.15. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,17.16. act. ind. imperf. 3de pers. enk. èn (hij was) van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi (zijn). Taalgebruik in Lc: eimi (zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (79). Lc 2 (7): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,31. (4) Lc 4,32. (5) Lc 4,33. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,44. Lc 4,17.17. pass. part. perf. nom. + acc. onz.. enk. gegrammenon van het werkw. grafô (schrijven). Taalgebruik in het NT: grafô (schrijven). Taalgebruik in Mc: grafô (schrijven). Taalgebruik in Lc: grafô (schrijven). Taalgebruik in Hnd: grafô (schrijven). Hebr. kâthabh (schrijven). Hebr. sâphar (tellen). Taalgebruik in Tenach: sâphar (schrijven). cijfer. sofer (schrijver). sephèr (geschrift, boek). Om een tekst te lezen spreekt men soms over een tekst ontcijferen. Lat. scribere. Fr. écrire. Lc (3): (1) Lc 4,17. (2) Lc 20,17. (3) Lc 22,37. Een vorm van grafô (schrijven) in Lc in 20 verzen: (1) Lc 1,3. (2) Lc 1,63. (3) Lc 2,23. (4) Lc 3,4. (5) Lc 4,4. (6) Lc 4,8. (7) Lc 4,10. (8) Lc 4,17. (9) Lc 7,27. (10) Lc 10,26. (11) Lc 16,6. (12) Lc 16,7. (13) Lc 18,31. (14) Lc 19,46. (15) Lc 20,17. (16) Lc 20,28. (17) Lc 21,22. (18) Lc 22,37. (19) Lc 24,44. (20) Lc 24,46. In Lc: 6 vormen van grafô (schrijven) in 13 / 24 hoofdstukken en in 20 verzen. In Hnd: 8 vormen van grafô (schrijven) in 8 hoofdstukken in 11 verzen.
Statenvertaling. 18 De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd;
Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen,
die gebroken zijn van hart; Tekstuitleg van Lc 4,18. Het vers Lc 4,18 telt 27 (3 X 3 X 3) woorden en 176 (2 X 2 X 2 X 2 X 11) letters. De getalwaarde van Lc 4,18 is 19913. In Nazaret treedt Jezus voor het eerst op. De aangehaalde schrifttekst (De geest van de Heer rust op mij) roept herinneringen op aan Lc 3,21 - Lc 3,22 (het doopsel van Jezus) en Lc 1,35 (de boodschap van de engel aan Maria). In dat verband wordt Jezus zoon van God genoemd.
Lc 4,18.1. nom.+ acc. onz. enk. πνευμα = pneuma (geest). Taalgebruik in het NT: pneuma (geest). Taalgebruik in de Septuaginta: pneuma (geest). Taalgebruik in Lc: pneuma (geest). Taalgebruik in Hnd: pneuma (geest). Lc (16): (1) Lc 1,35. (2) Lc 1,47. (3) Lc 2,25. (4) Lc 3,22. (5) Lc 4,18. (6) Lc 4,33. (7) Lc 8,55. (8) Lc 9,39. (9) Lc 11,13. (10) Lc 11,24. (11) Lc 12,10. (12) Lc 12,12. (13) Lc 13,11. (14) Lc 23,46. (15) Lc 24,37. (16) Lc 24,39. Een vorm van pneuma (geest) in de LXX (382), in het NT (379), in Lc (36), in Hnd (70), in Lc 1 (7): (1) Lc 1,15. (2) Lc 1,17. (3) Lc 1,35. (4) Lc 1,41. (5) Lc 1,47. (6) Lc 1,67. (7) Lc 1,80, in Lc 1 (7): (1) Lc 1,15. (2) Lc 1,17. (3) Lc 1,35. (4) Lc 1,41. (5) Lc 1,47. (6) Lc 1,67. (7) Lc 1,80. in Lc 1 (7): (1) Lc 1,15. (2) Lc 1,17. (3) Lc 1,35. (4) Lc 1,41. (5) Lc 1,47. (6) Lc 1,67. (7) Lc 1,80, in Lc 2 (3): (1) Lc 2,25. (2) Lc 2,26. (3) Lc 2,27, in Lc 3 (4): (1) Lc 3,6. (2) Lc 3,13. (3) Lc 3,17. (4) Lc 3,22, in Lc 4 (5): (1) Lc 4,1. (2) Lc 4,14. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,33. (5) Lc 4,36. In Lc: X vormen van pneuma (geest)in 36 verzen in 14 / 24 hoofdstukken. In Hnd: X vormen van pneuma (geest) in 70 verzen in 20: 28 hoofdstukken. Een vorm van pneuma (geest) in het NT (379), in de LXX (382).
- רוַח = rûach (geest). Taalgebruik in Tenakh: rûach
(geest). Getalwaarde: resj = 20 of 200. waw = 6. chet = 8. Totaal:
34 (2 X 17) of 214 (2 X 107). Structuur: 2 - 6 - 8. De som van de elementen is telkens 7. Tenakh (204). Pentateuch (19). Eerdere Profeten (33). Latere Profeten (65). 12 Kleine
Profeten (19). Geschriften (68). Pentateuch (19):
(1) Gn 6,17. (2) Gn
7,15. (3) Gn
7,22. (4) Gn
8,1. (5) Gn
26,35. (6) Gn
41,38. (7) Gn
45,27. (8) Ex 6,9. (9) Ex 10,13. (10) Ex 10,19. (11) Ex 28,3. (12) Ex 31,3. (13) Ex 35,31. (14) Nu 5,14. (15) Nu 5,30. (16) Nu 14,24. (17) Nu 24,2. (18) Nu 27,18. (19) Dt 34,9. Js (28). Js 1-39 (13): (1) Js
7,2. (2) Js
11,2. (3) Js
17,13. (4) Js
19,3. (5) Js
19,14. (6) Js
25,4. (7) Js
26,18. (8) Js
29,10. (9) Js
29,24. (10) Js
31,3. (11) Js
32,2. (12) Js
32,15. (13) Js
37,7. Js 40-66 (15): (1) Js
40,7. (2) Js
40,13. (3) Js
41,29. (4) Js
54,6. (5) Js
57,13. (6) Js
57,15. (7) Js
57,16. (8) Js
59,19. (9) Js
61,1. (10) Js
61,3. (11) Js
63,10. (12) Js
63,11. (13) Js
63,14. (14) Js
65,14. (15) Js
66,2. Lc 4,18.2. gen. mann. enk. κυριου = kuriou van het zelfst. naamw. κυριος = kurios (heer). Taalgebruik in het NT: kurios (heer). Taalgebruik in de LXX: kurios (heer). Een vorm van κυριος = kurios (heer) in Js (109), Lc 1 (9): (1) Lc 1,6. (2) Lc 1,9. (3) Lc 1,11. (4) Lc 1,15. (5) Lc 1,38. (6) Lc 1,43. (7) Lc 1,45. (8) Lc 1,66. (9) Lc 1,76. In 17 verzen in de overige hoofdstukken: (1) Lc 2,9. (2) Lc 2,23. (3) Lc 2,24. (4) Lc 2,26. (5) Lc 2,39. (6) Lc 3,4. (7) Lc 4,18. (8) Lc 4,19. (9) Lc 5,17. (10) Lc 10,2. (11) Lc 10,39. (12) Lc 12,47. (13) Lc 13,35. (14) Lc 16,5. (15) Lc 19,38. (16) Lc 22,61. (17) Lc 24,3. Een vorm van κυριος = kurios (heer) in Lc (99), in Lc 4 (4): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,19.
- Hebreeuws. אֲדֹנָי = ´ädonaj (mijn heer / mijne heren). Taalgebruik in
Tenakh: ´ädonâj
/ ´ädonaj (mijn heer / mijne heren). Getalwaarde: aleph = 1, daleth = 4, nun = 14 of 50, jod = 10 ; totaal: 29 OF 65 (5 X 13 of (2 X
26) + 13. Structuur: 1 - 4 - 5 - 1. De som van de elementen is telkens 2. Tenakh (568). Pentateuch (67). Eerdere Profeten (106). Latere Profeten (275). 12 Kleine
Profeten (34). Geschriften (86). JHWH wordt als ´ädonâj uitgesproken. Js (47). Js 1-39 (35). Js 40-55 (7). Js 56-66 (5): (1) Js 56,8. (2) Js 61,1. (3) Js
61,11. (4) Js
65,13. (5) Js
65,15. Lc 4,18.1.
- 2. πνευμα κυριου = pneuma kuriou (de geest van de Heer). In Lc slechts hier in Lc
4,18. NT (4): (1) Lc
4,18. (2) Hnd 5,9. (3) Hnd
8,39. (4) 2
Kor 3,17. - רוַח אֱלֹהִים = rûach ´èlohîm (de geest van God).
Tenakh (13). Pentateuch (4): (1) Gn
41,38. (2) Ex
31,3. (3) Ex
35,31. (4) Nu 24,2. (5) 1
S 10,10. (6) 1
S 11,6. (7) 1
S 16,15. (8) 1
S 16,16. (9) 1
S 16,23. (10) 1
S 18,10. (11) 1
S 19,20. (12) 1
S 19,23. (13) 2
Kr 15,1. Lc 4,18.3. επι = epi (op, bij). Afkortingen: επ' = ep' en εφ' = ef'. Taalgebruik in het NT: epi (op, bij). Taalgebruik in de LXX: epi (op, bij). Taalgebruik in Lc: epi (op, bij). Lc (104 + 25 + 20 = 149). Lc 4 (8 + 3 + 1 = 12). επι = epi (8): (1) Lc 4,9. (2) Lc 4,11. (3) Lc 4,22. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,27. (6) Lc 4,32. (7) Lc 4,36. (8) Lc 4,43. επ' = ep' (3): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,18. (3) Lc 4,25. εφ' = ef" (1) Lc 4,29.
- Hebreeuws. עַל = `al (op, overeenkomstig,
omwille van). Taalgebruik in Tenakh: `al
(op, overeenkomstig). Taalgebruik in Jesaja: `al
(op, overeenkomstig). Getalwaarde: ajin = 16 of 70, lamed = 12 of 30 ;
totaal: 28 (2² X 7) of 100 (2² X 5²). Structuur: 7 - 3. De som van de elementen is telkens 1. Tenakh (3075). Pentateuch (828).
Eerdere Profeten (616). Latere Profeten (585). 12 Kleine Profeten (186).
Geschriften (860). Lc 4,18.4. acc. enk. persoonl. voornaamw. 1ste pers. enk. εμε = eme (mij). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in de LXX: persoonlijk voornaamwoord.Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Bijbel (298). OT (221). NT (77). Lc (7): (1) Lc 1,43. (2) Lc 4,18. (3) Lc 9,48. (4) Lc 10,16. (5) Lc 22,53. (6) Lc 23,28. (7) Lc 24,39. Lc 4,18.3.
- 4. επ' εμε = ep' eme (over mij). Lc 3: (1) Lc
4,18. (2) Lc
22,53. (3) Lc
23,28. Lc 4,18.5. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,18.6. heineken (ter wille van). Taalgebruik in het NT: heineken (ter wille van). Taalgebruik in Lc: heineken (ter wille van). Lc (1) Lc 4,18. Lc 4,18.7.
act. ind. aor. 3de pers. enk. εχρισεν = echrisen (hij zalfde) van het werkw. χριω = chriô (zalven). Taalgebruik in het NT: chriô
(zalven). Taalgebruik in de LXX: chriô
(zalven). Taalgebruik in Lc: chriô
(zalven). Bijbel (19): (1) Lv 7,36. (2) Lv 8,11. (3) Lv 8,12. (4) Nu 7,1. (5) Nu 7,10. (6) Nu 7,84. (7) 1 S 10,1. (8) 1 S 11,15. (9) 1 S 15,17. (10) 1 S 16,13. (11) 1 K 1,39. (12) 2 K 11,12. (13) Js 61,1. (14) Ps 45,8. (15) Sir 45,15. (16) Sir 46,13. (17) Lc
4,18. (18) Hnd 10,38. (19) Heb 1,9. Een vorm van χριω = chriô in de LXX (79), in het NT (5): (1) Lc
4,18. (2) Hnd 4,27. (3) Hnd 10,38. (4) 2
Kor 1,21. (5) Heb 1,9. Lc 4,18.8. acc. enk. persoonl. voornaamw. 21ste pers. enk. me (mij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (40). Lc 4 (2): (1) Lc 4,18. (2) Lc 4,43. Lc 4,18.9.
inf. aor. ευαγγελισασθαι = euaggelisasthai (om de goede boodschap te brengen) van het werkw. ευαγγελιζω = euaggelizô (goede boodschap brengen). Taalgebruik in het NT: euaggelizomai
(goede boodschap brengen). Taalgebruik in de LXX: euaggelizomai
(goede boodschap brengen). Taalgebruik in Lc: euaggelizomai
(goede boodschap brengen). Bijbel (8): (1) Js 61,1. (2) 1 Kr 10,9. (3) Lc
1,19. (4) Lc
4,43. (5) Hnd 16,10. (6) Rom 1,15. (7) 2
Kor 10,16. (8) Ef 3,8. Een vorm van ευαγγελιζω = euaggelizô (goede boodschap brengen), in de LXX (23), in Js (6): (1) Js 40,9 (2X). () Js 61,1, in het NT (54), in Lc in 10
verzen: (1) Lc
1,19. (2) Lc
2,10. (3) Lc
3,18. (4) Lc
4,18. (5) Lc
4,43. (6) Lc
7,22. (7) Lc
8,1. (8) Lc
9,6. (9) Lc
16,6. (10) Lc
20,1. 7. - 9. εχρισεν με ευαγγελισασθαι = echrisen me euaggelisasthai (hij zalfde me over de goede boodschap te brengen). In Lc 4,18 citeert Lucas de LXX van Js 61,1. Hier vinden we een combinatie van zalven (Christus betekent gezalfde) en de goede boodschap brengen. Lc 4,18.10.
dat. man. en onz. mv. πτωχοις = ptôchois (aan de armen) van het bijvoegl. naamw. πτωχος = ptôchos
(arme). Taalgebruik in het NT: ptôchos
(arme). Taalgebruik in de LXX: ptôchos
(arme). Taalgebruik in Lc: ptôchos
(arme). (1) Js
61,1. (2) Spr 28,27. (3) Est 9,22. (4) Mt
19,21. (5) Mt 26,9. (6) Mc
10,21. (7) Mc 14,5. (8) Lc
4,18. (9) Lc
18,22. (10) Lc
19,8. (11) Joh
12,5. (12) Joh
13,29. Een vorm van πτωχος = ptôchos (arme) in de LXX (124), in het NT (34), in Lc (10): (1) Lc
4,18. (2) Lc
6,20. (3) Lc
7,22. (4) Lc
14,13. (5) Lc
14,21. (6) Lc
16,20. (7) Lc
16,22. (8) Lc
18,22. (9) Lc
19,8. (10) Lc
21,3. Lc 4,18.11. act. ind. perf. 3de pers. enk. = apestalken (hij heeft gezonden) van het werkw. αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). Taalgebruik in het NT: apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). Taalgebruik in de LXX: apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). Taalgebruik in Lc: apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). απο-στελλω = apo-stellô: af- / weg- sturen, wegzenden, afzenden (afgezant), zenden. Bijbel (29): (1) Gn 32,19. (2) Ex 3,13. (3) Ex 3,14. (4) Ex 3,15. (5) Ex 7,16. (6) Nu 16,29. (7) 2 S 3,23. (8) 1 K 18,10. (9) 1 K 20,7. (10) 2 K 2,2. (11) 2 K 2,4. (12) 2 K 2,6. (13) Js 36,12. (14) Js 48,16. (15) Js 61,1. (16) Jr 26,15. (17) Jr 28,15. (18) Ez 13,6. (19) Zach 2,12. (20) Zach 2,13. (21) Zach 6,15. (22) 1 Mak 16,21. (23) Lc 4,18. (24) Joh 5,36. (25) Joh 20,21. (26) Hnd 7,35. (27) Hnd 9,17. (28) 1 Joh 4,9. (29) 1 Joh 4,14. Een vorm van αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden) in de LXX (691) (Lust J.... Greek-English Lexicon of the Septuagint, Stuttgart, 2003), in het NT (131) (Morgenthaler Robert, Statistik...), in Lc (24), in Lc 4 (2): (1) Lc 4,18. (2) Lc 4,43.
- Hebreeuws. שְׁלָחַנִי = sjëlâchanî (hij zendt mij) < werkwoordvorm act. qal perf. 3de pers. mann. enk. + suffix persoonl. voornaamw. 1ste pers. enk. van het werkw. שָׁלַח = sjâlach (zenden). Taalgebruik in Tenakh: sjâlach (zenden). Getalwaarde: sjin = 21 of 300, lamed = 12 of 30, chet = 8 ; totaal: 41 OF 338 (2 X 13²). Structuur: 3 - 3 - 8. De som van de elementen is telkens 5. Tenakh (40). Js (3): (1) Js 36,12. (2) Js 48,16. (3) Js 61,1. Lc 4,18.12. acc. enk. persoonl. voornaamw. 21ste pers. enk. me (mij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (40). Lc 4 (2): (1) Lc 4,18. (2) Lc 4,43. Lc 4,18.13.
act. inf. aor. κηρυξαι = kèruxai van het werkw. κηρυσσω = kèrussô (verkondigen). Taalgebruik in het NT: kèrussô
(verkondigen). Taalgebruik in de LXX: kèrussô
(verkondigen). Taalgebruik in Lc: kèrussô
(verkondigen). Bijbel (6): (1) Js 61,1. (2) 2
Kr 36,22. (3) 1
Mak 5,49. (4) Lc
4,18. (5) Lc
4,19. (6) Hnd 10,42. Een vorm van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in de LXX (32), in het NT (61), in Lc (9): (1) Lc
3,3. (2) Lc
4,18. (3) Lc
4,19. (4) Lc
4,44. (5) Lc
8,1. (6) Lc
8,39. (7) Lc
9,2. (8) Lc
12,3. (9) Lc
24,47. In Lc: 5 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 9 verzen
in 6 hoofdstukken. In Hnd: 6 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen)
in 8 verzen in 7 hoofdstukken. - Hebreeuws: לִקְרֹא = liqëro´ (om te roepen) < prefix voorzetsel lë + werkwoordvorm act. qal inf. stat. construct. van het werkw. קָרָא = qârâ´ (roepen, heten). Taalgebruik in Tenakh: qârâ´
(roepen, heten). Getalwaarde: qoph = 19 of 100, resj = 20 of 200, aleph
= 1 ; totaal: 40 of 301. Structuur: 1 - 2 - 1. De som van de elementen is telkens 4. Tenakh (20): (1) Gn 4,26. (2) Ex 10,16. (3) Nu 16,12. (4) Nu 22,5. (5) Nu 22,20. (6) Nu 22,37. (7) 1 S 22,11. (8) 1 K 22,13. (9) Js 61,1. (10) Js 61,2. (11) Jr 34,8. (12) Jr 34,15. (13) Jr 34,17. (14) Jr
36,8. (15) Jr 51,63. (16) Sef 3,9. (17) Spr 9,15. (18) Da 2,2. (19) Neh 6,7. (20) 2
Kr 18,12. 14. dat. mann. mv. αιχμαλωτοις = aichmalôtois van het zelfst. naamw. αιχμαλωτος = aichmalôtos ('met de lans genomen', krijsgevangen). Taalgebruik in het NT: aichmalôtos ('met de lans genomen', krijsgevangen). Bijbel (2): (1) Js 61,1. (2) Lc 4,18. Een vorm van αιχμαλωτος = aichmalôtos in de LXX (26), in het NT (1), in Lc (1). Lc 4,18.15. acc. vr. enk. αφεσιν = afesin van het zelfst. naamw. αφεσις = afesis (vergeving). Taalgebruik in het NT: afesis (vergeving). Taalgebruik in de LXX: afesis (vergeving). Bijbel (25): (1) Ex 18,2. (2) Ex 23,11. (3) Lv 16,26. (4) Lv 25,10. (5) Lv 27,18. (6) Dt 15,1. (7) Dt 15,3. (8) Js 61,1. (9) Jr 34,8. (10) Jr 34,15. (11) Jr 34,17. (12) Est 2,18. (13) Jdt 11,14. (14) 1 Mak 13,34. (15) Mt 26,28. (16) Mc 1,4. (17) Mc 3,29. (18) Lc 3,3. (19) Lc 24,47. (20) Hnd 2,38. (21) Hnd 5,31. (22) Hnd 10,43. (23) Hnd 26,18. (24) Ef 1,7. (25) Kol 1,14. Een vorm van αφεσις = afesis in de LXX (50), in het NT (17), in Lc (4, 5X): (1) Lc 1,77. (2) Lc 3,3. (3) Lc 4,18 (2 vormen). (4) Lc 24,47. In Lc: 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 4 verzen in 4 / 24 hoofdstukken. In Hnd: 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 5 verzen in 5 / 28 hoofdstukken. Een vorm van αφεσις = afesis (vergeving) kan de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden zijn.
- Hebreeuws. יוֹבֵל = jôbhel (ram / jobel, vergeving). Taalgebruik in Tenakh: jôbhel (ram / jobel, vergeving). Getalwaarde: jod = 10, waw = 6, beth = 2, lamed = 12 of 30 ; totaal: 30 (2 X 3 X 5) OF 48 (2² X 2² X 3). Structuur: 1 - 6 - 2 - 3. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (3): (1) Lv 25,10. (2) Lv 25,11. (3) Lv 25,12.
Lc 4,18.16. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,18.17. dat. mann. mv. τυφλοις = tuflois (aan blinden) van het bijvoegl. naamw. τυφλος = tuflos (blind). Taalgebruik in het NT: tuflos (blind). Taalgebruik in de LXX: tuflos (blind). Bijbel (3): (1) Js 61,1. (2) Lc 4,18. (3) Lc 7,21. Een vorm van τυφλος = tuflos in Lc (8): (1) Lc 4,18. (2) Lc 6,39. (3) Lc 7,21. (4) Lc 7,22. (5) Lc 14,13. (6) Lc 14,21. (7) Lc 18,35.
- Hebreeuws. mann. mv. עִוְרִים = iwërîm (blinden) van het zelfst. naamw. עִוֵּר = `iwwer (blind). Taalgebruik in
Tenakh: `iwwer
(blind). Getalwaarde: ajin = 16 of 70, waw = 6, resj = 20 of 200 ; totaal: 42 (2 X 3 X 7) OF 276 (2² X 3 X 23). Structuur: 7 - 6 - 2. De som van de elementen is telkens 6. Tenakh (6): (1) Js
29,18. (2) Js
35,5. (3) Js
42,16. (4) Js
56,10. (5) Ps 146,8. (6) Kl 4,14. Een vorm van עִוֵּר = `iwwer in 24 verzen, in Js (9): (1) Js
29,18. (2) Js
35,5. (3) Js
42,7. (4) Js
42,16. (5) Js
42,18. (6) Js
42,19 (2 vormen). (7) Js
43,8. (8) Js
56,10. (9) Js
59,10. - Lc 4,18.19. act. inf. aor. aposteilai van het werkw. apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). Taalgebruik in het NT: apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). Taalgebruik in Mc: apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden). apo-stellô: af- / weg- sturen, wegzenden, afzenden (afgezant), zenden. Lc (1) Lc 4,18. Een vorm van apostellô (afsturen, wegsturen, afzenden) in Lc (24), in Lc 4 (2): (1) Lc 4,18. (2) Lc 4,43. Lc 4,18.21. εν = en (in, tijdens). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in de LXX: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Lc 4 (18): (1) Lc
4,1. (2) Lc
4,2. (3) Lc
4,5. (4) Lc
4,14. (5) Lc
4,15. (6) Lc
4,16. (7) Lc
4,18. (8) Lc
4,20. (9) Lc
4,21. (10) Lc
4,23. (11) Lc
4,24. (12) Lc
4,25. (13) Lc
4,27. (14) Lc
4,28. (15) Lc
4,31. (16) Lc
4,32. (17) Lc
4,33. (18) Lc
4,36.
- Hebr. בְּ = bë. Fr. en. Ned. in. E. in. D. in. Fr. dans. Arabisch: فِي = fi (in). Taalgebruik in de Qoran: fi (in). Lc 4,18.22. dat. vr. enk. αφεσει = afesei van het zelfst. naamw. αφεσις = afesis (vergeving). Taalgebruik
in het NT: afesis
(vergeving). Taalgebruik
in de LXX: afesis
(vergeving). Bijbel (8): (1) Lv 25,28. (2) Lv 25,30. (3) Lv 25,31. (4) Lv 25,33. (5) Lv 25,41. (6) Js 58,6. (7) Lc
1,77. (8) Lc
4,18. Een vorm van αφεσις = afesis in de LXX (50), in het NT (17), in Lc (4, 5X):
(1) Lc
1,77. (2) Lc
3,3. (3) Lc
4,18 (2 vormen). (4) Lc
24,47. In Lc: 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 4 verzen in
4 / 24 hoofdstukken. In Hnd: 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in
5 verzen in 5 / 28 hoofdstukken. Een vorm van αφεσις = afesis (vergeving) kan de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden zijn.
- Hebreeuws. יוֹבֵל = jôbhel (ram / jobel, vergeving). Taalgebruik in Tenakh: jôbhel (ram / jobel, vergeving). Getalwaarde: jod = 10, waw = 6, beth = 2, lamed = 12 of 30 ; totaal: 30 (2 X 3 X 5) OF 48 (2² X 2² X 3). Structuur: 1 - 6 - 2 - 3. De som van de elementen is telkens 3. Tenakh (3): (1) Lv 25,10. (2) Lv 25,11. (3) Lv 25,12. Lc 4,18.21. - 22. εν αφεσει = en afesei (door vergeving). Bijbel: (1) Js 58,6. (2) Lc
1,77. (3) Lc
4,18.
Statenvertaling. 19 Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden
het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het
aangename jaar des Heeren. Tekstuitleg van Lc 4,19. Lc 4,19.1.
act. inf. aor. κηρυξαι = kèruxai van het werkw. κηρυσσω = kèrussô (verkondigen). Taalgebruik in het NT: kèrussô
(verkondigen). Taalgebruik in de LXX: kèrussô
(verkondigen). Taalgebruik in Lc: kèrussô
(verkondigen).
Bijbel (6): (1) Js 61,1. (2) 2
Kr 36,22. (3) 1
Mak 5,49. (4) Lc
4,18. (5) Lc
4,19. (6) Hnd 10,42. Een vorm van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in de LXX (32), in het NT (61), in Lc (9): (1) Lc
3,3. (2) Lc
4,18. (3) Lc
4,19. (4) Lc
4,44. (5) Lc
8,1. (6) Lc
8,39. (7) Lc
9,2. (8) Lc
12,3. (9) Lc
24,47. Lucas gebruikt dezelfde vorm van hetzelfde werkwoord als in Lc
4,18. Lc 4,19.3. gen. mann. enk. kuriou (van de heer) van het zelfst. naamw. kurios (heer). Taalgebruik in het NT: kurios (heer). Taalgebruik in Lc: kurios (heer). Hebr. JHWH of ´ädonaj. Lat. dominus. Lc (26). In 8 verzen in Lc 1 (zie Lc 1,6). In 17 verzen in de overige hoofdstukken: (1) Lc 2,9. (2) Lc 2,23. (3) Lc 2,24. (4) Lc 2,26. (5) Lc 2,39. (6) Lc 3,4. (7) Lc 4,18. (8) Lc 4,19. (9) Lc 5,17. (10) Lc 10,2. (11) Lc 10,39. (12) Lc 12,47. (13) Lc 13,35. (14) Lc 16,5. (15) Lc 19,38. (16) Lc 22,61. (17) Lc 24,3. Een vorm van kurios (heer) in Lc (99), in Lc 4 (4): (1) Lc 4,8. (2) Lc 4,12. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,19. 4. acc. mann. enk. δεκτον = dekton van het bijvoegl. naamw. δεκτος = dektos (ontvankelijk, aanvaardbaar). Zie het werkw. δεχομαι = dechomai (ontvangen, aanvaarden). Taalgebruik in het NT: dechomai (ontvangen). Taalgebruik in de LXX: dechomai (ontvangen). Bijbel (12): (1) Ex 28,38. (2) Lv 1,3. (3) Lv 1,4. (4) Lv 17,4. (5) Lv 22,20. (6) Lv 22,21. (7) Lv 22,29. (8) Lv 23,11. (9) Js 61,2. (10) Mal 2,13. (11) Spr 11,1. (12) Lc 4,19. Een vorm van δεκτος = dektos in de LXX (34), in het NT (5): (1) Lc 4,19. (2) Lc 4,24. (3) Hnd 10,35. (4) 2 Kor 6,2. (5) Fil 4,18.
Statenvertaling. 20 En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven
had, zat Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. Tekstuitleg van Lc 4,20. Het vers Lc 4,20 telt 18 (2 X 3²) woorden en 96 (2³ X 2³ X 3) letters. De getalwaarde van Lc 4,20 is 11450 (2 X 5² X 229). Lc 4,20.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,20.3.
bepaald lidw. nom. + acc. onz. enk. to. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,20.4. nom. + acc. onz. enk. biblion van het zelfst. naamw. biblion (document, brief). Taalgebruik in het NT: biblion (document, brief). Taalgebruik in Lc: biblion (document, brief). Lc (2): (1) Lc 4,17. (2) Lc 4,20. Dit is de enigste vorm in Lc. Naast biblion wordt ook biblos gebruikt: (1) Lc 3,4. (2) Lc 20,42 Lc 4,20.6.
bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. tô(i) van het bepaald lidwoord ho,
hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,20.9. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,20.11.
nom. mann. mv. hoi van het bep. lidw. ho, hè, to (de - het). Taalgebruik
in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,20.13.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,20.14.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,20.15. nom. + dat. vr. enk. sunagôgè(i) van het zelfst. naamw. sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in het NT: sunagôgè (synagoge). Taalgebruik in Lc: sunagôgè (synagoge). Lc (3 : (1) Lc 4,20. (2) Lc 4,28. (3) Lc 4,33. Een vorm van sunagogè (synagoge) in Lc in 15 verzen: (1) Lc 4,15. (2) Lc 4,16. (3) Lc 4,20. (4) Lc 4,28. (5) Lc 4,33. (6) Lc 4,38. (7) Lc 4,44. (8) Lc 6,6. (9) Lc 7,5. (10) Lc 8,41. (11) Lc 11,43. (12) Lc 12,11. (13) Lc 13,10. (14) Lc 20,46. (15) Lc 21,12. Lc 4,20.13. - 15. en tè(i) sunagôgè(i) = in de synagoge. Lc (3 : (1) Lc 4,20. (2) Lc 4,28. (3) Lc 4,33. Lc 4,20.16.
act. ind. imperf. 3de pers. mv. èsan (zij waren) van het werkw.
eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi
(zijn). Taalgebruik in Lc: eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. 17. ατενιζω = atenizô (gespannen / strak aankijken). Taalgebruik in Tenakh: atenizô (gespannen / strak aankijken). Lc 4,20.18. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Evangelielezing van de 4de
(vierde) zondag door het jaar C: Lc 4,21-30 (verwijzing: Lc
4,21-30):
Statenvertaling. 21 En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift
in uw oren vervuld. Tekstuitleg van Lc 4,21. Jezus begint tot zijn toehoorders te spreken met een verwijzing naar de schrift. Het zijn de eerste woorden van Jezus ' optreden. Lc 4,21.2.
de (echter), afkorting d'. Taalgebruik in het NT: de
(echter). Taalgebruik in Lc: de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden. Lc 4,21.4.
pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros
(naar, bij). Taalgebruik in Lc: pros
(naar, bij). 5. pers. voornaamw. acc. mann. mv. autous (hen) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (83). Lc 4 (5): (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,23. (3) Lc 4,31. (4) Lc 4,40. (5) Lc 4,43. Lc 4,21.6.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti
(dat, omdat). Lc 4,21.7. pers. voornaamw. acc. mann. mv. autous (hen) van het pers. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (83). Lc 4 (5): (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,23. (3) Lc 4,31. (4) Lc 4,40. (5) Lc 4,43. Lc 4,21.8. In zijn verwijzing naar de schrift wijst Jezus op de vervulling ervan. peplèrôtai: (is vervuld geworden, is in vervulling gegaan). Passief perfectum derde persoon enkelvoud van het werkwoord plèroô (vervullen). Op twee andere opmerkelijke plaatsen wordt de passief infinitief perfectum gebruikt: (1) Lc 24,44. (2) Hnd 1,16. In deze beide gevallen is er eveneens verwijzing naar vervulling van de schrift(en). In Lc 24,44 geeft Lucas de voorlaatste woorden van Jezus bij zijn verschijnen aan de elf en hun metgezellen. In Hnd 1,16 spreekt Petrus voor het eerst de verzamelde gemeenschap toe. 9. bep. lidw. nom. vr. enk. hè of partikel van vergelijking è
(of). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam).
Lc 4,21.12.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,21.13.
bepaald lidwoord datief onzijdig meervoud tois van het bep. lidw. ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam).
Statenvertaling. 22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich
over de aangename woorden, die uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze
niet de Zoon van Jozef? Tekstuitleg van Lc 4,22. Het vers Lc 4,22 telt 25 (5²) woorden en 127 letters. De getalwaarde van Lc 4,22 is 17094 (2 X 3 X 7 X 11 X 37). Lc 4,22.1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,22.2.
nom. mann. + vr. mv. pantes (allen) van het bijvoegl. naamw. pas (ieder, elk,
alles). Taalgebruik in het NT: pas
(ieder, elk, alles). Taalgebruik in Lc: pas
(ieder, elk, alles). Hebr. kol. Lat. omnis. Fr. tout. Ned. elk, ieder. Lc 4,22.3. act. ind. imperf. 3de pers. mv. emarturoun van het werkw. martureô (getuigen). Taalgebruik in het NT: martureô (getuigen). Taalgebruik in Lc: martureô (getuigen). Lc (1) Lc 4,22. Dit is de enigste vorm in Lc. Lc 4,22.4. dat. mann. + onz. enk. autô(i) van het persoonl. voornaamw. autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (144). Lc 4 (11): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,5. (3) Lc 4,6. (4) Lc 4,8. (5) Lc 4,9. (6) Lc 4,12. (7) Lc 4,16. (8) Lc 4,17. (9) Lc 4,20. (10) Lc 4,22. (11) Lc 4,35. Lc 4,22.5. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,22.6. act. ind. imperf. 3de pers. mv. εθαυμαζον = ethaumazon (zij verbaasden zich) van het werkw. θαυμαζω = thaumazô (bewonderen, verwonderen, verbazen). Taalgebruik in het NT: thaumazô (bewonderen, verwonderen, verbazen). Taalgebruik in de LXX: thaumazô (bewonderen, verwonderen, verbazen). Taalgebruik in Lc: thaumazô (bewonderen, verwonderen, verbazen). Lc (9): (1) Tob 11,16. (2) Jdt 10,19. (3) Mc 5,20. (4) Lc 1,21. (5) Lc 4,22. (6) Joh 4,27. (7) Joh 7,15. (8) Hnd 2,7. (9) Hnd 4,13. Een vorm van θαυμαζω = thaumazô (bewonderen, verwonderen, verbazen) in de LXX (57), in het NT (42), in Lc (13): (1) Lc 1,21. (2) Lc 1,63. (3) Lc 2,18. (4) Lc 2,33. (5) Lc 4,22. (6) Lc 7,9. (7) Lc 8,25. (8) Lc 9,43. (9) Lc 11,14. (10) Lc 11,38. (11) Lc 20,26. (12) Lc 24,12. (13) Lc 24,41. Lc 4,22.7.
επι = epi (op, bij). Afkortingen: επ' = ep' en εφ' = ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. 6. - 7. Een vorm van het werkw. θαυμαζω = thaumazô (bewonderen, verwonderen, verbazen) + het voorzetsel επι = epi (op, bij): (1) Lc 2,33. (2) Lc 4,22. Lc 4,22.8.
bepaald lidwoord datief onzijdig meervoud tois van het bep. lidw. ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,22.9. dat. mann. mv. logois van het zelfst. naamw. logos (woord). Taalgebruik in het NT: logos (woord). Taalgebruik in Lc: logos (woord). logos komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les, Fr. leçon. Lc (3): (1) Lc 1,20. (2) Lc 4,22. (3) Lc 23,9. Een vorm van logos (woord) in Lc in 33 verzen, in Lc 4 in 3 verzen: (1) Lc 4,22. (2) Lc 4,32. (3) Lc 4,36. 7. - 9. epi tô(i) logô(i) = op het woord: Lc 1,29. epi tois logois = op de woorden: Lc 4,22. Lc 4,22.10.
bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de) van het bepaald lidwoord ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,22.11. gen. vr. enk. charitos van het zelfst. naamw. charis (genade, gratie). Taalgebruik in het NT: charis (genade, gratie). Taalgebruik in Lc: charis (genade, gratie). Zelfstandig naamwoord. Nominatief vrouwelijk enkelvoud. Begin van een groet. ch - r: L. gratia. Fr. grâce. Vertaling: gratie, genade, char-me, bevalligheid. We zouden groeten: aangenaam. Verwante woorden: eucharisteô (danken). Lc (1) Lc 4,22. Een vorm van charis (genade, gratie) in Lc in 9 verzen: (1) Lc 1,30 (acc. enk. charin). (2) Lc 2,40 (nom. enk. charis). (3) Lc 2,52 (dat. enk. chariti). (4) Lc 4,22 (gen. enk. charitos). (5) Lc 6,32 (nom. enk. charis). (6) Lc 6,33 (nom. enk. charis). (7) Lc 6,34 (nom. enk. charis). (8) Lc 7,47 (acc. enk. charin). (9) Lc 17,9 (acc. enk. charin). Lc 4,22.12.
bepaald lidwoord datief onzijdig meervoud tois van het bep. lidw. ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Mc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,22.13.
part. praes. dat. mann. mv. ekporeuomenois van het werkw. ekporeuomai (zich
op weg begeven uit). Taalgebruik in het N;T: ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Taalgebruik in Mt: ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). Taalgebruik in Mc: ekporeuomai
(zich op weg begeven uit). + por-euomai. p of ph = f -> v + r. Zelfstandig
naamwoord poros: weg door een water heen, wad, voorde, veer, doorwaadbare
plaats. Lat. por-tus: haven. Mnd. voort, ofries forda, oeng. ford. Het
woord behoort tot de groep van varen. Lc 4,22.14.
ek of ex (uit). Taalgebruik in het NT: ek
(uit). Taalgebruik in Lc: ek
(uit). Lc 4,22.15.
bep. lidw. gen. mann. en onz. enk. tou van het bepaald lidw. ho - hè
- to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,22.16.
gen. onz. enk. stomatos van het zelfst. naamw. stoma (mond). Taalgebruik in
het NT: stoma
(mond). Taalgebruik in Lc: stoma
(mond). Lc 4,22.17. pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (220). Lc 4 (9): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,13. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,22. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,32. (7) Lc 4,35. (8) Lc 4,37. (9) Lc 4,42. Lc 4,22.18. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,22.19.
act. ind. imperf. 3de pers. mv. elegon van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in NT: legô
(zeggen). Taalgebruik in Mt: legô
(zeggen). Taalgebruik in Mc: legô
(zeggen). Taalgebruik in Lc: legô
(zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les,
Fr. leçon. Lc 4,22.20. ou - ouk - ouch (niet) of betrekk. voornaamw. gen. mann. en onz. enk (hou). Taalgebruik in het NT: ou - ouk - ouch (niet). Taalgebruik in Lc: ou - ouk - ouch (niet). Lc (84 + 92 + 7 = 183). Lc 4 (4 + 4 = 8). ou of hou (4): (1) Lc 4,16. (2) Lc 4,17. (3) Lc 4,18. (4) Lc 4,29. ouk (4): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,4. (3) Lc 4,12. (4) Lc 4,41. Lc 4,22.21.
nom. mann. enk. huios (zoon). Taalgebruik in het NT: huios
(zoon). Taalgebruik in Lc: huios
(zoon). Hebr. ben. Lat. filius. Fr. fils. Lc 4,22.22. act. ind. praes. 3de pers. enk. estin van het werkw. eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi (zijn). Taalgebruik in Lc: eimi (zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (96). Lc 4 (2): (1) Lc 4,22. (2) Lc 4,24. 23. iôsèf (Jozef). Taalgebruik in het NT: iôsèf
(Jozef). Taalgebruik in Lc: iôsèf
(Jozef). Lc 4,22.24.
nom. mann. enk. houtos (deze). Aanwijz. voornaamw.. Taalgebruik in het NT: houtos
(deze). Taalgebruik in Lc: houtos
(deze).
Statenvertaling. 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij
dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord
hebben, dat in Kapernaum geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland. Tekstuitleg van Lc 4,23. Het vers Lc 4,23 telt 26 (2 X 13) woorden en 135 (3³ X 5) letters. De getalwaarde van Lc 4,23 is 13354 (2 X 11 X 607). Lc 4,23.1. και = kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik: kai (en) in de LXX. Taalgebruik in Lc: kai (en). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Een vorm van eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X) ; Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van legô (zeggen) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41.
- δε = de (echter), afkorting δ' = d'. Taalgebruik in de bijbel: de (echter).
Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4,23.2. act. ind. aor. 3de pers. enk. ειπεν = eipen (hij zei) van het werkw. λεγω = legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in Lc: legô (zeggen). Taalgebruik in Hnd: legô (zeggen). Taalgebruik in de Septuaginta: legô (zeggen). Bijbel (3024). OT (2426). NT (598). Lc (223). Lc 4 (8): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,9. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,23. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,43. Een vorm van ειπον = eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X) ; Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van λεγω = legô (zeggen) in het NT (1318), in de LXX (4610), in Lc 4 (7): (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41. Lc 4,23.3. προς = pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros (naar, bij). Taalgebruik in de LXX: pros (naar, bij). Taalgebruik in Lc: pros (naar, bij). Lc (158). Lc 4 (8): (1) Lc 4,4. (2) Lc 4,11. (3) Lc 4,21. (4) Lc 4,23. (5) Lc 4,26. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,40. (8) Lc 4,43.
Lc 4,23.1. - 3. και ειπεν προς = kai eipen pros (en hij zei tot). NT (15): (1) Lc 2,34. (2) Lc 2,49. (3) Lc 3,14. (4) Lc 4,23. (5) Lc 5,10. (6) Lc 8,22. (7) Lc 9,3. (8) Lc
9,50. (9) Lc 11,5. (10) Lc 19,5. (11) Lc 19,13. (12) Lc 22,15. (13) Hnd 7,3. (14) Hnd 9,10. (15) Hnd 22,21. Lc 4,23.4. acc. mann. mv. αυτους = autous (hen) van het pers. voornaamw. αυτος = autos. Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in de LXX: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (83). Lc 4 (5): (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,23. (3) Lc 4,31. (4) Lc 4,40. (5) Lc 4,43.
Lc 4,23.1. - 4. και ειπεν προς αυτους = kai eipen pros autous (en hij zei tot hen). NT (= Lc) (8): (1) Lc 2,49. (2) Lc 3,14. (3) Lc 4,23. (4) Lc 8,22. (5) Lc 9,3. (6) Lc 11,5. (7) Lc 19,13. (8) Lc 22,15. Lc 4,23.7. dat. mann. enk. 1ste pers. enk. moi van het persoonl. voornaamw. egô (ik - mij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (27). Lc 1 - 4 (5): (1) Lc 1,25. (2) Lc 1,38. (3) Lc 1,43. (4) Lc 1,49. (5) Lc 4,23. Lc 4,23.8.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,23.10.
acc. vr. enk. tautèn van het aanwiijz. voornaamw. houtos (deze). Taalgebruik
in het NT: houtos
(deze). Taalgebruik in Lc: houtos
(deze). 13. acc. mann. enk. seauton (jezelf), wederkerig voornaamwoord. Taalgebruik in het NT: wederkerig voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: wederkerig voornaamwoord. Lc (6): (1) Lc 4,9. (2) Lc 4,23. (3) Lc 5,14. (4) Lc 10,27. (5) Lc 23,37. (6) Lc 23,39. Lc 4,23.15.
act. ind. aor. 1ste pers. mv. èkousamen (wij hoorden) van het werkw.
akouô (horen). Taalgebruik in het NT: akouô
(horen). Taalgebruik in Lc: akouô
(horen). Beide zijn verwant met elkaar. oor < Lat. aus, auris, zie
Gr. ous / ôs, ôtis. auscultare (het oor lenen aan, toehoren,
aanhoren) -> écouter. Lc 4,23.17.
eis (naar, tot). Taalgebruik in het NT: eis
(naar). Taalgebruik in Lc: eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in / ad. Fr. vers (versus: gedraaid, gekeerd ; vertere: tourner, draaien) / à. Ned. naar. E. for. D.
nach. Lc 4,23.19.
kafarnaoum (Kafarnaüm) . Taalgebruik in het NT: kafarnaoum
(Kafarnaüm). Taalgebruik in Lc: kafarnaoum
(Kafarnaüm). Khofèr (losgeld, verzoengeld) komt in de Hebreeuwse
bijbel in 14 verzen voor. Lc 4,23.17. - 19. eis (tèn) kafarnaoum (naar Kafarnaüm). Lc (3): (1) Lc 4,23. (2) Lc 4,31. (3) Lc 7,1. Lc 4,23.21. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,23.22. Lc 4,23.23.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,23.24.
bep. lidw. dat. vr. enk. tè(i) (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,23.25.
dat. vr. enk. patridi van het zelfst. naamw. patris (vaderstad). Taalgebruik
in het NT: patris
(vaderstad). Taalgebruik in Lc: patris
(vaderstad). Lc 4,23.23. - 25. en tè(i) patridi = in de vaderstad. Lc (2): (1) Lc 4,23. (2) Lc 4,24. Lc 4,23.26. persoonl. voornaamw. 2de pers. gen. mann. enk. sou van het persoonl. voornaamw. su (jij). Taalgebruik in NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (81). Lc 4 (5): (1) Lc 4,7. (2) Lc 4,8. (3) Lc 4,11. (4) Lc 4,12. (5) Lc 4,23.
Statenvertaling. 24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam
is in zijn vaderland. Tekstuitleg van Lc 4,24. Het vers Lc 4,24 telt 14 (2 X 7) woorden en 63 (3² X 7) letters. De getalwaarde van Lc 4,24 is 7094 (2 X 3547). Lc 4,24.1. act. ind. aor. 3de pers. enk. eipen (hij zei) van het werkw. legô (zeggen). Taalgebruik in het NT: legô (zeggen). Taalgebruik in Lc: legô (zeggen). legô komt van de wortel leg-: lezen / lec-tuur ; les, Fr. leçon. Lc (223). Lc 4 (8): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,8. (4) Lc 4,9. (5) Lc 4,12. (6) Lc 4,23. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,43. Een vorm van eipon (ik zei) in Lc 4 in 8 verzen (9 X) ; Lc 4,3 heeft 2 vormen. Een vorm van legô (zeggen) in Lc 4 in 7 verzen: (1) Lc 4,21. (2) Lc 4,22. (3) Lc 4,24. (4) Lc 4,25. (5) Lc 4,35. (6) Lc 4,36. (7) Lc 4,41. Lc 4,24.2.
de (echter), afkorting d'. Taalgebruik in het NT: de
(echter). Taalgebruik in Lc: de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden. Lc 4,24.5. pers. voornaamw. 2de pers. dat. mann. mv. humin (aan jullie) van het pers. voornaamw. humeis (jullie). Taalgebruik in het NT: persoonlijk voornaamwoord. Taalgebruik in Lc: persoonlijk voornaamwoord. Lc (90). Lc (2): (1) Lc 4,24. (2) Lc 4,25. Lc 4,24.6.
hoti (dat, omdat). Taalgebruik in NT: hoti
(dat, omdat). Taalgebruik in Lc: hoti
(dat, omdat). 7. nom. mann. enk.oudeis (niemand). Taalgebruik in het NT: oudeis (niemand). Taalgebruik in Lc: oudeis (niemand). Lc (18): (1) Lc 1,61. (2) Lc 4,24. (3) Lc 4,27. (4) Lc 5,36. (5) Lc 5,37. (6) Lc 5,39. (7) Lc 7,28. (8) Lc 8,16. (9) Lc 9,62. (10) Lc 10,22. (11) Lc 11,33. (12) Lc 14,24. (13) Lc 15,16. (14) Lc 16,13. (15) Lc 18,19. (16) Lc 18,29. (17) Lc 19,30. (18) Lc 23,53. Lc 4,24.8.
nom. mann. enk. profètès (profeet). Taalgebruik in het NT:
profètès
(profeet). Taalgebruik in Mc: profètès
(profeet). pro-fèmi (voor zich uitspreken). Lc 4,24.11.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,24.13.
dat. vr. enk. patridi van het zelfst. naamw. patris (vaderstad). Taalgebruik
in het NT: patris
(vaderstad). Taalgebruik in Lc: patris
(vaderstad). Lc 4,24.14. pers. voornaamw. gen. mann. enk. autou van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (220). Lc 4 (9): (1) Lc 4,10. (2) Lc 4,13. (3) Lc 4,14. (4) Lc 4,22. (5) Lc 4,24. (6) Lc 4,32. (7) Lc 4,35. (8) Lc 4,37. (9) Lc 4,42. Lc 4,24.12. - 14. en tè(i) patridi = in de vaderstad. Lc (2): (1) Lc 4,23. (2) Lc 4,24.
Statenvertaling. 25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in
Israël in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten
was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land. Tekstuitleg van Lc 4,25. Het vers Lc 4,25 telt 33 (3 X 11) woorden en 136 (2 X 2 X 2 X 17) letters. De getalwxaarde van Lc 4,25 is 11577 (3 X 17 X 227) Lc 4,25.1.
epi (op, bij). Afkortingen: ep' en ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. Lc 4,25.3.
de (echter), afkorting d'. Taalgebruik in het NT: de
(echter). Taalgebruik in Lc: de
(echter). Partikel. Het staat steeds als tweede woord in de zin. Het
kan een lichte tegenstelling aanduiden. Om een verandering van personage of
situatie in de zin aan te duiden. Lc 4,25.6.
nom. vr. mv. pollai van het bijvoegl. naamw. polus (veel). Taalgebruik
in het NT: polus
(veel). Taalgebruik in Lc: polus
(veel). Lc 4,25.8.
act. ind. imperf. 3de pers. mv. èsan (zij waren) van het werkw.
eimi (zijn). Taalgebruik in het NT: eimi
(zijn). Taalgebruik in Lc: eimi
(zijn). Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc 4,25.9.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. Lc 4,25.10.
bepaald lidw. dat. vr. mv. tais van het bepaald lidwoord ho, hè, to
(de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,25.12.
gen. mann. enk. (h)èliou (van Elia) van het zelfst. naamw. (h)èlios
(zon / Elia). Taalgebruik in het NT: hèlios
(zon). Taalgebruik in Lc: hèlios
(zon). Lc 4,25.13.
en (in, met). Taalgebruik in het NT: en
(in). Taalgebruik in Lc: en
(in). Hebr. bë. Fr. en / dans. Ned. in. 14. bep. lidw. dat. mann. + onz. enk. tô(i) van het bepaald lidwoord
ho, hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,25.15.
israèl (Israël). Taalgebruik in het NT: Israèl
(Israël). Taalgebruik in Lc: Israèl
(Israël). Lc 4,25.13; - 15. en tô(i) israèl (in Israël). Lc (4): (1) Lc 2,34. (2)Lc 4,25. (3) Lc 4,27. (4) Lc 7,9. Lc 4,25.18.
bep. lidw. nom. m. enk. ho (de). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). Lc 4,25.20.
epi (op, bij). Afkortingen: ep' en ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. 21. nom. + acc. onz. mv. etè van het zelfst. naamw. etos (jaar). Taalgebruik in het NT: etos (jaar). Taalgebruik in Lc: etos (jaar). Lc (7): (1) Lc 2,36. (2) Lc 4,25. (3) Lc 12,19. (4) Lc 13,7. (5) Lc 13,11. (6) Lc 13,16. (7) Lc 15,29. Een vorm van etos (jaar) in Lc in 15 verzen: (1) Lc 2,36. (2) Lc 2,37. (3) Lc 2,41. (4) Lc 2,42. (5) Lc 3,1. (6) Lc 3,23. (7) Lc 4,25. (8) Lc 8,42. (9) Lc 8,43. (10) Lc 12,19. (11) Lc 13,7. (12) Lc 13,8. (13) Lc 13,11. (14) Lc 13,16. (15) Lc 15,29. 22. nom. + acc. onz. mv. tria van het telwoord treis (drie). Taalgebruik in het NT: telwoorden. Taalgebruik in Lc: telwoorden. Lc (3): (1) Lc 4,25. (2) Lc 13,7. (3) Lc 13,21. Een vorm van treis (drie) in Lc in 9 verzen: (1) Lc 1,56. (2) Lc 2,46. (3) Lc 4,25. (4) Lc 9,33. (5) Lc 10,36. (6) Lc 11,5. (7) Lc 12,52. (8) Lc 13,7. (9) Lc 13,21. Lc 4,25.23. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. Lc 4,25.24.
acc. vr. mv. mènas (maanden) van het zelfst. naamw. mèn (maand). Taalgebruik in het NT: mèn
(maand). Taalgebruik in Lc: mèn
(maand). Lc 4,25.25. ἑξ = hex. Zie: Taalgebruik in het NT: ek (uit). Taalgebruik in de Septuaginta: ek (uit). Ex 20 (2): (1) Ex 20,9. (2) Ex 20,11. Een vorm van ἑξ = hex (zes) in de LXX (134), in het NT (13): (1) Mt 17,1. (2) Mc 9,2. (3) Lc 4,25. (4) Lc 13,14. (5) Joh 2,6. (6) Joh 2,20. (7) Joh 12,1. (8) Hnd 11,12. (9) Hnd 18,11. (10) Hnd 27,37. (11) Jak 5,17. (12) Apk 4,8. (13) Apk 13,18. ek of ex (uit) of telwoord hex (zes). Taalgebruik in het NT: ek
(uit). Taalgebruik in Lc: ek
(uit). Lc 4,25.27.
ind. aor. 3de pers. enk. egeneto (het gebeurde) van het werkw. ginomai (worden,
gebeuren). Taalgebruik in het NT: ginomai
(worden). Taalgebruik in Lc: ginomai
(worden). Het duidt vaak een tijdsaanduiding aan (in die dagen, in de dagen
van...): een gelijk-tijdigheid (terwijl hij het priesterschap uitoefende),
een voor-tijdigheid of een na-tijdigheid. Soms heeft het ook de betekenis van
zijn (er was eens... ) zoals vele verhalen bij ons beginnen. 29. nom. mann. enk. megas (groot). Taalgebruik in het NT: megas
(groot). Taalgebruik in Lc: megas
(groot). Lc 4,25.30.
epi (op, bij). Afkortingen: ep' en ef'. Taalgebruik in het NT: epi
(op, bij). Taalgebruik in Lc: epi
(op, bij). Ned. op. Lc 4,25.32.
bep. lidw. acc. vr. enk. tèn. Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam).
Statenvertaling. 26 En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta
Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was. Tekstuitleg van Lc 4,26 . 1. kai (en). Taalgebruik: kai (en) in NT. Taalgebruik in Lc: kai (en). Nevenschikkend voegwoord. Hebr: waw (verbindingshaak). L: et. Fr: et. N: en. E: and. D. und. Lc (822 / 1151). Lc 4 (+ 35 / 44. - 9 / 44: (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,7. (3) Lc 4,10. (4) Lc 4,18. (5) Lc 4,19. (6) Lc 4,21. (7) Lc 4,24. (8) Lc 4,30. (9) Lc 4,40. 2. pros (naar, bij). Taalgebruik in het NT: pros
(naar, bij). Taalgebruik in Lc: pros
(naar, bij). 4. gen. mv.autôn van het pers. voornaamw. autos (hij - hem). Taalgebruik in het NT: voornaamwoord autos. Taalgebruik in Lc: voornaamwoord autos. Lc (94). Lc 4 (9): (1) Lc 4,2. (2) Lc 4,6. (3) Lc 4,15. (4) Lc 4,26. (5) Lc 4,27. (6) Lc 4,29. (7) Lc 4,30. (8) Lc 4,40. (9) Lc 4,42. 7. act. ind. pr. 2de pers. enk. ei van het werkw. eimi (zijn) en ei (indien, of): voegwoord van voorwaarde. Taalgebruik in het NT: ei . Taalgebruik in Lc: ei . Hebr. hâjâh. Lat. esse. Fr. être. Ned. zijn. E. to be. Lc (64). Lc 4 (6): (1) Lc 4,3. (2) Lc 4,9. (3) Lc 4,26. (4) Lc 4,27. (5) Lc 4,34. (6) Lc 4,41. 8. mè (niet). Ontkenning. Taalgebruik in het NT: mè
(niet). Taalgebruik in Lc: mè
(niet). 9. eis (naar, tot). Taalgebruik in het NT: eis
(naar). Taalgebruik in Lc: eis
(naar). Voorzetsel van richting. Lat. in / ad. Fr. vers (versus: gedraaid, gekeerd ; vertere: tourner, draaien) / à. Ned. naar. E. for. D.
nach. 11. bep. lidw. gen. vr. enk. tès (de) van het bepaald lidwoord ho,
hè, to (de - het). Taalgebruik in het NT: bepaald
lidwoord. Taalgebruik in Lc: bepaald
lidwoord. Gr. to.., tè... N: de. E: the. D. der, die, das
enz. Fr. le, la enz. (< lat. aanwijz. voornaamwoord il-lum, il-lam). 14.
|