NIEUWE TESTAMENT : TAALGEBRUIK A

-- agathos (goed) - akouô (horen) .-

Overzicht van het NT : NT : overzicht , NT : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , NT : commentaar ,

- bijbeloverzicht per pericope - bijbeloverzicht per vers - bijbeloverzicht : liturgisch gebruik - bijbeloverzicht : woordgebruik -- A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -- bijbeloverzicht : commentaar -

Overzicht van Tenach : Tenach : overzicht , Tenach : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Tenach : commentaar ,
Overzicht van Septuaginta
: Septuaginta : overzicht , Septuaginta : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Septuaginta : commentaar ,

- aanwijzend voornaamwoord -- agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) -- adelfos (broer) -- adialeiptôs (niet - tussen - laten , on-op-houdelijk) -- afièmi (aflaten, achterlaten) -- aforizô (afzonderen) -- aggelos (engel) -- agô (leiden, voeren) -- akouô (horen) -- alètheia (waarheid) -- alèthôs (waarlijk) -- allos (ander) -- anabainô (beklimmen) -- anatellô (oprijzen) -- andreas (Andreas) -- anthrôpos (mens) -- apechô (afhouden, onthouden) -- apo (af , van-weg) -- apokteinô (doden, vermoorden) -- apollumi ( ten gronde richten , doden , verliezen ) -- apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) -- apostolos (apostel) -- archè (begin, heerschappij) -- archomai (beginnen, aanvangen, heersen) -


 
1. LXX , Griekse tekst NT   2. Vulgata   3. Synopsis Denaux - Vervenne  4. Statenvertaling   5. Willibrordvertaling   6. Nieuwe Vertaling   7. Naardense vertaling , zie
8. Bible de Jérusalem 9. Statenvertaling   10. King James Bible  - King James Bible 11. Luther-Bibel   liturgische lezing   http://scripturetext.com/  

WEDERKERIGHEID (DIVERSITEIT - VICE VERSA)
websitenamen : http://users.telenet.be/arseen.de.kesel/ en http://www.interlevensbeschouwelijk.be/index.htm .
- STARTPAGINA -- BIJ DE HAND --  TIJDSCHRIFTEN -
ALFABETISCH OVERZICHT VAN THEMA'S EN WEBSITES :
JAARTAL - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z
HOOFDTHEMA'S : - Arabisch , allochtonen , Aramees , armoede , bahá'í ,  bezinningsteksten , bijbel , bijbel en koran , boeddhisme , christendom , extreemrechts ( Vlaams Blok ) , fundamentalisme , getallen , globalisering en antiglobalisering , Grieks , Hebreeuws , Hebreeuwse lessen ,  hindoeïsme , interlevensbeschouwelijke dialoog , interreligieuze meditatie , islam , jodendom , koran , Latijn , levensbeschouwing , levensbeschouwing / godsdienst en onderwijs , racisme , samenleving , sikhisme , spiritualiteit , tewerkstelling van allochtonen , vluchtelingen en asielzoekers , vrijzinnigheid , witte scholen , multiculturele scholen en concentratiescholen , Eigen-zinnige beschouwingen , Het kleine of grote ongenoegen .

Overzicht van de bijbelboeken
-
bijbeloverzicht , bijbelTaalgebruiken - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Oude Testament , Pentateuch , Historische boeken , Profeten , Wijsheidsboeken , NT : overzicht , Evangelies , Synoptici , Brieven

-
OT : Gn (Genesis ) , Ex (Exodus) , Lv (Leviticus) , Nu (Numeri) , Dt (Deuteronomium) , Joz (Jozua) , Re (Rechters) , Rt (Ruth) , 1 S (1 Samuël) , 2 S (2 Samuël) , 1 K (1 Koningen) , 2 K (2 Koningen) , 1 Kr ( 1 Kronieken) , 2 Kr (2 Kronieken) , Ezr (Ezra) , Neh (Nehemia) , Tob (Tobia) , Jdt (Judith) , Est (Esther) , 1 Mak (1 Makkabeeën) , 2 Mak (2 Makkabeeën) , Job , Ps (Psalmen ) , Spr (Spreuken) , Pr (Prediker) , Hl (Hooglied) , W (Wijsheid) , Sir (Sirach) , Js (Jesaja) , Jr (Jeremia) , Kl (Klaagliederen) , Bar (Baruch) , Ez (Ezechiël) , Da (Daniël) , Hos (Hosea) , Jl (Joël) , Am (Amos) , Ob (Obadja) , Jon (Jona) , Mi (Micha) , Nah (Nahum) , Hab (Habakuk) , Sef (Sefanja) , Hag (Haggai) , Zach (Zacharia) , Mal (Maleachi) .
- NT : Mt (Matteüs) - Mc (Marcus) - Lc (Lucas) - Joh (Johannes) - Hnd (Handelingen) , Rom (Rome) , 1 Kor (Korinte) , 2 Kor (Korinte) , Gal (Galatië) , Ef (Efese) , Fil (Filippi) , Kol (Kolosse) , 1 Tes (Tessalonika) , 2 Tes (Tessalonika) , 1 Tim (Timoteüs) , 2 Tim (Timoteüs) , Tit (Titus) , Film (Filemon) , Heb (Hebreeën) , Jak (Jakobus) , 1 Pe (Petrus) , 2 Pe (Petrus) , 1 Joh (Johannes) , 2 Joh (Johannes) , 2 Joh (Johannes) , Jud (Judas) , Apk (Apokalyps) .
Overzicht van de bibliografie van de bijbelboeken : - bibliografie bijbel - bibliografie van het Oude Testament - bibliografie Matteüsevangelie - bibliografie Marcusevangelie - bibliografie Lucasevangelie - bibliografie van het Johannesevangelie - bibliografie van het Nieuwe Testament (behalve evangeliën)


OPGELET : De getallen verwijzen steeds naar het aantal verzen waarin een 'woord' voorkomt . Eenzelfde 'woord' kan echter meerdere malen in hetzelfde vers voorkomen .

  NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
boeknr.  27 40 41 42 43 44 45 - 65 66    
hoofdst.  260 28 16 24 21 28 121 22 68  89 
verzen  7957 1071 678 1151 879 1007 2767 404 2900  3779 

 

                                                     
      Lc 1 Lc 2 Lc 3 Lc 4 Lc 5 Lc 6 Lc 7 Lc 8 Lc 9 Lc 10 Lc 11 Lc 12 Lc 13 Lc 14 Lc 15 Lc 16 Lc 17 Lc 18 Lc 19 Lc 20 Lc 21 Lc 22 Lc 23 Lc 24
                                                     
                                                     
                                                   
                                                   
                                                   
                                                   
                                                   
                                                     
                                                     
                                                     

 

  NT Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  Paul. Ap. br.
boeknr.  27 (aantal)   45  46  47  48  49  50  51  52  53  54  55  56  57  58  59  60  61  62  63  64  65     
hoofdst.  260 121 16  16  13  13  100 21
                                                   
                                                   
                                                   
verzen  7957 2767 433  437  257  149  155  104  95  89  47  113  83  46  25  303  108  105  61  105  13  14  25  2336  431 

A

- voornaamwoord autos . pers. voornaamw. αυτος = autos . Taalgebruik in het NT : voornaamwoord autos . Taalgebruik in de LXX : voornaamwoord autos . Taalgebruik in Lc : voornaamwoord autos .

  autos bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
1 nom. mann. enk. autos   654  490  164  12  15  45  18  17  49  72  90 
2 gen. mann. enk. autou  6883  5685  1198  225  143  220  150  118  256  86  588  738 
3 dat. mann. enk. autô(i)  2475  1686  789  159  109  144  153  79  114  31  412  565 
4 acc. mann. enk. auton   2872  2032  840  114  146  184  154  136  85  21  598  752 
  totaal 12884  9893  2991  510  413  593  475  350  504  146  1670  2145 

- auto (zelf) . Taalgebruik : autos (hij zelf) , zie Lc 24,36 . Nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud . In 490 verzen in de bijbel . In 101 verzen in het NT . In acht verzen in Hnd : (1) Hnd 1,15 . (2) Hnd 2,1 . (3) Hnd 2,44 . (4) Hnd 2,47 . (5) Hnd 4,26 . (6) Hnd 7,6 . (7) Hnd 14,1 . (8) Hnd 27,6 .
-- epi to auto (op hetzelfde - op dezelfde plaats) . NT (10) : (1) Mt 22,34 . (2) Lc 17,35 . (3) Hnd 1,15 . (4) Hnd 2,1 . (5) Hnd 2,44 . (6) Hnd 2,47 . (7) Hnd 4,26 . (8) 1 Kor 7,5 . (9) 1 Kor 11,20 . (10) 1 Kor 14,23 .

- gen. mann. enk. autou van het voornaamw. autos (zijn - haar) . Taalgebruik in het NT : voornaamwoord autos . Taalgebruik in de LXX : voornaamwoord autos . Hnd (118) . Hnd 5 (5) : (1) Hnd 5,1 . (2) Hnd 5,7 . (3) Hnd 5,10 . (4) Hnd 5,31 . (5) Hnd 5,37 .

autos (hij)  3de pers. enk. bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
gen. mann. enk. autou  6883  5685  1198  225  143  220  150  118  256  86  588  738 

autos (hij zelf). Verwijzing : autos (hij zelf) , zie Lc 24,36 . In 654 verzen in de bijbel ; in 490 verzen in het OT , in 164 verzen in het NT In twaalf verzen bij Matteüs . In vijftien verzen bij Marcus . In vijfenveertig verzen bij Lucas . In achttien verzen bij Johannes . In zeventien verzen in Hnd .
- auto (zelf) . Verwijzing : autos (hij zelf) , zie Lc 24,36 . Nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud . In 490 verzen in de bijbel . In 101 verzen in het NT . In acht verzen in Hnd : (1) Hnd 1,15 . (2) Hnd 2,1 . (3) Hnd 2,44 . (4) Hnd 2,47 . (5) Hnd 4,26 . (6) Hnd 7,6 . (7) Hnd 14,1 . (8) Hnd 27,6 .
-- epi to auto (op hetzelfde - op dezelfde plaats) . Verwijzing : autos (hij zelf) , zie Lc 24,36 . In tien verzen in het NT : (1) Mt 22,34 . (2) Lc 17,35 . (3) Hnd 1,15 . (4) Hnd 2,1 . (5) Hnd 2,44 . (6) Hnd 2,47 . (7) Hnd 4,26 . (8) 1 Kor 7,5 . (9) 1 Kor 11,20 . (10) 1 Kor 14,23 .
--- autôn (van hen) . In 3701 verzen in de bijbel ; in 3203 verzen in het OT, in 498 verzen in het NT In vierennegentig verzen bij Lucas .
- dat. mann. enk. autô(i) . Kol (12) : Kol (12) : (1) Kol 1,16 . (2) Kol 1,17 . (3) Kol 1,19 . (4) Kol 2,6 . (5) Kol 2,7 . (6) Kol 2,9 . (7) Kol 2,10 . (8) Kol 2,12 . (9) Kol 2,13 . (10) Kol 2,15 . (11) Kol 3,4 . (12) Kol 4,13 . en autô(i) = in / met hem . NT (77) . Kol (8) : (1) Kol 1,16 . (2) Kol 1,17 . (3) Kol 1,19 . (4) Kol 2,6 . (5) Kol 2,7 . (6) Kol 2,9 . (7) Kol 2,10 . (8) Kol 2,15 .

  autoi bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
5. nom. mann. mv.autoi  356  271  85  10  19  12  30  31  40 
6. gen. mv.autôn  3701  3203  498  93  37  94  31  87  91  65  224  255 
7. dat. mann. en onz. mv.autois  1722  1180  542  101  117  89  97  75  47  16  307  404 
8. acc. mann. mv. autous  1991  1652  339  46  40  83  18  95  32  25  169  187 
  totaal  7770  6306  1464  250  196  285  155  269  200  109  731  886 

- auto (zelf) . Taalgebruik : autos (hij zelf) , zie Lc 24,36 . Nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud . In 490 verzen in de bijbel . In 101 verzen in het NT . In acht verzen in Hnd : (1) Hnd 1,15 . (2) Hnd 2,1 . (3) Hnd 2,44 . (4) Hnd 2,47 . (5) Hnd 4,26 . (6) Hnd 7,6 . (7) Hnd 14,1 . (8) Hnd 27,6 .
-- epi to auto (op hetzelfde - op dezelfde plaats) . Taalgebruik : autos (hij zelf) , zie Lc 24,36 . In tien verzen in het NT : (3) Hnd 1,15 . (4) Hnd 2,1 . (5) Hnd 2,44 . (6) Hnd 2,47 . (7) Hnd 4,26 .

  nom. onz. enk. auto 490 389 101 14 8 17 9 8 41 4 39 48

- dat. mann. en onz. mv. αυτοις = autois van het pers. voornaamw. αυτος = autos . Taalgebruik in het NT : voornaamwoord autos . Taalgebruik in Lc : voornaamwoord autos .
Lc (89) . Lc 1 (2) : (1) Lc 1,6 . (2) Lc 1,22 .

- houtos (deze) . aanwijz. voornaamw. houtos (deze) . Taalgebruik in het NT : houtos (deze) . Taalgebruik in Mc : houtos (deze) .

houtos (deze)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. mann. enk. houtos   531  345  186  32  12  39  48  35  19         
                             
                             
                             
nom. mann. mv. houtoi  382  310  72  10  14  20  12  22  26     
gen. mv. toutôn 207 92 70         17            
                             
                             
totaal                            

1. nom. mann. enk. houtos .

- aarôn (Aäron) . ααρων = aarôn (Aäron) . Taalgebruik in het NT : aarôn (Aäron) . Taalgebruik in de LXX : aarôn (Aäron) . Taalgebruik in Lc : aarôn (Aäron) . Bijbel (348 = 2² X 3 X 29) . LXX (343 = 7³) . NT (5) .


- abia (Abia) . abia (Abia) . Taalgebruik in het NT : abia (Abia) . Taalgebruik in Lc : abia (Abia) . Benaming van de achtste priesterklasse .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  abia  26  24               

- abraam (Abraham) . αβρααμ = abraam (Abraham) . Taalgebruik in het NT : abraam (Abraham) . Taalgebruik in de LXX : abraam (Abraham) . Bijbel (241) . OT (164) . NT (69) . Lc (14) : (1) Lc 1,55 . (2) Lc 1,73 . (3) Lc 3,8 . (4) Lc 3,34 . (5) Lc 13,16 . (6) Lc 13,28 . (7) Lc 16,22 . (8) Lc 16,23 . (9) Lc 16,24 . (10) Lc 16,25 . (11) Lc 16,29 . (12) Lc 16,30 . (13) Lc 19,9 . (14) Lc 20,37 . Hnd (7) : (1) Hnd 3,13 . (2) Hnd 3,25 . (3) Hnd 7,2 . (4) Hnd 7,16 . (5) Hnd 7,17 . (6) Hnd 7,32 . (7) Hnd 13,26 .
- Arabisch . ابرَاهِيم = ´ibrâhîm (Ibrâhîm) . Taalgebruik in de Qoran : ibrâhîm (Ibrâhîm) . Qoran (75) .

- τῳ ... αβρααμ = tô(i) (...) abraam (aan Abraham) . NT (10) : (1) Mt 3,9 . (2) Lc . (3) Lc 3,8 . (4) Hnd 7,17 . (5) Rom 4,9 . (6) Rom 4,13 . (7) Gal 3,8 . (8) Gal 3,16 . (9) Gal 3,18 . (10) Heb 6,13 . (11) 1 Pe 3,6 .


- achri (tot) . achri (tot) . Taalgebruik in het NT : achri (tot) . Taalgebruik in Lc : achri (tot) .

achri (tot)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Brieven Apk  
  47 3 44 1   4   15 13 11   

- adelfč (zuster) . nom. vr. enk. αδελφη = adelfè (zuster) . Taalgebruik in het NT : adelfč (zuster) . Taalgebruik in de LXX : adelfè (zuster) . Bijbel (61) . LXX (52) . NT (9) . Mc (1) :


- αδελφος = adelfos (broer)

- adelfos (broer) . αδελφος = adelfos (broer) . Taalgebruik in het NT : adelfos (broer) . Taalgebruik in de LXX : adelfos (broer) . Taalgebruik in Mc : adelfos (broer) . Hebr. ´âch . Taalgebruik in Tenakh : ´ach (broer) . Getalwaarde = aleph = 1 , chet = 8 ; totaal : 9 (3²) . Structuur : 1 - 8 . De som van de elementen is telkens 9 . frater . Fr. frère . Ned. ´ach . Taalgebruik in de Koran : ´ach (broer) . Een vorm van αδελφος = adelfos (broer) in de LXX (924) , in het NT (343) , in 1 Tes (19) .

  adelfos (broer) bijbel  OT NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
1 nom. enk. adelfos 147 107 40 7 4 4 6

18 1 15 21
2 voc. enk. adelfe 25 19 6     1   3 2   1 1
3 gen. enk. adelfou 123 106 17 3 2 4 1   7   9 10
4 dat. enk. adelfôi 60 47 13 6 1 3     3   10 10
5 acc. enk. adelfon 124 86 38 5 5 1 1 1 25   11 12
6 nom. + voc. mv. adelfoi 329 184 145 7 5 4 4 26 98 1 16 20
7 gen. mv. adelfôn 114 93 21 2   1   9 6 3 3 3
8 dat. mv. adelfois 63 46 17 1       8 8   1 1
9 acc. mv. adelfous 121 82 39 6 2 5 2 10 14   13 15
  Totaal   1106 770 336 37 29 23 14 57 181 5 79 93

adelfos (broer) bijbel  OT NT  ev. Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  P.  A.b 
nom. enk. adelfos 147 107 40 21 18                         14 
voc. enk. adelfe 25 19 6 1 2                                          
gen. enk. adelfou 123 106 17 10 7                                
dat. enk. adelfôi 60 47 13 10 3                                      
acc. enk. adelfon 124 86 38 12 25               10        14  11 
nom. + voc. mv. adelfoi 329 184 145 20 98 10  22  10      14      15          81  17 
gen. mv. adelfôn 114 93 21 3 6                                
dat. mv. adelfois 63 46 17 1 8                              
acc. mv. adelfous 121 82 39 15 14                         11 
Totaal   1106 770 336 93 181 18  35  15  11  19    10  19  14    141  40 

 

adelfos (broer) Mt  Mc   Lc 
nom. enk. adelfos 7 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) .
voc. enk. adelfe     1
gen. enk. adelfou 3 : (1) . (2) . (3) . 2 : (1) . (2) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) .
dat. enk. adelfôi 6 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . 1 : 3 : (1) . (2) . (3) .
acc. enk. adelfon 5 : : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . 5 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . 1 :
nom. + voc. mv. adelfoi 7 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . 5 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) .
gen. mv. adelfôn 2 : (1) . (2) .   1 :
dat. mv. adelfois 1 :    
acc. mv. adelfous 6 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . 2 : (1) . (2) . 5 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) .
Totaal   37 19 23

 

adelfos (broer) Mt  Mc   Lc 
nom. enk. adelfos 7 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) .
voc. enk. adelfe     1
gen. enk. adelfou 3 : (1) . (2) . (3) . 2 : (1) . (2) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) .
dat. enk. adelfôi 6 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . 1 : 3 : (1) . (2) . (3) .
acc. enk. adelfon 5 : : (1) Mt 4,18 . (2) Mt 4,21 . (3) Mt 10,21 . (4) Mt 17,1 . (5) Mt 18,15 . 5 : (1) Mc 1,16 . (2) Mc 1,19 . (3) Mc 3,17 . (4) Mc 5,37 . (5) Mc 13,12 . 1 : Lc 6,14 .
nom. + voc. mv. adelfoi 7 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . 5 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . 4 : (1) . (2) . (3) . (4) .
gen. mv. adelfôn 2 : (1) . (2) .   1 :
dat. mv. adelfois 1 :    
acc. mv. adelfous 6 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . 2 : (1) . (2) . 5 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) .
Totaal   37 19 23

- ὁ αδελφος αυτου = ho adelfos autou (zijn broer) . LXX (20) . NT (4) .

ton adelfon autou (zijn broer) . In 19 verzen in het NT : Mt (3) : (1) Mt 4,18 . (2) Mt 4,21 . (3) Mt 17,1 . Mc (2) (1) Mc 1,16 . (2) Mc 1,19 . . Lc (1) : Lc 6,14 .. Br. (13) .

´âch (broer)  Tenach Pentateuch Vroege prof. 12 kl. prof. grote prof. hagiografen dt. -can.
´âchî (mijn broer) , ´ächî (de broer van) , ´achaj (mijn broers) , ´ächej (de broers van) 92 38 32   1 21  
´âchîw  (zijn broer) , ´èchâjw (zijn broers) 153  88  26  23   

- ´âchîw  (zijn broer) , ´èchâjw (zijn broers) : in 64 verzen in Gn . In 24 verzen in Gn 1-36 . In 40 verzen in Gn 37-50 .

adelfos (broer) bijbel  OT NT  ev. Br. 1 Tes  P.  A.b 
nom. enk. adelfos 147 107 40 21 18   14 
voc. enk. adelfe 25 19 6 1 2    
gen. enk. adelfou 123 106 17 10 7  
dat. enk. adelfôi 60 47 13 10 3    
acc. enk. adelfon 124 86 38 12 25 2 : (1) 1 Tes 3,2 . (2) 1 Tes 4,6 . 14  11 
nom. + voc. mv. adelfoi 329 184 145 20 98 14 : (1) 1 Tes 1,4 . (2) 1 Tes 2,1 . (3) 1 Tes 2,9 . (4) 1 Tes 2,14 . (5) 1 Tes 2,17 . (6) 1 Tes 3,7 . (7) 1 Tes 4,1 . (8) 1 Tes 4,10 . (9) 1 Tes 4,13 . (10) 1 Tes 5,1 . (11) 1 Tes 5,4 . (12) 1 Tes 5,12 . (13) 1 Tes 5,14 . (14) 1 Tes 5,25. 81  17 
gen. mv. adelfôn 114 93 21 3 6  
dat. mv. adelfois 63 46 17 1 8 1 : 1 Tes 5,27 .  
acc. mv. adelfous 121 82 39 15 14 2 : (1) 1 Tes 4,10 . (2) 1 Tes 5,26 . 11 
Totaal   1106 770 336 93 181 19  141  40 

- adialeiptôs (niet - tussen - laten , on-op-houdelijk) .
adialeiptôs (niet - doorheen - laten , niet - tussenuit - laten , on-op-houdelijk) . Taalgebruik : adialeiptôs (niet - tussen - laten , on-op-houdelijk) . In negen verzen in de bijbel . OT (5 : in 1 Mak en 2 Mak) . NT (4) : (1) Rom 1,9 . (2) 1 Tes 1,2 . (3) 1 Tes 2,13 . (4) 1 Tes 5,17 .

- adunatos (onmogelijk) . adunatos (onmogelijk) . Taalgebruik in het NT : adunatos (onmogelijk) . Taalgebruik in Mc : adunatos (onmogelijk) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. + acc. onz. enk. adunaton   13             
                               
  totaal                            

- afaireô (wegnemen) . αφαιρεω = afaireô (wegnemen) . Taalgebruik in het NT : afaireô (wegnemen) .
- act. inf. 2de aor. αφελειν = afelein van het werkw. αφαιρεω = afaireô (wegnemen) . Taalgebruik in het NT : afaireô (wegnemen) . Bijbel (7) : (1) Gn 48,17 . (2) 2 K 6,32 . (3) Js 53,10 . (4) Pr 3,14 . (5) Est 8,3 . (6) 1 Mak 8,30 . (7) Lc 1,25 . Een vorm van het werkw. αφαιρεω = afaireô in de LXX (168) , in het NT (9) : (1) Mt 26,51 . (2) Mc 14,47 . (3) Lc 1,25 . (4) Lc 10,42 . (5) Lc 16,3 . (6) Lc 22,50 . (7) Rom 11,27 . (8) Heb 10,4 . (9) Apk 22,19 . In de LXX kan een vorm van het Griekse αφαιρεω = afaireô de vertaling van 36 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .

- afanizô (onzichtbaar maken, doen verdwijnen, vernietigen, verteren) . afanizô (onzichtbaar maken, doen verdwijnen, vernietigen, verteren) . Taalgebruik in de Bijbel : afanizô (onzichtbaar maken, doen verdwijnen, vernietigen, verteren) . Een vorm van afanizô in de LXX (92) , in het NT (5) . afanizô is de vertaling van 25 verschillende Hebreeuwse werkwoorden .


- αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten)

- afièmi (aflaten, achterlaten) . αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in Mc : afièmi (aflaten, achterlaten) .
- Lat. relinquere . Ned. verlaten, achterlaten . D. verlassen . Fr. laisser . Fr. par-donner (pardon) : ver-geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) . E. to forsook . Arabisch : تَرَكَ = taraka (achterlaten) . Taalgebruik in de Qoran : taraka (achterlaten) .

afièmi (aflaten)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
ind. pr. 3de p. enk. afièsin              
ind. imperf. 3de p. enk. èfien                    
imperat.  pr. 2de p. enk. afes 23  15        14  15     
inf. pr. afienai          
part. aor. nom. mann. enk. afeis             
part. aor. nom. mann. mv. afentes  15    15        13  13   
pass. fut. 3de p. enk. afethèsetai  23  14       
pass. pr. 3de p. mv. afientai                 
                             
totaal                            

- act. ind. aor. 3de pers. enk. αφηκεν = afèken (hij liet achter) van het werkw. αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (aflaten, achterlaten) . Bijbel (40) . OT (19) . NT (21) : (1) Mt 8,15 . (2) Mt 18,27 . (3) Mt 19,29 . (4) Mt 22,25 . (5) Mt 27,50 . (6) Mc 1,31 . (7) Mc 5,19 . (8) Mc 5,37 . (9) Mc 10,29 . (10) Mc 12,20 . (11) Mc 12,21 . (12) Lc 4,39 . (13) Lc 8,51 . (14) Lc 12,39 . (15) Lc 18,29 . (16) Joh 4,3 . (17) Joh 4,28 . (18) Joh 4,52 . (19) Joh 8,29 . (20) Hnd 14,17 . (21) Heb 2,8 . Een vorm van αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) in de LXX (138) , in het NT (142) , in Lc (31) .

- act. ind. aor. 1ste pers. mv. αφηκαμεν = afèkamen (wij hebben verlaten) van het werkw. αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in Mc : afièmi (aflaten, achterlaten) . par-donner (pardon) : ver-geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) . Bijbel (3) : (1) Mt 6,12 . (2) Mt 19,27 . (3) Mc 10,28 . Een vorm van αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) in de LXX (138) , in het NT (142) , in Mc (35) , in Lc (31) . In de LXX kan een vorm van het Griekse αφιημι = afièmi de vertaling van 18 Hebreeuwse / Aramese woorden zijn .

- act. part. aor. nom. mann. mv. αφεντες = afentes (achtergelaten) van het werkw. αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in Mc : afièmi (aflaten, achterlaten) . par-donner (pardon) : ver-geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) . Slechts in het NT (15) . Mt (4) : (1) Mt 4,20 . (2) Mt 4,22 . (3) Mt 22,22 . (4) Mt 26,56 . Mc (6) : (1) Mc 1,18 . (2) Mc 1,20 . (3) Mc 4,36 . (4) Mc 7,8 . (5) Mc 12,12 . (6) Mc 14,50 . Lc (3) : (1) Lc 5,11 . (2) Lc 10,30 . (3) Lc 18,28 . Verder : (1) Rom 1,27 . (2) Heb 6,1 . Een vorm van αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) in de LXX (138) , in het NT (142) , in Mc (35) , in Lc (31) . In de LXX kan een vorm van het Griekse αφιημι = afièmi de vertaling van 18 Hebreeuwse / Aramese woorden zijn .
-

- Bij de roeping van de leerlingen laten zij 'alles' achter en volgen Jezus . Bij zijn arrestatie laten de leerlingen Jezus achter en vluchten .
- αφεντες τα δικτυα = afentes ta diktua (de netten achtergelaten) . NT (2) : (1) Mt 4,20 . (2) Mc 1,18 .
- αφεντες ἁπαντα = afentes hapanta (alles achtergelaten) . NT (1) : Lc 5,11 .
- αφεντες αυτον = afentes auton (hem achtergelaten) . NT (4) : (1) Mt 22,22 // Mc 12,12 . (2) Mc 14,50// Mc 14,50 . (3) Mc 12,12 // Mt 22,22 . (4) Mc 14,50 // Mc 14,50 . In het eerste geval laten tegenstanders Jezus achter , in het tweede geval zijn het alle leerlingen . In tegenstelling tot : (1) Mt 4,20 // Mc 1,18 . (2) Mt 4,22 // Mc 1,20 . (3) Mc 1,18 // Mt 4,20 . (4) Mc 1,20 // Mt 4,22 lieten de leerlingen van alles achter om Jezus te volgen .
- αφηκαμεν παντα = afèkamen panta (wij hebben alles verlaten) . NT (3) : (1) Mt 19,27 . (2) Mc 10,28 . (3) Lc 18,28 (variante lezing : αφεντες = afentes) . Deze 3 teksten zijn parallelteksten . Petrus herinnert Jezus eraan dat zij alles hebben achtergelaten en hem zijn gevolgd .  

In vijftien verzen in het NT . In vier verzen bij Matteüs . In zes verzen bij Marcus . In drie verzen bij Lucas . Niet bij Johannes , enz. (5) Mc 1,18 . (6) Mc 1,20 . (7) Mc 4,36 : afentes ton ochlon (de menigte achtergelaten) . (8) Mc 7,8 . (9) Mc 12,12 . (10) Mc .

- act. imperat. aor. 2de pers. enk. αφες = afes (vergeef) van het werkw. αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (aflaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (aflaten, achterlaten) . OT (8) : (1) Gn 50,17 . (2) Ex 32,32 . (3) Nu 14,19 . (4) 2 K 4,27 . (5) Ps 25,18 . (6) 2 Kr 10,4 . (7) 2 Kr 10,10 . (8) Sir 28, 2 . NT (15) : (1) Mt 3,15 . (2) Mt 5,24 . (3) Mt 5,40 . (4) Mt 6,12 . (5) Mt 7,4 . (6) Mt 8,22 . (7) Mt 27,49 . (8) Mc 7,27 . (9) Lc 6,42 . (10) Lc 9,60 . (11) Lc 11,4 . (12) Lc 13,8 . (13) Lc 17,3 . (14) Lc 23,34 . (15) Joh 12,7 . Een vorm van αφιημι = afièmi (aflaten, achterlaten) in de LXX (138) , in het NT (142) , in Mc (35) , in Lc (31) . In de LXX kan een vorm van het Griekse αφιημι = afièmi de vertaling van 18 Hebreeuwse / Aramese woorden zijn .
- Lat. relinquere . Ned. verlaten, achterlaten . D. verlassen . Fr. laisser . Fr. par-donner (pardon) : ver-geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) . E. to forsook . Arabisch : تَرَكَ = taraka (achterlaten) . Taalgebruik in de Qoran : taraka (achterlaten) .


- afesis (vergeving) . αφεσις = afesis (vergeving) . Taalgebruik in het NT : afesis (vergeving) . Taalgebruik in de LXX : afesis (vergeving) . Taalgebruik in Mc : afesis (vergeving) . Taalgebruik in Hnd : afesis (vergeving) . Bijbel (5) : (1) Nu 36,4 . (2) Dt 15,2 . (3) Hnd 13,38 . (4) Heb 9,2 . (5) Heb 10,18 . Een vorm van αφεσις = afesis in de LXX (50) , in het NT (17) , in Lc (4 , 5X) : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 3,3 . (3) Lc 4,18 (2 vormen) . (4) Lc 24,47 . In Lc : 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 4 verzen in 4 / 24 hoofdstukken . In Hnd : 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 5 verzen in 5 / 28 hoofdstukken . Een vorm van αφεσις = afesis (vergeving) kan de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .
- par-donner (pardon) : ver-geven , door : over -geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) ; rémission . E. remission . D. Vergebung .

1 : Hnd 13,382 : (1) Heb 9,2 . (2) Heb .

αφεσις = afesis (af-lating) bijbel OT NT ev.  Mt Mc Lc Hnd Br.
nom vr. enk. afesis 5 2 3         1 : Hnd 13,38 2 : (1) Heb 9,2 . (2) Heb 10,18 .
gen. vr. enk. afeseôs 21 21              
dat. vr. enk.: afesei 8 6     2 : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 4,18 .    
acc. vr. enk. afesin 26 14 12 1 : Mt 26,28 . 2 : (1) Mc 1,4 . (2) Mc 3,29 . 3 : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 4,18 . (3) Lc 24,47 . 4 : (1) Hnd 2,38 . (2) Hnd 5,31 . (3) Hnd 10,43 . (4) Hnd 26,18 . 2 : (1) Ef 1,7 . (2) Kol 1,14 .
totaal 60 44 17   1 2 5 5 4

- dat. vr. enk. αφεσει = afesei van het zelfst. naamw. αφεσις = afesis (vergeving) . Taalgebruik in het NT : afesis (vergeving) . Taalgebruik in de LXX : afesis (vergeving) . Bijbel (8) : (1) Lv 25,28 . (2) Lv 25,30 . (3) Lv 25,31 . (4) Lv 25,33 . (5) Lv 25,41 . (6) Js 58,6 . (7) Lc 1,77 . (8) Lc 4,18 . Een vorm van αφεσις = afesis in de LXX (50) , in het NT (17) , in Lc (4 , 5X) : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 3,3 . (3) Lc 4,18 (2 vormen) . (4) Lc 24,47 . In Lc : 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 4 verzen in 4 / 24 hoofdstukken . In Hnd : 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 5 verzen in 5 / 28 hoofdstukken . Een vorm van αφεσις = afesis (vergeving) kan de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .
- αφεσει = afesei :
-- zonder bepaald lidw. . Bijbel (3) : (1) Js 58,6 . (2) Lc 1,77 . (3) Lc 4,18 . Telkens in de constructie : εν αφεσει = en afesei .
-- met bepaald lidw. τῃ αφεσει = tè(i) afesei . Bijbel (5) : (1) Lv 25,28 . (2) Lv 25,30 . (3) Lv 25,31 . (4) Lv 25,33 . (5) Lv 25,41 .

αφεσις = afesis (af-lating) bijbel OT NT ev.  Mt Mc Lc Hnd Br.
nom vr. enk. afesis 5 2 3         1 : Hnd 13,38 2 : (1) Heb 9,2 . (2) Heb 10,18
gen. vr. enk. afeseôs 21 21              
dat. vr. enk.: afesei 8 6     2 : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 4,18 .    
acc. vr. enk. afesin 26 14 12 1 : Mt 26,28 . 2 : (1) Mc 1,4 . (2) Mc 3,29 . 3 : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 4,18 . (3) Lc 24,47 . 4 : (1) Hnd 2,38 . (2) Hnd 5,31 . (3) Hnd 10,43 . (4) Hnd 26,18 . 2 : (1) Ef 1,7 . (2) Kol 1,14 .
totaal 60 44 17   1 2 5 5 4

- Hebreeuws . יוֹבֵל = jôbhel (ram / jobel , vergeving) . Taalgebruik in Tenakh : jôbhel (ram / jobel , vergeving) . Getalwaarde : jod = 10, waw = 6 , beth = 2 , lamed = 12 of 30 ; totaal : 30 (2 X 3 X 5) OF 48 (2² X 2² X 3) . Structuur : 1 - 6 - 2 - 3 . De som van de elementen is telkens 3 . Tenakh (3) : (1) Lv 25,10 . (2) Lv 25,11 . (3) Lv 25,12 .
- Fr. par-donner (pardon) : ver-geven , door : over -geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) ; rémission . E. remission . D. Vergebung .

- acc. vr. enk. αφεσιν = afesin van het zelfst. naamw. αφεσις = afesis (vergeving) . Taalgebruik in het NT : afesis (vergeving) . Taalgebruik in de LXX : afesis (vergeving) . Bijbel (25) : (1) Ex 18,2 . (2) Ex 23,11 . (3) Lv 16,26 . (4) Lv 25,10 . (5) Lv 27,18 . (6) Dt 15,1 . (7) Dt 15,3 . (8) Js 61,1 . (9) Jr 34,8 . (10) Jr 34,15 . (11) Jr 34,17 . (12) Est 2,18 . (13) Jdt 11,14 . (14) 1 Mak 13,34 . (15) Mt 26,28 . (16) Mc 1,4 . (17) Mc 3,29 . (18) Lc 3,3 . (19) Lc 24,47 . (20) Hnd 2,38 . (21) Hnd 5,31 . (22) Hnd 10,43 . (23) Hnd 26,18 . (24) Ef 1,7 . (25) Kol 1,14 . Een vorm van αφεσις = afesis in de LXX (50) , in het NT (17) , in Lc (4 , 5X) : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 3,3 . (3) Lc 4,18 (2 vormen) . (4) Lc 24,47 . In Lc : 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 4 verzen in 4 / 24 hoofdstukken . In Hnd : 2 vormen van αφεσις = afesis (aflating, vergeving) in 5 verzen in 5 / 28 hoofdstukken . Een vorm van αφεσις = afesis (vergeving) kan de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .

αφεσις = afesis (af-lating) bijbel OT NT ev.  Mt Mc Lc Hnd Br.
nom vr. enk. afesis 5 2 3         1 : Hnd 13,38 2 : (1) Heb 9,2 . (2) Heb 10,18
gen. vr. enk. afeseôs 21 21              
dat. vr. enk.: afesei 8 6     2 : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 4,18 .    
acc. vr. enk. afesin 26 14 12 1 : Mt 26,28 . 2 : (1) Mc 1,4 . (2) Mc 3,29 . 3 : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 4,18 . (3) Lc 24,47 . 4 : (1) Hnd 2,38 . (2) Hnd 5,31 . (3) Hnd 10,43 . (4) Hnd 26,18 . 2 : (1) Ef 1,7 . (2) Kol 1,14 .
totaal 60 44 17   1 2 5 5 4

- Hebreeuws . יוֹבֵל = jôbhel (ram / jobel , vergeving) . Taalgebruik in Tenakh : jôbhel (ram / jobel , vergeving) . Getalwaarde : jod = 10, waw = 6 , beth = 2 , lamed = 12 of 30 ; totaal : 30 (2 X 3 X 5) OF 48 (2² X 2² X 3) . Structuur : 1 - 6 - 2 - 3 . De som van de elementen is telkens 3 . Tenakh (3) : (1) Lv 25,10 . (2) Lv 25,11 . (3) Lv 25,12 .
- Fr. par-donner (pardon) : ver-geven , door : over -geven . s'excuser (ex -causa) = buiten de zaak , zich ver-ont-schuld-igen . kwijt-schelden (ont-schulden) ; rémission . E. remission . D. Vergebung .

In negen verzen in combinatie met hamartiôn (van zonden) , vandaar : zondenvergeving . Niet in (1) Mc 3,29 . (2) Lc 4,18 . (3) Ef 1,7 (vergeving van overtredingen) .

- vergeving van zonden

afesis  NT Mt Mc Lc Hnd Br.
afesis hamartiôn 1       1 : Hnd 13,38 NIET : 2 : (1) Heb 9,2 . (2) Heb 10,18
afesei hamartiôn     1 : (1) Lc 1,77 . NIET : (2) Lc 4,18 .    
afesin (tôn) hamartiôn 9 1 : Mt 26,28 . 1 : (1) Mc 1,4 . NIET : (2) Mc 3,29 .

1 : (1) Lc 3,3 . (3) Lc 24,47 . NIET : (2) Lc 4,18 .

1 : (1) Hnd 2,38 . (2) Hnd 5,31 . (3) Hnd 10,43 . (4) Hnd 26,18 . 1 : (2) Kol 1,14 . NIET : (1) Ef 1,7 .
totaal 11 1 1 3 5 1
en afesei hamartiôn     1 : (1) Lc 1,77 . NIET : (2) Lc 4,18 .    
eis afesin (tôn) hamartiôn (tot vergeving van zonden) 1 : Mt 26,28 . (1) Mc 1,4 . 1 : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 24,47 . (1) Hnd 2,38 .  

eis afesin hamartiôn (tot vergeving van zonden) . Taalgebruik : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) , zie Mt 6,14 . In vier verzen in het NT : (1) Mt 26,28 . (2) Mc 1,4 . (3) Lc 3,3 . (4) Hnd 2,38 .

Verwijzing : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) , zie Mt 6,14 . = afièmi (Accusatief enkelvoud . In zesentwintig verzen in de bijbel . In veertien verzen in het OT . In twaalf verzen in het NT . In zes verzen in de evangelies : (1) Mt 26,28 . (2) Mc 1,4 . (3) Mc 3,29 . (4) Lc 3,3 . (5) Lc 4,18 . (6) Lc 24,47 . In zes verzen in de andere boeken van het NT : (1) Hnd 2,38 . (2) Hnd 5,31 . (3) Hnd 10,43 . (4) Hnd 26,18 . (5) Ef 1,7 . (6) Kol 1,14 . In negen verzen in combinatie met hamartiôn (van zonden) , vandaar : zondenvergeving . Niet in (1) Mc 3,29 . (2) Lc 4,18 . (3) Ef 1,7 (vergeving van overtredingen) .

- afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . αφιημι = afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Taalgebruik in het NT : afičmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) .

Verwijzing : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) , zie Mt 6,14 . Het tegengestelde zou "opeisen, binden, vasthouden" kunnen zijn.
- afiete (je vergeeft; vergeef) Indicatief praesens of imperatief praesens 2de persoon meervoud. In Mt 23,13 (toelaten), in Mc 7,12 (toelaten) en Mc 11,25 (vergeven).

- inf. praes. αφιεναι = afienai (te vergeven) van het werkw. αφιημι = afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Bijbel (9) . LXX (3) . NT (6) : (1) Mt 9,6 . (2) Mt 23,23 . (3) Mc 2,7 . (4) Mc 2,10 . (5) Lc 5,24 . (6) 1 Kor 7,11 .

- afèsei(hij zal vergeven). In 8 verzen in de bijbel; in 5 verzen in het O.T., in Mt 6,14 , Mt 6,15 en Mt 18,12 .
- afèken. Indicatief aorist 3de persoon enkelvoud. In 40 verzen in de bijbel; in 20 verzen in het O.T., in 5 verzen bij Matteüs, in 5 verzen bij Marcus, in 4 verzen bij Lucas, in 4 verzen bij Johannes, in 1 vers in Handelingen, enz.
- afèkamen (wij vergaven). Indicatief aorist 1ste persoon meervoud.. In Mt 6,12 , in Mt 19,27 en in Mc 10,28.
- afeis . Participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud. In 8 verzen in de bijbel; in 2 verzen in het O.T., in 6 verzen in het N.T. (1) Ex 32,32 (2) Job 39,5 (3) (5) Mc 8,13 : kai afeis autous (en hen achtergelaten)
--- afentes . Participium aorist nominatief mannelijk meervoud. In 15 verzen in het N.T., in 4 verzen bij Matteüs, in 6 verzen bij Marcus, in 3 verzen bij Lucas, niet bij Johannes, enz. (5) Mc 1,18 . (6) Mc 1,20 . (7) Mc 4,36 : afentes ton ochlon (de menigte achtergelaten) . (8) Mc 7,8 . (9) Mc 12,12 . (10) Mc 14,50 .
- afeinai . Infinitief aorist. Slechts in Lc 5,21.
- afes (vergeef) . imperatief 2de persoon enkelvoud (4) Mt 6,12 . In 23 verzen in de bijbel; in 8 verzen in het O.T., in 15 verzen in het N.T. In 7 verzen bij Matteüs, in 1 vers bij Marcus . In zes verzen bij Lucas : (1) Lc 6,42 . (2) Lc 9,60 . (3) Lc 11,4 . (4) Lc 13,8 . (5) Lc 17,3 . (6) Lc 23,34 . In Joh 12,7. Vaak wordt afes gebruikt in de betekenis van "sta me toe, vergeef het me, ver-ont-schuld-ig me) : (1) Mt 3,15 , of in de betekenis van "laat achter" : (2) Mt 5,24 (3) Mt 5,40 (5) (6) (7)
- afèi (hij vergeeft). Conjunctief praesens. In 39 verzen in de bijbel; in 37 verzen in het O.T., in Mc 11,25 en 1 Joh 1,9.
- afète (je vergaf). Coniunctief aorist van het werkwoord afièmi. Het komt in 7 verzen in de bijbel voor. In Jos 10,19, in 1 Mak 5,42. in Mt 6,14 , in Mt 6,15 , in Mt 18,35 , in Joh 16,32 en in Joh 20,23.
- afientai (zij worden vergeven). Slechts in 4 verzen in de bijbel : Mc 2,5 // Mt 9,2 en Mc 2,9 // Mt 9,5 . (gevolgd door het onderwerp sou hai hamartiai : jouw zonden). Accusatief meervoud hamartias : Mt 3,6 en Mt 9,6 . Hamartia in Mt 12,31.

- pass. ind. perf. 3de pers. mv. αφεωνται = afeôntai (zij zijn vergeven) van het werkw. αφιημι = afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Taalgebruik in het NT : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Taalgebruik in de LXX : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) . Bijbel (6) : (1) Lc 5,20 . (2) Lc 5,23 . (3) Lc 7,47 . (4) Lc 7,48 . (5) Joh 20,23 . (6) 1 Joh 2,12 . Variante lezing in : . Mc 2,5 en Mc 2,9 .


- afesis (vergeving) . Zelfstandig naamwoord, nominatief / in 3 verzen. Niet in Mc 2,5 en Mc 2,9 .

de evangelies.
- afesei (vergeving) . Verwijzing : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) , zie Mt 6,14 . Datief enkelvoud . In acht verzen in de bijbel . In zes verzen in het O.T. . In twee verzen in het N.T. : (1) Lc 1,77 . (2) Lc 4,18 . In beide verzen lezen we en afesei (met / door vergeving) . In Lc 1,77 lezen we en afesei hamartiôn autôn (door vergeving van hun zonden) .
-- afesin (vergeving) . Verwijzing : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) , zie Mt 6,14 . Accusatief enkelvoud . In zesentwintig verzen in de bijbel . In veertien verzen in het O.T. . In twaalf verzen in het N.T. . In zes verzen in de evangelies : (1) Mt 26,28 . (2) Mc 1,4 . (3) Mc 3,29 . (4) Lc 3,3 . (5) Lc 4,18 . (6) Lc 24,47 . In zes verzen in de andere boeken van het N.T. : (1) Hnd 2,38 . (2) Hnd 5,31 . (3) Hnd 10,43 . (4) Hnd 26,18 . (5) Ef 1,7 . (6) Kol 1,14 . In negen verzen in combinatie met hamartiôn (van zonden) , vandaar : zondenvergeving . Niet in (1) Mc 3,29 . (2) Lc 4,18 . (3) Ef 1,7 (vergeving van overtredingen) .
- eis afesin hamartiôn (tot vergeving van zonden) . Verwijzing : afièmi (weg-laten, af-laten, vergeven, kwijtschelden, los-laten , ver-laten) , zie Mt 6,14 . In vier verzen in het N.T. : (1) Mt 26,28 . (2) Mc 1,4 . (3) Lc 3,3 . (4) Hnd 2,38 .
paraptômata (gebreken, onvolkomenheden, fouten, er naast lopen) : In 9 verzen in de bijbel, slechts in 3 verzen in de evangelies.


- afistèmi (afstand nemen, verwijderen) . afistèmi (afstand nemen, verwijderen) . Taalgebruik in het NT : afistèmi (afstand nemen, verwijderen) . Taalgebruik in Lc : afistèmi (afstand nemen, verwijderen) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. aor. 3de pers. enk. apestè   39  37               
                               

- aforizô (afzonderen) . αφοριζω = aforizô (afzonderen) . Taalgebruik in het NT : aforizô (afzonderen) . Taalgebruik in de Septuaginta : aforizô (afzonderen) . Hebr. bâdal (afscheiden, verdelen) . Taalgebruik in Tenach : bâdal (afscheiden, verdelen) . Lat. segregare . Fr. mettre à part . E. to separate . D. aussondern . Zie ook horizô (begrenzen, bepalen, vaststellen) .
-- act. part. aor. nom. mann. enk. αφορισας = aforisas (afgezonderd) van het werkw. aforizô (afzonderen) . In twee verzen in de bijbel : (1) Lv 20,26 . (2) Gal 1,15 .
-- afôrismenos (afgezonderd) . Pass. aor. nom. mann. enk. van aforizô (afzonderen) . Slechts in één vers in de bijbel : Rom 1,1 .


- agalliaô (jubelen) . αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in het NT : agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in de LXX : agalliaô (jubelen) .
- act. ind. aor. 3de pers. enk. ηγαλλιασεν = ègalliasen (hij jubelde) van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in het NT : agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in de LXX : agalliaô (jubelen) . Bijbel = Lc (1) : Lc 1,47 . Een vorm van αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) in de LXX (74) , in het NT (11) : (1) Mt 5,12 . (2) Lc 1,47 . (3) Lc 10,21 . (4) Joh 5,35 . (5) Joh 8,56 . (6) Hnd 2,26 . (7) Hnd 10,34 . (8) 1 Pe 1,6 . (9) 1 Pe 1,8 . (10) 1 Pe 4,13 . (11) Apk 19,7 . In de LXX is een vorm van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô de vertaling van 11 verschillende Hebreeuwse werkwoorden .
- deponent werkw. ind. aor. 3de pers. enk. ηγαλλιασατο = ègalliasato (hij jubelde) van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in het NT : agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in de LXX : agalliaô (jubelen) . Bijbel (5) : (1) Ps 16,9 . (2) Lc 10,21 . (3) Joh 8,56 . (4) Hnd 2,26 . (5) Hnd 16,34 . In de LXX is een vorm van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô de vertaling van 11 verschillende Hebreeuwse werkwoorden .
- deponent werkw. ind. fut. 1ste pers. enk. αγαλλιασομαι = agalliasomai (ik zal jubelen) van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in het NT : agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in de LXX : agalliaô (jubelen) . Bijbel (11) : (1) Js 65,19 . (2) Hab 3,18 . (3) Ps 9,3 . (4) Ps 9,15 . (5) Ps 31,8 . (6) Ps 59,17 . (7) Ps 60,8 . (8) Ps 63,8 . (9) Ps 75,10 . (10) Ps 92,5 . (11) Ps 119,162 . In de LXX is een vorm van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô de vertaling van 11 verschillende Hebreeuwse werkwoorden .
- deponent werkw. ind. fut. 3de pers. enk. αγαλλιασεται = aggaliasetai (hij zal jubelen) van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in het NT : agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in de LXX : agalliaô (jubelen) . Bijbel (9) : (1) Js 35,2 . (2) Ps 13,6 . (3) Ps 19,6 . (4) Ps 21,2 . (5) Ps 35,9 . (6) Ps 51,16 . (7) Ps 53,7 . (8) Tob 13,9 . (9) Sir 30,3 . In de LXX is een vorm van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô de vertaling van 11 verschillende Hebreeuwse werkwoorden .
- deponent werkw. imperat. aor. 3de pers. enk. = agalliasthô (dat hij / zij zich verheuge) van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in het NT : agalliaô (jubelen) . Taalgebruik in de LXX : agalliaô (jubelen) . Bijbel (7) : (1) Js 35,1 . (2) Js 49,13 . (3) Js 61,10 . (4) Ps 14,7 . (5) Ps 96,11 . (6) Ps 97,1 . (7) 1 Kr 16,31 . In de LXX is een vorm van het werkw. αγαλλιαω = agalliaô de vertaling van 11 verschillende Hebreeuwse werkwoorden .
- In Ps 9,3 lezen we de Hebr. werkwoordvorm act. qal imperf. (cohortatief) 1ste pers. enk. wë´è`èlëtsâh + bâkh (en dat ik juiche in jou) van het werkw. `âlats (juichen) , in de LXX vertaald door αγαλλιασομαι εν σοι = agalliasomai en soi (ik zal juichen in jou) .

  agalliaô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. enk. ègalliasen                      
  pass. ind. aor. 3de pers. enk. ègalliasato              
                               

- αγαπαω = agapaô (liefhebben)

- agapaô (liefhebben) . αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in Mc : agapaô (liefhebben) .

  agapaô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. inf. praes. agapa(i)n  26  20           
  act. ind. fut. 2de pers. enk. agapèseis   14  10       
  act. ind. aor. 3de pers. enk. ègapèsen   45  33  12       
                               

- act. ind. praes. + imperat. 2de pers. mv. αγαπατε = agapate (jullie beminnen, bemint) van het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (17) : (1) Dt 13,4 . (2) Zach 8,17 . (3) Ps 4,3 . (4) Mt 5,44 . (5) Lc 6,27 . (6) Lc 6,32 . (7) Lc 6,35 . (8) Lc 11,43 . (9) Joh 13,34 . (10) Joh 14,15 . (11) Joh 15,12 . (12) Joh 15,17 . (13) Ef 5,25 . (14) Kol 3,19 . (15) 1 Pe 1,8 . (16) 1 Pe 2,17 . (17) 1 Joh 2,15 . Een vorm van αγαπαω = agapaô in de LXX (283) , in het NT (141) , in Lc (13?) : (1) Lc 6,27 . (2) Lc 6,32 (2 vormen) . (3) Lc 6,35 . (4) Lc 7,5 . (5) Lc 7,42 . (6) Lc 7,47 . (7) Lc 10,27 . (8) Lc 11,43 . (9) Lc 16,13 . In de LXX kan vorm van αγαπαω = agapaô de vertaling van 19 verschillende Hebreeuwse werkw. zijn .

- act. ind. futurum 2de pers. enk. αγαπησεις = agapèseis (jij bemint) van het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (14) : (1) Lv 19,18 . (2) Lv 19,34 . (3) Dt 6,5 . (4) Dt 11,1 . (5) Mt 5,43 . (6) Mt 19,19 . (7) Mt 22,37 . (8) Mt 22,39 . (9) Mc 12,30 . (10) Mc 12,31 . (11) Lc 10,27 . (12) Rom 13,9 . (13) Gal 5,14 . (14) Jak 2,8 . Een vorm van αγαπαω = agapaô in de LXX (283) , in het NT (141) , in Lc (13?) : (1) Lc 6,27 . (2) Lc 6,32 (2 vormen) . (3) Lc 6,35 . (4) Lc 7,5 . (5) Lc 7,42 . (6) Lc 7,47 . (7) Lc 10,27 . (8) Lc 11,43 . (9) Lc 16,13 . In de LXX kan een vorm van αγαπαω = agapaô de vertaling van 19 verschillende Hebreeuwse werkw. zijn .
- Latijn . act. ind. futurum 2de pers. enk. diliges (jij bemint) van het werkw. diligere (beminnen, liefhebben) . Bijbel (12) , zie het Griekse agapèseis , maar niet in (1) Lv 19,34 . (2) Dt 11,1 . Lat. amare . Fr. aimer . E. to love . D. lieben .

- nom. vr. enk. αγαπη = agapè (liefde) . Zie het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Jud (3) : (1) . (2) . (3) . Een vorm van αγαπη = agapè (liefde) in de LXX (19) , in het NT (116) .

- nom. mann. enk. αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) . Zie het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (12) . LXX (1) : Jr 31,20 . NT (11) : (1) Mt 3,17 . (2) Mt 12,18 . (3) Mt 17,5 . (4) Mc 1,11 . (5) Mc 9,7 . (6) Lc 3,22 . (7) Ef 6,21 . (8) Kol 4,7 . (9) Kol 4,14 . (10) 2 Pe 1,17 . (11) 2 Pe 3,15 . Een vorm van αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) in de LXX (24) , in het NT (61) .

- gen. mann. enk. αγαπητου = agapètou van het bijvoegl. naamw. αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) . Zie het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (8) . LXX (7) : (1) Gn 22,12 . (2) Gn 22,16 . (3) Js 5,1 . (4) Jr 6,26 . (5) Am 8,10 . (6) Ps 45,1 . (7) Ps 68,13 . NT (1) : Kol 1,7 . Een vorm van αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) in de LXX (24) , in het NT (61) .

- acc. mann. enk. αγαπητον = agapèton van het bijvoegl. naamw. αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) . Zie het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (11) . LXX (4) : (1) Gn 22,2 . (2) Zach 12,10 . (3) Ps 38,21 . (4) Sir 15,13 . NT (7) : (1) Mc 12,6 . (2) Lc 20,13 . (3) Rom 16,5 . (4) Rom 16,8 . (5) Rom 16,9 . (6) 1 Kor 4,17 . (7) Film 1,16 . Een vorm van αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) in de LXX (24) , in het NT (61) .

- nom. + voc. mann. mv. αγαπητοι = agapètoi (beminden) van het bijvoegl. naamw. αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) . Zie het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (31) . OT (2) . NT (29) . Een vorm van αγαπητος = agapètos (beminde, geliefde) in de LXX (24) , in het NT (61) . Jud (3) : (1) Jud 1,1 . (2) Jud 1,17 . (3) Jud 1,20 .

- act. ind. aor. 2de pers. ank. ηγαπησας = ègapèsas (jij beminde) van het werkw. αγαπαω = agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in het NT : agapaô (liefhebben) . Taalgebruik in de LXX : agapaô (liefhebben) . Bijbel (16) . LXX (12) . NT (4) .


- αγαθος = agathos (goed)

- agathos (goed) . αγαθος = agathos (goed) . Taalgebruik in het NT : agathos (goed) . Taalgebruik in de LXX : agathos (goed) . Taalgebruik in Mc : agathos (goed) . Een vorm van αγαθος = agathos in de LXX (599) , in het NT (104) .

  agathos  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. mann. enk. agathos   53  43  10  1 : Mc 10,18 .    
  nom. onz. + acc. mann. + onz. enk.  agathon 168  134  34  2 : (1) Mc 3,4 . (2) Mc 10,18 .   26    24 
  voc. enk. agathe    1 : Mc 10,17 .            
                               
  gen. mv. agathôn   43  37         
                               
                               
                               

- agelč (kudde, schare, menigte) . αγελη = agelè (kudde, schare, menigte) . Taalgebruik in het NT : agelč (kudde, schare, menigte) . Taalgebruik in de LXX : agelè (kudde, schare, menigte) . Bijbel = NT (6) : (1) Mt 8,30 . (2) Mt 8,32 . (3) Mc 5,11 . (4) Mc 5,13 . (5) Lc 8,32 . (6) Lc 8,33 . Een vorm van αγελη = agelè (kudde, schare, menigte) in de LXX (10) , in het NT (7) .


- αγγελος = aggelos (engel)

- aggelos (engel) . αγγελος = aggelos (engel) . Taalgebruik in het NT : aggelos (engel) . Taalgebruik in de LXX : aggelos (engel) . Taalgebruik in Lc : aggelos (engel) . Taalgebruik in Mc : aggelos (engel) .
- Stam : n - g - l . L. angelus . Fr. ange . N. engel . E. angel . D. Engel . Fr. un messager uit L. mittere (zenden) , missus = gezonden . Arabisch : مَلَك = malak (engel) . Taalgebruik in de Qoran : malak (engel) . Qoran (11) .

  aggelos (engel) bijbel  OT NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
1 nom. enk. aggelos 155 108 47 6   10 1 11 2 17 16 17
2 gen. enk. aggelou 23 9 14     1   5   8 1 1
3 dat. enk. aggelôi 17 8 9     1       8 1 1
4 acc. enk. aggelon 57 35 22 1 1 3   4 2 11 5 5
5 nom. + voc. mv. aggeloi 53 31 22 7 3 1     4 7 11 11
6 gen. mv. aggelôn 51 20 31 2 1 7   1 13 7 10 10
7 dat. mv. aggelois 13 4 9 2   1     3 3 3 3
8 acc. mv. aggelous 71 52 19 2 1 1 2   8 5 4 6
  Totaal   440 267 173 20 6 25 3 21 32 66 51 54

Een vorm van aggelos (engel) in Lc 1 in 10 verzen : (1) Lc 1,11 . (2) Lc 1,13 . (3) Lc 1,18 . (4) Lc 1,19 . (5) Lc 1,26 . (6) Lc 1,28 . (7) Lc 1,30 . (8) Lc 1,34 .(9) Lc 1,35 . (10) Lc 1,38 .

aggelos (engel) bijbel  OT NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
acc. mann. enk. aggelon 57 35 22 1 : Mt 11,10 . 1 : Mc 1,2 . 3 : (1) Lc 1,18 . (2) Lc 1,34 . (3) Lc 7,27 .   4 2 11 5 : (1) Mt 11,10 // Mc 1,2 // Lc 7,27 . 5
Totaal   440 267 173 20 6 25 3 21 32 66 51 54

aggelous (engelen) accusatief meervoud van aggelos (engel) . In deze vorm komt het in 71 verzen in de bijbel voor; in 6 verzen in de evangelies: Mt 13,41 , Mt 24,31 , Mc 13,27 , Lc 9,52 , Joh 1,51 , Joh 20,12 .
- aggelos (engel) . aggelos (engel) . Gn (10) : (1) Gn 16,7. (2) Gn 16,8 . (3) Gn 16,9 . (4) Gn 16,10 . (5) Gn 16,11 . (6) Gn 21,17 . (7) Gn 22,11 . (8) Gn 22,15 . (9) Gn 31,11 . (10) Gn 48,16 . Ex (5) : (1) Ex 3,2 . (2) Ex 4,24 . (3) Ex 14,19 . (4) Ex 23,23 . (5) Ex 32,34 . In verzen in rechters : (1) Re 2,1 . (2) Re 2,4 . (3) Re 5,23 . (4) Re 6,11 . (5) Re 6,12 . (6) Re 6,14 . (7) Re 6,16 . (8) Re 6,20 . (9) Re 6,21 . (10) Re 6,22 . (11) Re 13,3 . (12) Re 13,9 . (13) Re 13,11 . (14) Re 13,13 . (15) Re 13,16 . (16) Re 13,18 . (17) Re 13,20 . (18) Re 13,21 . (19) In elf verzen in Hnd . Zie o.a. de vijf verzen van aggelos kuriou (de engel van de Heer) . In twee verzen bij Lucas : (1) Lc 1,11 . (2) Lc 2,9 . In elf verzen in Hnd : (1) Hnd 5,19 . (2) Hnd 7,30 . (3) Hnd 8,26 . (4) Hnd 10,7 . (5) Hnd 12,7 . (6) Hnd 12,8 . (7) Hnd 12,10 . (8) Hnd 12,15 . (9) Hnd 12,23 . (10) Hnd 23,9 . (11) Hnd 27,23 .

In tien verzen bij Lucas : (1) Lc 1,11 . (2) Lc 1,13 . (3) Lc 1,19 . (4) Lc 1,26 . (5) Lc 1,30 . (6) Lc 1,35 . (7) Lc 1,38 . (8) Lc 2,9 . (9) Lc 2,10 . (10) Lc 22,43 .
(1) Lc 1,11 : ôfthè de autôi aggelos kuriou = een engel van de Heer echter verscheen hem . Zie Lc 22,43 : ôfthè de autôi aggelos ap'ouranou = een engel uit de hemel echter verscheen hem .
(2) Lc 1,13 : eipen de pros auton ho aggelos = de engel echter zei tot hem .
(3) Lc 1,19 : kai apokritheis ho aggelos eipen autôi = en geantwoord zei de engel hem . Zie Lc 1,35 : kai apokritheis ho aggelos eipen autèi = en geantwoord zei de engel haar .
(4) Lc 1,26 : ho aggelos gabrièl = de engel Gabriël .
(5) Lc 1,30 : kai eipen ho aggelos autèi = en de engel zei haar .
(6) Lc 1,35 : kai apokritheis ho aggelos eipen autèi = en geantwoord zei de engel haar . Zie Lc 1,19 : kai apokritheis ho aggelos eipen autôi = en geantwoord zei de engel hem .
(7) Lc 1,38 : kai apèlthen ap'autès ho aggelos = en de engel ging van haar weg .
(8) Lc 2,9 : kai (volgens sommige handschriften : idou = zie) aggelos kuriou epestè autois kai doxa kuriou perielampsen autous (en een engel van de Heer stond bij hen en de heerlijkheid van de Heer omstraalde hen) . Zie Hnd 12,7 : kai idou aggelos kuriou epestè kai fôs elampsen en ... (en zie een engel van de Heer stond er en een licht straalde in ...) .
(9) Lc 2,10 : kai eipen autois ho aggelos = en de engel zei hen .
(10) Lc 22,43 : ôfthè de autôi aggelos ap'ouranou = een engel uit de hemel echter verscheen hem . Zie Lc 1,11 : ôfthè de autôi aggelos kuriou = een engel van de Heer echter verscheen hem .

- αγγελος κυριου = aggelos kuriou (de engel van de Heer) . NT (12) . Mt (5) : (1) Mt 1,20 . (2) Mt 1,24 . (3) Mt 2,13 . (4) Mt 2,19 . (5) Mt 28,2 . Lc (2) : (1) Lc 1,11 . (2) Lc 2,9 . Hnd (5) : (1) Hnd 5,19 . (2) Hnd 7,30 . (3) Hnd 8,26 . (4) Hnd 12,7 . (5) Hnd 12,23 . (6) Hnd 27,23 .
In vijf verzen bij Matteüs :
(1) Mt 1,20 (losse genitief + idou + ) .
(2) Mt 1,24 (uitvoering van wat in Mt 1,20 werd opgedragen) .
(3) Mt 2,13 (losse genitief + idou + ) .
(4) Mt 2,19 (losse genitief + idou + ) .
(5) Mt 28,2 : aggelos gar kuriou (want een engel van de Heer) .
In drie verzen gaat een losse genitief , gevolgd door idou (zie) vooraf .
In twee verzen bij Lucas :
(1) Lc 1,11 : ôfthè de autôi aggelos kuriou = een engel van de Heer echter verscheen hem . Zie Lc 22,43 : ôfthè de autôi aggelos ap'ouranou = een engel uit de hemel echter verscheen hem .
(2) Lc 2,9 : kai (volgens sommige handschriften : idou = zie) aggelos kuriou = en (zie) een engel van de Heer .
In vijf verzen in Hnd : (1) Hnd 5,19 . (2) Hnd 7,30 . (3) Hnd 8,26 . (4) Hnd 12,7 . (5) Hnd 12,23 . (6) Hnd 27,23 .
(1) Hnd 5,19 : aggelos de kuriou = de engel van de Heer echter .
(2) Hnd 7,30 (sommige handschriften geven slechts aggelos = een engel) .
(3) Hnd 8,26 : aggelos de kuriou = de engel van de Heer echter .
(4) Hnd 12,7 : kai idou aggelos kuriou = en zie een engel van de Heer .
(5) Hnd 12,23 .
--- aggelon (engel) . Accusatief mannelijk enkelvoud . In zevenenvijftig verzen in de bijbel . In tweeëntwintig verzen in het NT : (1) Mt 11,10 . (2) Mc 1,2 . (3) Lc 1,18 . (4) Lc 1,34 . (5) Lc 7,27 . (6) Hnd 10,3 . (7) Hnd 11,13 . (8) Hnd 12,11 . (9) Hnd 23,8 . (10)
Aggeloi (engelen) : nominatief meervoud. In 155 verzen in de bijbel. In deze vorm in 11 verzen in de evangelies; in 7 verzen in Matteüs (Mt 4,11 , Mt 13,39 , Mt 13,49 , Mt 18,10 , Mt 22,30 , Mt 24,36 , in 3 verzen in Marcus en in 1 vers in Lucas. Aggelos (engel) in 6 verzen in Matteüs; in 10 verzen in Lucas en in 1 vers in Johannes.

Ex 23,20 Hebr. Mal 3,1 Hebr. Mal 3,23 Hebr. Ex 23,20 Grieks Mal 3,1 Grieks Mal 3,22 Grieks Mc 1,2 Mt 11,10 Lc 7,27
hinneh (zie) hinnij (zie)
hinneh (zie) kai idou (en zie) idou (zie) kai idou (en zie) idou (zie) idou (zie) idou (zie)
'ânokhi (ik)
'ânokhi (ik) egô (ik) egô (ik) egô (ik)   egô (ik)  
sjoleach (zend) soleah (ik zend) sjoleach (zend) apostellô (zend) eksapostellô (zend) apostellô (zend) apostellô (zend) apostellô (zend) apostellô (zend)
malë´âkh (een bode) mal'âkhi (mijn bode) malë´âkh (een bode) ton aggelon mou (mijn bode) ton aggelon mou (mijn bode)
ton aggelon mou (mijn bode) ton aggelon mou (mijn bode) ton aggelon mou (mijn bode)
lëphanè(j)kha (voor uw aangezicht)

pro prosôpou sou (voor uw aangezicht)

pro prosôpou sou (voor uw aangezicht) pro prosôpou sou (voor uw aangezicht) pro prosôpou sou (voor uw aangezicht)


lâkhèm (naar u)

humin (tot u)   
 
    eth elijjâh hannâb'i' (de profeet)     Hlian tèn Thesbitèn (Elia de Thesbiet)      
  upinnâh (en bereidt) dèrèch (de weg) lephana(j) (voor zijn aangezicht) liphânâh (voor zijn aangezicht)    kai epiblepsetai hodon (de weg) pro prosôpou mou (voor mijn aangezicht)        

Ex 21,1 - 23,33 (Ex 23) : het verbondsboek
  Mal 2,17-3,5 : de dag van de Heer Mal 3,22-24 : over de toekomst Ex 21,1 - 23,33 (Ex 23 ) : het verbondsboek   Mal 2,17-3,5 : de dag van de Heer Mal 3,22-24 : over de toekomst 13. Optreden van Johannes de Doper : Mc 1,1-6 // Mt 3,1-6 // Lc 3,1-6  88. Jezus'getuigenis over Johannes de Doper Mt 11,7-13 // Lc 7,24-28    88. Jezus'getuigenis over Johannes de Doper Mt 11,7-13 // Lc 7,24-28 

- agnoeô (ontkennen) . agnoeô (ontkennen) . Taalgebruik in het NT : agnoeô (ontkennen) . Taalgebruik in Mc : agnoeô (ontkennen) .

  agnoeô (ontkennen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. imperf. 3de pers. mv. ègnooun                

- αγοραζω = agorazô (kopen)

- agorazô (kopen) . αγοραζω = agorazô (kopen) . Taalgebruik in het NT : agorazô (kopen) . Taalgebruik in de LXX : agorazô (kopen) . Website(s) : http://logophile.no-ip.org/logophile/page194/page196/page4/files/agorazo0302-0028acheter0029.pdf . Een vorm van αγοραζω = agorazô (kopen) in de LXX (24) , in het NT (30) . In de LXX is αγοραζω = agorazô (kopen) de vertaling van 5 Hebreeuwse werkwoorden .

- act. part. aor. nom. mann. enk. αγορασας = agorasas (gekocht) van het werkwoord αγοραζω = agorazô (kopen) . Taalgebruik in het NT : agorazô (kopen) . Taalgebruik in de LXX : agorazô (kopen) . Website(s) : http://logophile.no-ip.org/logophile/page194/page196/page4/files/agorazo0302-0028acheter0029.pdf . Bijbel (1) : Mc 15,46 . Een vorm van αγοραζω = agorazô (kopen) in de LXX (24) , in het NT (30) . In de LXX is αγοραζω = agorazô (kopen) de vertaling van 5 Hebreeuwse werkwoorden . In deze vorm is het een hapax in de bijbel . Het is een eerste participiumzin bij het onderwerp .

- act. indic. aor. 3de pers. mv. ηγορασαν = ègorasan (zij kochten) komt in Mt 27,7 (de akker gekocht met het bloedgeld) en Mc 16,1 . Slechts in twee verzen in de bijbel .

- act. ind. fut. 1ste pers. mv. OF act. conjunct. aor. 1ste pers. mv. αγορασωμεν = agorasômen (dat wij zouden kopen) van het werkwoord αγοραζω = agorazô (kopen) . Taalgebruik in het NT : agorazô (kopen) . Taalgebruik in de LXX : agorazô (kopen) . Website(s) : http://logophile.no-ip.org/logophile/page194/page196/page4/files/agorazo0302-0028acheter0029.pdf . Bijbel (4) : (1) Gn 43,4 . (2) Mc 6,37 . (3) Lc 9,13 . (4) Joh 6,5 . Een vorm van αγοραζω = agorazô (kopen) in de LXX (24) , in het NT (30) . In de LXX is αγοραζω = agorazô (kopen) de vertaling van 5 Hebreeuwse werkwoorden .

- act. conjunct. aor. 3de pers. mv. = agorasôsin (dat zij zouden kopen) van het werkwoord αγοραζω = agorazô (kopen) . Taalgebruik in het NT : agorazô (kopen) . Taalgebruik in de LXX : agorazô (kopen) . Website(s) : http://logophile.no-ip.org/logophile/page194/page196/page4/files/agorazo0302-0028acheter0029.pdf . Bijbel (3) : (1) Mt 14,15 . (2) Mc 6,36 . (3) Joh 4,8 .


- agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) . agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) . Taalgebruik in het NT : agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) . Taalgebruik in Mc : agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) .

  agrupneô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
act. omperat. praes. 2de pers. mv. agrupneite               

agrupneite (waakt) . Taalgebruik : agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) . Imperatief prasens 2de pers. mv. In drie verzen in de bijbel . In Esr 8,29 is het de vertaling van sjiqdu (sjâqad) . In twee verzen in het NT : (1) Mc 13,33 . (2) Lc 21,36 . In vier verzen in het NT wordt een vorm van het werkwoord agrupneô (slaaploos of wakker zijn, waken) gebruikt .


- agô (leiden) . αγω = agô (leiden, voeren) . Taalgebruik in het NT : agô (leiden, voeren) . Taalgebruik in de LXX : agô (leiden, voeren) . Taalgebruik in Lc : agô (leiden, voeren) . In het Nederlands kennen we het werkwoord ageren , ac-tie voeren , handelen . Een vorm van αγω = agô in de LXX (274) , in het NT (66) , in Lc (13) : (1) Lc 4,1 . (2) Lc 4,9 . (3) Lc 4,29 . (4) Lc 4,40 . (5) Lc 10,34 . (6) Lc 18,40 . (7) Lc 19,27 . (8) Lc 19,30 . (9) Lc 19,35 . (10) Lc 22,54 . (11) Lc 23,1 . (12) Lc 23,32 . (13) Lc 24,21 .

  agô (leiden, voeren)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
                               
                               
                               
  act. ind. aor. 3de pers. enk. ègagen                            
  act. ind. aor. 3de pers. mv. ègagon   39  26  13           
  med. ind. imperf. 3de pers. enk. ègeto                    
                               
  totaal                            

- actief indicatief aorist derde persoon meervoud ègagon (zij leidden) van het werkwoord agô (leiden , voeren) .

- act. aor. 3de pers. mv. ηγαγον = ègagon (zij leidden) van het werkw. αγω = agô (leiden, voeren) . Taalgebruik in het NT : agô (leiden, voeren) . Taalgebruik in de LXX : agô (leiden, voeren) . Bijbel (39) . LXX (26) . NT (13) : (1) Mt 21,7 . (2) Lc 4,29 . (3) Lc 4,40 . (4) Lc 19,35 . (5) Lc 22,54 : ηγαγον εις την οικιαν του αρχιερεως = ègagon eis tèn oikian tou archiereôs = zij leidden naar het huis van de hogepriester . (6) Lc 23,1 : ηγαγον αυτον επι τον πιλατον = ègagon auton epi ton Pilaton = zij leidden hem tot bij Pilatus . (7) Joh 18,13 : ηγαγον προς ανναν = ègagon pros Annan = zij leidden (hem) naar Annas . In zes verzen in Hnd : (1) Hnd 6,12 : και ηγαγον εις το συνεδριον = kai ègagon eis to sunedrion = en zij leidden (hem) naar het sanhedrin . (2) Hnd 17,15 . (3) Hnd 17,19 . (4) Hnd 18,12 : και ηγαγον αυτον επι το βημα = kai ègagon auton epi to bèma = en zij leidden hem tot de rechterstoel . (5) Hnd 20,12 . (6) Hnd 23,31 . Vaak in de betekenis van : iemand voor het gerecht brengen , voorleiden .
- agô (leiden) . Taalgebruik : agô (leiden, voeren) .
--- ègen autous (hij leidde hen) . Slechts in Hnd 5,26 .
- anèchtè (hij werd omhooggevoerd) . In twee verzen in de bijbel . Slechts in het NT : (1) Mt 4,1 . (2) Hnd 18,21 .
-- anachthentes (opgevaren) . Taalgebruik : agô (leiden) , zie Lc 23,1 . Passief aorist participium nominatief mannelijk en vrouwelijk meervoud van het werkwoord anagô (naar boven leiden / voeren, opvaren) . In drie verzen in de bijbel . Slechts in Hnd : (1) Hnd 13,13 . (2) Hnd 16,11 . (3) Hnd 27,4 .
--- agagontes (geleid) . Participium aorist nominatief mannelijk meervoud . In één vers in de bijbel : Hnd 5,27
--- apègagon (zij leidden weg) . In twaalf verzen in de bijbel . In vijf verzen in het OT . In zeven verzen in het NT : (1) Mt 26,57 . (2) Mt 27,2 . (3) Mt 27,31 . (4) Mc 14,53 . (5) Mc 15,16 . (6) Lc 22,66 . (7) Lc 23,26 .

Mt 26,57 // Mc 14,53 // Lc 22,54 Mc 14,53 Lc 22,54 Lc 22,66
Hoi de kratèsantes (Zij echter overmeesterd) Kai (en) Sullabontes de (Meegenomen echter)  
ton Ièsoun (Jezus)   auton (hem)  
apègagon (leidden zij weg) apègagon (leidden zij weg) ègagon (leidden zij) ) kai eisègagon (en leidden binnen) apègagon (zij leidden weg)
  ton Ièsoun (Jezus)   auton (hem) 
      eis to sunedrion autôn (naar hun sanhedrin) .  

Via T.V. zijn vele beelden in ons geheugen gebrand van onschuldige mensen die midden in de nacht van hun bed gelicht worden , opgepakt , afgevoerd of weggeleid worden .
- paragôn (langsvoerend , langsdrijvend) . Zie Mt 9,9 .

- agô (leiden) , zie Lc 23,1 .


- agros (akker, land, veld) .


 

- agrauleô (op het land, in de vrije natuur verblijven) . agrauleô (op het land, in de vrije natuur verblijven) . Taalgebruik in het NT : agrauleô (op het land, in de vrije natuur verblijven) . Taalgebruik in de LXX : agrauleô (op het land, in de vrije natuur verblijven) . Gr. agros (akker, land, veld) . L. ager ( landbouw : agricola) . Ned. akker .

  agrauleô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
act. ind. praes. nom. mann. mv.             1 : Lc 2,8 .                  

- = aichmalôtos ('met de lans genomen' , krijsgevangen) . αιχμαλωτος = aichmalôtos ('met de lans genomen' , krijsgevangen) . Taalgebruik in het NT : aichmalôtos ('met de lans genomen' , krijsgevangen) .

- dat. mann. mv. αιχμαλωτοις = aichmalôtois van het zelfst. naamw. αιχμαλωτος = aichmalôtos ('met de lans genomen' , krijsgevangen) . Taalgebruik in het NT : aichmalôtos ('met de lans genomen' , krijsgevangen) . Bijbel (2) : (1) Js 61,1 . (2) Lc 4,18 . Een vorm van αιχμαλωτος = aichmalôtos in de LXX (26) , in het NT (1) , in Lc (1) .


- aifnidios (plotseling) . aifnidios (plotseling) . Taalgebruik in het NT : aifnidios (plotseling) . Taalgebruik in Lc : aifnidios (plotseling) .

  aifnidios  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
               
                               

- αινεω = aineô (loven, prijzen)

- aineô (loven, prijzen) . αινεω = aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in het NT : aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in de LXX : aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in Lc : aineô (loven, prijzen) .


--- ainein . Infinitief . In zeventien verzen in de bijbel . In zestien verzen in het OT . In één vers in het NT nl. Lc 19,37 : ainein ton theon (God lof te prijzen) .
--- ainôn (prijzend) . In vier verzen in de bijbel .In twee verzen in het OT . In twee verzen in het NT . Plaatsnaam Aenon : Joh 3,23 . Participium praesens nominatief mannelijk enkelvoud : Hnd 3,8 .
--- ainounta (prijzend) . Accusatief enkelvoud . Slechts in één vers in de bijbel : Hnd 3,9 .

- act. part. praes. nom. mann. mv. αινουντες = ainountes (prijzend) van het werkw. αινεω = aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in het NT : aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in de LXX : aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in Lc : aineô (loven, prijzen) . Bijbel (4) : (1) 1 Kr 23,5 . (2) W 19,9 . (3) Lc 2,20 . (4) Hnd 2,47 . In twee verzen in het NT : (1) Lc 2,13 . Een vorm van αινεω = aineô (loven, prijzen) in de LXX (144) , in het NT (8) , in Lc (3) : (1) Lc 2,13 . (2) Lc 2,20 . (3) Lc 19,37 .  In Lc : 2 vormen in 2 hoofdstukken en in 3 verzen .

- αινουντες τον θεον = ainountes ton theon (prijzende God) : (1) Lc 2,20 . (2) Hnd 2,47 . Een vorm van αινεω = aineô (loven, prijzen) + τον θεον = ton theon (God) . NT (6) : (1) Lc 2,13 . (2) Lc 2,20 . (3) Lc 19,37 . (4) Hnd 2,47 . (5) Hnd 3,8 . (6) Hnd 3,9 .

- act. part. praes. gen. mv. αινουντων = ainountôn (van hen die lofprijzen) van het werkw. αινεω = aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in het NT : aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in de LXX : aineô (loven, prijzen) . Taalgebruik in Lc : aineô (loven, prijzen) . Bijbel (2) : (1) 2 Kr 23,12 . (2) Lc 2,13 . Een vorm van αινεω = aineô (loven, prijzen) in de LXX (144) , in het NT (8) , in Lc (3) : (1) Lc 2,13 . (2) Lc 2,20 . (3) Lc 19,37 .  Variante lezing in Lc 24,53 . In Lc : 2 vormen in 2 hoofdstukken en in 3 verzen . Verder in het NT (5) : (1) Hnd 2,47 . (2) Hnd 3,8 . (3) Hnd 3,9 . (4) Rom 15,11 . (5) Apk 19,5 .
- Hebreeuws . act. piël part. mann. mv. מְהַלְלִים = mëhalëlîm (lofprijzende) van het werkw. הָלַל = hâlal (loven, prijzen) . Taalgebruik in Tenakh : halal (loven, prijzen) . he = 5 , lamed = 12 of 30 . Totaal : 29 OF 65 (5 X 13) . Structuur : 5 - 3 - 3 . De som van de elementen is telkens 2 . Tenakh (1) : 1 Kr 23,5 . Volgens 1 Kr 23,5 werden 4000 levieten aangesteld om de Heer te lofprijzen .

In twee verzen in de bijbel . In één vers in het OT . Bij Lucas : (1) Lc 2,13 : ainountôn ton theon (van hen die God prijzen) .
Overzicht . In drie verzen in Lc . In drie verzen in Hnd . (1) Lc 2,13 . (2) Lc 2,20 . (3) Lc 19,37 . (1) Hnd 2,47 . (2) Hnd 3,8 . (3) Hnd 3,9 .


- airô (dragen) . airô (dragen) . Taalgebruik in het NT : airô (dragen) . Taalgebruik in de LXX : airô (dragen) .

  airô (dragen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. fut. 3de pers. mv. arousin            
  act. imperat. aor. 2de pers. enk. aron   16  2 : (1) Mc 2,9 . (2) Mc 2,11 .            
  act. imperat. aor. 3de pers. enk. aratô   1 : Mc 8,34 .            
  act. conj. aor. 3de pers. enk. arè(i)          
                               
                               
                               
  totaal                            

-


- aiôn (eeuwigheid) . aiôn (eeuwigheid) . Taalgebruik in het NT : aiôn (eeuwigheid) . Taalgebruik in de LXX : aiôn (eeuwigheid) . Bijbel (312) . OT (243) . NT (28) . Lc (1) : Lc 1,55 .

  aiôn  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  gen. mann. enk. aiônos   192  168  24  10    11  12 
  acc. mann. enk. aiôna 312 243 28     1                
                               

 

- aiônios (eeuwig) . aiônios (eeuwig) . Taalgebruik in het NT : aiônios (eeuwig) . Taalgebruik in Mc : aiônios (eeuwig) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. onz. + acc. mann. + onz. enk. aiônion   124  80 44   2 : (1) Mc 10,17 . (2) Mc 10,30 . 14  18  10  24  10 
                               
                               
                               

- aiteô (vragen, bedelen) . αιτεω = aiteô (vragen, bedelen) . Taalgebruik in het NT : aiteô (vragen, bedelen) . Taalgebruik in de LXX : aiteô (vragen, bedelen) . Taalgebruik in Mc : aiteô (vragen, bedelen) .

  aiteô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. aor. 3de pers. enk. è(i)tèsato  14  2 : (1) Mc 6,25 . (2) Mc 15,43 .          
  act. imperat. aor. 2de pers. enk. aitèson     1 : Mc 6,22 .              
  act. conj. aor. 2de pers. enk. aitèsè(i)s      1: Mc 6,23 .                
  act. conj. aor. 1ste pers. mv. aitèsômen       1 : Mc 10,35 .              
  med. act. ind. praes. 2de pers. mv. aiteisthe   2 : (1) Mc 10,38 . (2) Mc 11,24 .          
  med. inf. praes. aiteisthai       1 : Mc 15,8 .          
  med. conj. aor. 1ste pers. enk. aitèsomai       1 : Mc 6,24              
                               

- ακολουθεω = akoloutheô (volgen)

- akoloutheô (volgen) . ακολουθεω = akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in het NT : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in de LXX : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in Mc : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in Lc : akoloutheô (volgen) . Ned. acoliet . In de LXX kan ακολουθεω = akoloutheô de vertaling van 4 Hebreeuwse werkwoorden zijn .

  akoloutheô (volgen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. praes. 3de pers. enk.  + act. imperat. praes. 2de pers. enk. akolouthei 16    16   10  14     
  act. ind. pr. 3de p. mv.  + act. part. praes. dat. mv. akolouthousin              
  act. ind. imperf. 3de pers. enk. èkolouthei  15  14    10     
  act. ind. imperf. 3de p. mv. èkolouthoun                  
  act. ind. fut. 1ste pers. enk. akolouthèsô               
  act. imperat. pr. 3de p. enk. akoloutheitô             
  act. inf. pr. akolouthein                 
  act. part. pr. nom. mann. mv. akolouthountes               
  act. ind. aor. 3de p. enk. èkolouthèsen              
  act. ind. aor. 3de pers. mv. èkolouthèsan  19  18  11      15  17     
  act. ind. aor. 2de pers. mv. èkolouthèsate                  
  act.  ind. aor. 1ste pers. mv. èkolouthèsamen                
  act. ind. perf. 1ste p. mv. èkolouthèkamen                    
  act. part. aor. nom. mann. mv. akolouthèsantes                  
  akoloutheô (volgen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  Totaal   13 90 25 18 17 19 4 1 6 60 79 1  

- ind. aor. 3de pers. mv. ηκολουθησαν = èkolouthèsan van het werkw. ακολουθεω = akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in het NT : akoloutheô (volgen) . Taalgebruik in Lc : akoloutheô (volgen) . Ned. acoliet . Bijbel (19) : Jdt 2,3 . Mt (11) : (1) Mt 4,20 . (2) Mt 4,22 . (3) Mt 4,25 . (4) Mt 8,1 . (5) Mt 8,23 . (6) Mt 9,27 . (7) Mt 12,15 . (8) Mt 14,13 . (9) Mt 19,2 . (10) Mt 20,34 . (11) Mt 27,55 . Mc (1) : Mc 1,18 . Lc (3) : (1) Lc 5,11 . (2) Lc 9,11 . (3) Lc 22,39 . Joh (2) : (1) Joh 1,37 . (2) Joh 11,31 . Hnd (1) : Hnd 13,43 . Variante lezing in : (1) Mc 2,15 . (2) Mc 3,7 . Een vorm van ακολουθεω = akoloutheô (volgen) in de LXX (13) , in het NT (90) , in Lc (17) : (1) Lc 5,11 . (2) Lc 5,27 . (3) Lc 5,28 . (4) Lc 7,9 . (5) Lc 9,11 . (6) Lc 9,23 . (7) Lc 9,49 . (8) Lc 9,57 . (9) Lc 9,59 . (10) Lc 9,61 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc 18,28 . (13) Lc 18,43 . (14) Lc 22,10 . (15) Lc 22,39 . (16) Lc 22,54 . (17) Lc 23,27 . In de LXX kan ακολουθεω = akoloutheô de vertaling van 4 Hebreeuwse werkwoorden zijn .

  akoloutheô (volgen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. mv. èkolouthèsan  19  18  11      15  17     
  Totaal   13 90 25 18 17 19 4 1 6 60 79 1  

- ηκολουθησαν αυτῳ = èkolouthèsan autô(i) (zij volgden hem) . 16/21 . Niet in : (1) Jdt 2,3 . (11) Mt 27,55 . Joh en Hnd .

--- akolouthei (volg of hij volgt) . Imperatief praesens tweede persoon enkelvoud . Actief tegenwoordige tijd derde persoon enkelvoud . Slechts in het N.T. . In zestien verzen . In vier verzen bij Matteüs . In twee verzen bij Marcus . In vier verzen bij Lucas . In vier verzen bij Johannes . enz.
--- èkolouthei (hij volgde) . Actief imperfectum derde persoon enkelvoud . In vijftien verzen in de bijbel . In één vers in het O.T. . In veertien verzen in het N.T. . In één vers bij Matteüs . In drie verzen bij Marcus . In vier verzen bij Lucas : (1) Lc 5,28 : èkolouthei autôi (hij volgde hem) . (2) Lc 18,43 : èkolouthei autôi (hij volgde hem) . (3) Lc 22,54 . (4) Lc 23,27 : èkolouthei de autôi (het volgde hem echter) . In twee verzen bij Johannes . enz.
--- èkolouthèsen (hij volgde) . In negen verzen in de bijbel . In één vers in het O.T. . In acht verzen in het N.T. . In drie verzen bij Matteüs : (1)  Mt 9,9 . (2) Mt 9,19 . (3) Mt 20,29 . In dertien van de veertien gevallen volgt een persoonlijk voornaamwoord als nadere bepaling op de werkwoordsvorm van akoloutheô (volgen) . In dertien van de veertien gevallen wordt Jezus gevolgd . In Mt 9,19 volgt Jezus iemand . Soms wordt het hoofdwerkwoord voorafgegaan door een participiumzin . Het onderwerp staat meestal achter het hoofdwerkwoord met bepaling . In zes verzen zijn / is menigte(n) onderwerp . In vier verzen zijn het vele menigten , in één vers een grote menigte en in één vers de menigten . In drie verzen bij Marcus : (1) Mc 2,14 (// Mt 9,9 ). (2) Mc 3,7 (// Mt 4,25 ). (3) Mc 14,54 .


- ακαθαρος = akatharos (onzuiver)

- akathartos (onzuiver) . ακαθαρτος = akatharos (onzuiver) . Taalgebruik in het NT : akathartos (onzuiver) . Taalgebruik in de LXX : akathartos (onzuiver) . Taalgebruik in Mc : akathartos (onzuiver) . Taalgebruik in Lc : akathartos (onzuiver) .

  akathartos (onzuiver) bijbel  OT  NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk  syn. ev.
1 nom. m. enk. akathartos 63 62 1           1      
2 nom. + dat vr. enk , nom + acc. onz. mv. .akatharta(i) 25 19 6   2     1 1 2
3 nom. + acc. onz. enk. akatharton 37 28 9 1 4 1   3    
4 gen. mann. + onz. enk. akathartou 13 10 3     1     1 1 1 1
5 dat. m. + onz. enk. akathartô(i) 11 6 5   3 2        
6 nom. m. mv. akathartoi 6 6                    
7 gen. m. + vr. + onz. mv. akathartôn 12 8 4 1 1 1   1    
8 dat. mv. akathartois 2   2   1 1         2 2
  Totaal   169 139 30 2 11 6   5 3 3 19  19 

  akatharos (onzuiver) NT  Mt  Mc   Lc  syn. ev.
1 nom. m. enk. akathartos 1          
2 nom. + dat vr. enk , nom + acc. onz. mv. .akatharta(i) 6   2 : (1) Mc 3,11 . (2) Mc 5,13 .  
3 nom. + acc. onz. enk. akatharton 9 1: Mt 12,43 . 4 : (1) Mc 1,26 . (2) Mc 3,30 . (3) Mc 5,8 . (4) Mc 7,25 . 1 : Lc 11,24 . 6 : (1) Mt 12,43 // Lc 11,24 . (2) Mc 1,26 //Lc 4,33 . (3) Mc 5,8 // Lc 8,29 .
5 dat. m. + onz. enk. akathartô(i) 5   3 : (1) Mc 1,23 . (2) Mc 5,2 . (3) Mc 9,25 . 2: (1) Lc 8,29 . (2) Lc 9,42 . 5 : Mc 9,25 // Lc 9,42 .
6 nom. m. mv. akathartoi            
7 gen. m. + vr. + onz. mv. akathartôn 4 1: Mt 10,1 . 1 : Mc 6,7 . 1 : Lc 6,18 . 3 : (1) Mt 10,1 // Mc 6,7 .
8 dat. mv. akathartois 2   1 : Mc 1,27 . 1 : Lc 4,36 . 2 : (1) Mc 1,27 // Lc 4,36 . 2
  Totaal   30 2 11 6 19  19 

Lc (6) : (1) Lc 4,33 . (2) Lc 4,36 . (3) Lc 6,18 . (4) Lc 8,29 . (5) Lc 9,42 . (6) Lc 11,24 .

Een vorm van akathartos (onzuiver) in Mc   (1) Mc 1,23 (dat onz. enk. akathartôi in : anthrôpos en pneumati akathartôi = een mens met een onzuivere geest) . (2) Mc 1,26 (nom. onz. enk. akatharton in : to pneuma to akatharthon = de onzuivere geest) . (3) Mc 1,27 (dat. onz. mv. akathartois in : tois pneumasin tois akathartois = aan de onzuivere geesten) . (4) Mc 3,11 (nom. onz. mv. akatharta in : ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten) . (5) Mc 3,30 (acc. onz. enk. akatharton in : pneuma akatharton = een onzuivere geest) . (6) Mc 5,2 (dat. onz. enk. akathartôi in : anthrôpos en pneumati akathartôi = een mens met een onzuivere geest) . (7) Mc 5,8 (voc. onz. enk. to pneuma to akatharton = de onzuivere geest) . (8) Mc 5,13 (nom. onz. mv. akatharta in : ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten) . (9) Mc 6,7 (gen. onz. mv. akathartôn in : exousian tôn pneumatôn tôn akathartôn = macht over de onzuivere geesten) . (10) Mc 7,25 (acc. onz. enk. akatharton in : pneuma akatharton = een onzuivere geest) . (11) Mc 9,25 (dat. m. + onz. enk. akathartô(i) in : tôi pneumati tôi akathartô(i) = aan de onzuivere geest).    

- Mt 9,28 (daimonizomenoi = demon wordende) // Mc 5,2 (en pneumati akathartôi = met een onzuivere geest) // Lc 8,27 (echôn daimonia = hebbende demonen) .
- Mt 12,22 (daimonizomenos = een demon wordende) // Lc 11,14 (daimon = een demon) .
- Mc 1,23 (en pneumati akathartôi = met een onzuivere geest) // Lc 4,33 (echôn pneuma daimoniou akathartou = hebbende een geest van een onzuivere demon) .
- Mc 1,26 (to pneuma to akatharton = de onzuivere geest) // Lc 4,35 (to daimonion = de demon) .
- Mc 5,13 (ta pneumata ta akatharta = de onzuivere geesten) // Lc 8,33 (ta daimonia = de demonen) .
- Mc 5,15 (ton daimonizomenon = de demon wordende) // Lc 8,35 (ta daimonia = de demonen) .
- Mc 5,18 (ho daimonistheis = de gedemoniseerde) // Lc 8,38 (ta daimonia = de demonen) .
- Mc 9,20 (to pneuma = de geest) // Lc 9,42 (to daimonion = de demon) .
- Mt 10,1 (exousian pneumatôn akathartôn = macht over onzuivere geesten) // Mc 3,15 (ta daimonia = de demonen) // Mc 6,7 (exousian tôn pneumatôn tôn akathartôn = macht over de onzuivere geesten) // Lc 9,1 (exousian epi panta ta daimonia = macht over alle demonen) .


- ακουω = akouô (horen)

- akouô (horen) . ακουω = akouô (horen) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô (horen) . Taalgebruik in Mc : akouô (horen) . Taalgebruik in Lc : akouô (horen) . Taalgebruik in Hnd : akouô (horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô (horen) . Hebr. sjâmâ` (horen, luisteren) . Taalgebruik in Tenakh : sjâm`â (horen, luisteren) . Beide (horen en oor) zijn verwant met elkaar . oor < Lat. aus , auris , zie Gr. ous / ôs , ôtis . auscultare (het oor lenen aan , toehoren , aanhoren) -> écouter . Lat. audire . Ned. horen . E. to hear . D. höhren . In Hnd : X vormen van akouô (horen) in 87 verzen in 25 / 28 hoofdstukken . In Lc : X vormen van akouô (horen) in 58 verzen in 20 / 24 hoofdstukken . Een vorm van akouô (horen) in de LXX (1069) , in het NT (427) . akouôn (horende) . Hnd (1) : Hnd 5,5 .

akouô (horen) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev.
ind. pr. 3de p. enk. akouei                        
ind. pr. 1ste p. enk. akouô                        
ind. pr. 2de p. enk. akoueis                         
act. ind. pr. 3de p. mv. + act. part.pr. dat mv. akouousin 19  10     
act ind praes. + imperat. praes. 2de pers. mv.akouete 28  19       
conj. pr. 3de pers. mv. akouôsin                          
act. inf. praes. akouein                      
part. pr. nom. m. enk. akouôn  31 18 13 4   3 2

1

1 2 7 9
part. pr. dat. enk. akouonti                         
act. part. praes. acc. mann. enk. akouonta            
act. part. praes. nom. mann. mv. akouontes  20  15   
part. pr. g. mv. akouontôn                         
act. part. praes. acc. mann. en vr. mv. akouontas               5 1      
ind imp. 3de p. enk. èkouei                        
ind. imp. 3de p. mv. èkouon 17  10         
act. ind. aor. 3de pers. enk. èkousen  186  170  16    11  
act. ind. aor. 3de pers. mv. èkousan  99  81  18  11 
act. ind. aor. 1ste pers. mv. èkousamen   35  25  10     
impera. aor. 2de p. mv. akousate                         
inf. aor. akousai                          
conj. aor. 3de pers. mv. akousôsin   19  12       
part. aor. nom. enk. akousas                         
act. part. aor. nom. mv. akousantes   67  15  52  13  16    27  32 
pass. aor. 3de pers. enk. èkousthè   20  16       
                         

- act. imperat. 2de pers. enk. ακουε = akoue (hoor, luister) van het werkw. ακουω = akouô (horen) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô (horen) . LXX (46) . Dt (7) : (1) Dt 4,1 . (2) Dt 5,1 . (3) Dt 6,4 . (4) Dt 9,1 . (5) Dt 12,28 . (6) Dt 20,3 . (7) Dt 27,9 . NT (1) : Mc 12,29 .

- act. inf. praes. akouein van het werkw. ακουω = akouô (horen) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô (horen) . Taalgebruik in Lc : akouô (horen) . Taalgebruik in Hnd : akouô (horen) . Lc (7) : (1) Lc 5,1 . (2) Lc 5,15 . (3) Lc 8,8 . (4) Lc 14,35 . (5) Lc 15,1 . (6) Lc 21,38 . (7) Lc 23,8 . Een vorm van ακουω = akouô (horen) in de LXX (1069) , in het NT (427) , in Lc (58) , in Lc 5 (2) : (1) Lc 5,1 . (2) Lc 5,15 .
- Ned. : horen . Horen en oor zijn verwant met elkaar . oor < Lat. aus , auris , zie Gr. ους = ous / ως= ôs , ωτις = ôtis . Lat. : auscultare (het oor lenen aan , toehoren , aanhoren) -> écouter . D. hören . E. : to hear . Fr. : écouter .

- act. part. aor. nom. mann. enk. ακουσας = akousas (gehoord) van het werkw. ακουω = akouô (horen) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô (horen) . Taalgebruik in Lc : akouô (horen) . Taalgebruik in Hnd : akouô (horen) . Bijbel (54) . OT (21) . NT (33) . Mt (8) : (1) Mt 2,3 (+ de) . (2) Mt 2,22 (+ de) . (3) Mt 4,12 (+ de) . (4) Mt 8,10 (+ de) . (5) Mt 9,12 . (6) Mt 11,2 . (7) Mt 14,13 . (8) Mt 19,22 (+ de) . Mc (5) : (1) Mc 2,17 . (2) Mc 6,16 (+ de) . (3) Mc 6,20 . (4) Mc 10,47 . (5) Mc 12,28 . Lc () : (1) Lc 6,49 . (2) Lc 7,3 . (3) Lc 7,9 . (4) Lc 8,50 . (5) Lc 14,15 . (6) Lc 18,22 . (7) Lc 18,36 . (8) Lc 23,6 .
- ακουσας δε = akousas de (gehoord echter) . NT (17) : (1) Mt 2,3 . (2) Mt 2,22 . (3) Mt 4,12 . (4) Mt 8,10 . (5) Mt 19,22 . (6) Mt 22,7 . (7) Mc 6,16 . (8) Lc 7,3 . (9) Lc 7,9 . (10) Lc 14,15 . (11) Lc 18,22 . (12) Lc 18,36 . (13) Joh 11,4 . (14) Hnd 7,12 . (15) Hnd 22,26 . (16) Hnd 23,16 . (17) Hnd 24,22 .
- ὁ δε ακουσας (hij echter gehoord) . NT (2) : (1) Lc 6,49 . (2) Lc 18,23 .
- και ακουσας (en gehoord) . NT (5) : (1) Mt 14,13 . (2) Mc 2,17 . (3) Mc 6,20 . (4) Mc 10,47 . (5) Joh 12,29 .

- act. part. aor. nom. vr. enk. ακουσασα = akousasa (horend) van het werkw. ακουω = akouô (horen) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Taalgebruik in de Septuaginta : akouô (horen) . Bijbel (4) : (1) Est 4,4 . (2) Tob 3,10 . (3) Mc 5,27 . (4) Mc 7,25 . Een vorm van ακουω = akouô (horen) in de LXX (1069) , in het NT (427) .
- Ned. : horen . Horen en oor zijn verwant met elkaar . oor < Lat. aus , auris , zie Gr. ους = ous / ως= ôs , ωτις = ôtis . Lat. : auscultare (het oor lenen aan , toehoren , aanhoren) -> écouter . Arabisch : سَمِعَ = sami`a (luisteren, horen) . Taalgebruik in de Qoran : sami`a (luisteren, horen) . D. hören . E. : to hear . Fr. : écouter . Grieks : ακουω = akouô (horen) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Hebreeuws : שָׁמַע = sjâmâ` (horen, luisteren) . Taalgebruik in Tenakh : sjâm`â (horen, luisteren) .

- akouontes (horende) . Taalgebruik : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . Tegenwoordig deelwoord nominatief mannelijk meervoud . In twintig verzen in de bijbel . In vijf verzen in het OT . In vijf verzen in Lc : (1) Lc 2,47 . (2) Lc 4,28 . (3) Lc 8,10 . (4) Lc 8,21 . (5) Lc 11,28 . In vier verzen in Hnd : (1) Hnd 7,54 . (2) Hnd 9,7 . (3) Hnd 9,21 . (4) Hnd 18,8 . pantes hoi akouantes (alle toehoorders) .

- ακουσαντες = akousantes (gehoord) . Actief participium aorist nominatief mannelijk meervoud van het werkwoord akouô ( horen ) . Taalgebruik in het NT : akouô (horen) . Beide zijn verwant met elkaar . oor < Lat. aus , auris , zie Gr. ous / ôs , ôtis . auscultare ( het oor lenen aan , toehoren , aanhoren ) -> écouter . Hnd (16) : (1) Hnd 2,37 . (2) Hnd 4,24 . (3) Hnd 5,21 . (4) Hnd 5,33 . (5) Hnd 8,14 . (6) Hnd 9,38 . (7) Hnd 11,18 . (8) Hnd 14,14 . (9) Hnd 16,38 . (10) Hnd 17,32 . (11) Hnd 18,26 . (12) Hnd 19,5 . (13) Hnd 19,28 . (14) Hnd 21,20 . (15) Hnd 22,2 . (16) Hnd 28,15 .

akouô (horen) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev.
part. aor. nom. mv. akousantes   67  15  52  13  16       

1. - 2. akousantes de (gehoord echter) . NT (12) . Mt (1) . Lc (1) . Hnd (10) : (1) Hnd 2,37 . (3) Hnd 5,21 . (5) Hnd 8,14 . (7) Hnd 11,18 . (8) Hnd 14,14 . (10) Hnd 17,32 . (11) Hnd 18,26 . (12) Hnd 19,5 . (13) Hnd 19,28 . (15) Hnd 22,2 . In deze tien verzen in Hnd staat dit telkens bij het begin van een zin . In negen verzen in het begin van een vers , niet in Hnd 18,26 .

----------------------------------

akouô (horen, luisteren) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 .
-  akousas (gehoord) . participium aorist / verleden deelwoord , nominatief mannelijk enkelvoud bij het onderwerp - soms participiumzin . In vierenvijftig verzen in de bijbel . In eenentwintig verzen in het O.T. . In drieëndertig verzen in het N.T. ( in zeventien verzen + de = echter) . In acht verzen bij Matteüs : (1) Mt 2,3 (+ de) . (2) Mt 2,22 (+ de) . (3) Mt 4,12 (+ de) . (4) Mt 8,10 (+ de) . (5) Mt 9,12 . (6) Mt 11,2 . (7) Mt 14,13 . (8) Mt 19,22 (+ de) . (Mt 22,7 + de) . In vijf verzen bij Marcus : (1) Mc 2,17 . (2) Mc 6,16 (+ de) . (3) Mc 6,20 . (4) Mc 10,47 . (5) Mc 12,28 . In tien verzen bij Lucas : (1) Lc 6,49 . (2) Lc 7,3 (+ de) . (3) Lc 7,9 (+ de) . (4) Lc 7,29 . (5) Lc 8,50 . (6) Lc 14,15 (+ de) . (7) Lc 18,22 (+ de) . (8) Lc 18,23 . (9) Lc 18,36 (+ de) . (10) Lc 23,6 . In zes verzen bij Johannes : (1) Joh 4,47 . (2) Joh 6,45 . (3) Joh 11,4 (+ de) . (4) Joh 12,29 . (5) Joh 19,13 . (6) Joh 21,7 . In drie verzen in Hnd : (1) Hnd 7,12 (+ de) . (2) Hnd 22,26 (+ de) . (3) Hnd 23,16 (+ de) . (Hnd 24,22 + de) . Het kan de vertaling zijn van wajjisjëma`(en hij hoorde) . Het kan aan het begin van een pericope staan en legt dan een link naar de voorgaande pericope of het geeft nieuwe informatie in een voorwerpszin bij akousas (gehoord) . Of het staat binnen een pericope en legt dan een link naar (een) voorgaande vers(en) .
Wat Jezus en Johannes over elkaar vernemen , verloopt via leerlingen . In Mt 4,12 verneemt Jezus dat Johannes is overgeleverd . Jezus wijkt uit naar Galilea . Blijkbaar voelt Jezus zich bedreigd . In Galilea gaat Jezus op zoek naar leerlingen . Er komt een nieuw stadium in het leven van Jezus . Johannes verdwijnt in de gevangenis en Jezus manifesteert zich als leraar . In Mt 11,2 heeft Johannes over de werken van Jezus gehoord en hij stelt hem via zijn leerlingen de vraag of hij de komende is . Johannes had dus nog leerlingen . Je zou mogen verwachten dat de leerlingen van Johannes naar de kring van Jezus waren overgestapt . Want als Jezus de komende is , dan is Johannes zijn wegbereider geweest . In Mt 14,13 verneemt Jezus dat Johannes onthoofd en begraven is . Blijkbaar wordt Jezus zozeer in samenhang met Johannes de Doper gezien , dat ook zijn leven in gevaar is , wanneer dat het geval met Johannes is . In deze gevallen heeft horen iets bedreigends . Zo wordt ook duidelijk dat het lot van Johannes ook het lot van Jezus zal worden . Het uitwijken van Jezus zal een wending nemen wanneer Petrus belijdt dat Jezus de messias is , de zoon van de levende God . De leerlingen zijn dan voldoende gevormd en gegroeid dat zijn boodschap kan overleven bij zijn heengaan .

 
1. Herodes
2. Jozef
3. Jezus
7. : Jezus
4. Jezus
5. Jezus
6. Johannes de Doper
8. de jongeling
bijbelplaats
Mt 2,3
Mt 2,22
Mt 4,12  
Mt 14,13
Mt 8,10
Mt 9,12
Mt 11,2
Mt 19,22
 
akousas (gehoord)
akousas (gehoord)
akousas (gehoord)
akousas (gehoord)
akousas (gehoord)
ho de (hij echter) akousas (gehoord) 
Ho de Iôannès (Johannes echter)  akousas (gehoord)
akousas (gehoord)
het partikel de (echter)
de (echter)
de (echter)
de (echter)
de (echter)
de (echter)
 
 
de (echter)
onderwerp
ho basileus Hèrôides (koning Herodes)
 
 
ho Ièsous (Jezus)
ho Ièsous (Jezus)
 
 
ho neaniskos (de jongeling)
+ voorwerpszin : hoti... (dat...) of voorwerp
 
hoti (dat)...
hoti (dat)...
 
 
 
 
ton logon (het woord)
vervoegd werkwoord
etarachthè (werd hij ontsteld)
 23 anechôrèsen (week hij uit)
anechôrèsen (week hij uit)
anechôrèsen (week hij uit)
ethaumasen (was hij verwonderd)
eipen (zei hij)
 .... eipen (zei)
apèlthen (ging hij weg)
 
11. Huldiging van de magiërs : Mt 2,1-12 -
12. Vlucht naar Egypte en terugkeer : t 2,13-23 -
21. Begin van Jezus'optreden in Galilea : Mc 1,14-15 - Mt 4,12-17 - Lc 4,14-15 -
150. Terugkeer van de apostelen. Volkstoeloop - Mc 6,30-34 - Mt 14,13-14 -Lc 9,10-11 -
57. De honderdman van Kafarnaüm :Mt 8,5-13 - Lc 7,1-10 -
69. Jezus eet met tollenaars en zondaars : Mc 2,15-17 - Mt 9,10-13 - Lc 5,29-32 -
111. Vraag van Johannes de Doper : Lc 7,18-23 - Mt 11,2-6 -
268. De rijke (jonge) man : Mc 10,17-22 - Mt 19,16-22 - Lc 18,18-23 -

--- akouei (hij luistert naar, hij hoort) . Actief praesens derde persoon enkelvoud . In negen verzen bij Matteüs .

--- akouôn (horend, luisterend naar) . Tegenwoordig deelwoord nominatief mannelijk enkelvoud . In vier verzen bij Matteüs . Het wordt aangewend in de gelijkenis van een huizenbouwer (Mt 7,24-27 ) en in die van de zaaier (Mt 13,18-23 ). Mt 7,26 : kai pas ho akouôn mou tous logous toutous (en al wie luistert naar deze woorden van mij) . Mt 13,20 . Mt 13,22 . Mt 13,23 : houtos estin ho ton logon akouôn (hij is degene die naar het woord luistert) . In deze vier verzen is het werkwoord akouô (horen, luisteren) vergezeld van een vorm van logos (woord) als lijdend voorwerp .

--- akouontos (horend, luisterend naar) . Participium praesens genitief mannelijk of onzijdig enkelvoud . In zes verzen in de bijbel . In vier verzen in het O.T. . In twee verzen in het N.T. nl . Mt 13,19 en Lc 20,45 .

- akouontes (horende) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . Tegenwoordig deelwoord nominatief mannelijk en vrouwelijk meervoud . In twintig verzen in de bijbel . In vijf verzen in het O.T. . In vijftien verzen in het N.T. . In vijf verzen in Lc : (1) Lc 2,47 . (2) Lc 4,28 . (3) Lc 8,10 . (4) Lc 8,21 . (5) Lc 11,28 . In vier verzen in Hnd : (1) Hnd 7,54 . (2) Hnd 9,7 . (3) Hnd 9,21 . (4) Hnd 18,8 .
-- pantes hoi akouantes (al wie hoort) . In twee verzen in het N.T. : (1) Lc 2,47 . (2) Hnd 9,21 .
- akouontas (horende) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . Tegenwoordig deelwoord accusatief mannelijk en vrouwelijk meervoud . In zes verzen in de bijbvel . Hnd (5) : (1) Hnd 5,5 . (2) Hnd 5,11 . (3) Hnd 10,44 . (4) Hnd 17,8 . (5) Hnd 26,29 . Tenslotte : 1 Tim 4,16 .
-- pantas tous akouontas (al wie hoort) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . In vier verzen in het N.T. : (1) Hnd 5,5 . (2) Hnd 5,11 . (3) Hnd 10,44 . (4) Hnd 26,29 .
--- pantas tous akouontas tauta (al wie dat hoort) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . In drie verzen in het N.T. : (1) Hnd 5,5 . (2) Hnd 5,11 . (3) Hnd 17,8 .

--- akouein (horen) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . Actief infinitief praesens . In tweeëntwintig verzen in het O.T. . In tweeënveertig verzen in de bijbel . In twintig verzen in het N.T. . Mt (1) . Mc (4) . Lc (7) . Joh (3) . Hnd (3) . In zeven verzen in Lc . : (1) Lc 5,1 . (2) Lc 5,15 . (3) Lc 8,8 . (4) Lc 14,35 . (5) Lc 15,1 . (6) Lc 22,38 . (7) Lc 23,8 . In drie verzen in Hnd : (1) Hnd 4,19 . (2) Hnd 8,6 . (3) Hnd 17,21 .

--- èkousen (hij hoorde) . Indicatief aorist derde persoon mannelijk enkelvoud komt in 184 verzen in de bijbel voor . In 168 verzen in het O.T. en in zestien verzen in het N.T. In Mt 14,1, in Mc 6,14, in drie verzen in Lucas, in zes verzen in Johannes, in vijf verzen in de rest van het N.T. wajjisjma`(en hij hoorde) komt in het O.T. in negentig verzen voor .

- akousantes (gehoord) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . Participium aorist nominatief mannelijk en vrouwelijk meervoud . In zevenenzestig verzen in de bijbel . In vijftien verzen in het O.T. . In tweeënvijftig verzen in het N.T. . Mt (13) . Mc (7) . Lc (7) . Joh (5) . Hnd (16) . Brieven (4) . In dertien verzen bij Matteüs : (1) Mt 2,9 . (2) Mt 12,24 . (3) Mt 14,13 . (4) Mt 15,12 . (5) Mt 17,6 . (6) Mt 19,25 . (7) Mt 20,24 . (8) Mt 20,30 . (9) Mt 21,45 . (10) Mt 22,22 . (11) Mt 22,33 . (12) Mt 22,34 . (13) Mt 27,47 . In zeven verzen bij Lucas : (1) Lc 1,66 . (2) Lc 2,18 . (3) Lc 8,12 . (4) Lc 8,14 . (5) Lc 8,15 . (6) Lc 18,26 . (7) Lc 20,16 . In zestien verzen in Handelingen : (1) Hnd 2,37 . (2) Hnd 4,24 . (3) Hnd 5,21 . (4) Hnd 5,33 . (5) Hnd 8,14 . (6) Hnd 9,38 . (7) Hnd 11,18 . (8) Hnd 14,14 . (9) Hnd 16,38 . (10) Hnd 17,32 . (11) Hnd 18,26 . (12) Hnd 19,5 . (13) Hnd 19,28 . (14) Hnd 21,20 . (15) Hnd 22,2 . (16) Hnd 28,15 . Er zijn 4 teksten waarbij de Farizeeën onderwerp zijn Mt 12,24 , Mt 15,12 , Mt 21,45 , Mt 22,34 . In 3 gevallen staat het onderwerp voor het particpium, in 1 geval erna.
- akousantes de (gehoord echter) . In twaalf verzen in het N.T. . Mt (1) . Lc (1) . Hnd (10) : (1) Hnd 2,37 . (3) Hnd 5,21 . (5) Hnd 8,14 . (7) Hnd 11,18 . (8) Hnd 14,14 . (10) Hnd 17,32 . (11) Hnd 18,26 . (12) Hnd 19,5 . (13) Hnd 19,28 . (15) Hnd 22,2 . In deze tien verzen in Hnd staat dit telkens bij het begin van een zin . In negen verzen in het begin van een vers , niet in Hnd 18,26 .
- hoi de akousantes (de toehoorders echter) . Verwijzing : akouô (horen, luisteren) , zie Mt 4,12 . In zes verzen in het N.T. . Mt (1) . Mc (1) . Joh (1) . Hnd (3) . In drie verzen in Hnd : (1) Hnd 4,24 . (2) Hnd 5,33 . (3) Hnd 21,20 . Telkens bij het begin van het vers .

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Mt 2,9 Mt 12,24 Mt 14,13 Mt 15,12 Mt 17,6 Mt 19,25 Mt 20,24 Mt 20,30 Mt 21,45 Mt 22,22 Mt 22,33 Mt 22,34 Mt 27,47
hoi de (zij echter) hoi de Farisaioi (de Farizeeën echter) kai (en) hoti hoi Farisaioi (dat de Farizeeën) kai (en)   kai (en) kai idou duo tufloi (en zie twee blinden)... kai (en) kai (en) kai (en) hoi de Farisaioi (de Fariuzeeën echter) tines de ... (sommigen echter...)
akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes de (gehoord echter) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord) akousantes (gehoord)
    hoi ochloi (de menigten)   hoi mathètai (de leerlingen) hoi mathètai (de leerlingen) hoi deka (de tien)  

hoi archiereis kai hoi Farisaioi (de hogepriesters en de Farizeeën)

  hoi ochloi (de menigten)    

- pantes hoi akousantes (allen die hoorden) . In twee verzen in het N.T. : (1) Lc 1,66 . (2) Lc 2,18 .

- akousèi (hij zou luisteren) . Conjunctief aorist derde persoon enkelvoud . Het komt in zevenendertig verzen in de bijbel voor . In negenentwintig verzen in het O.T. . In acht verzen in het N.T. . In Mt 10,14 (gelijkaardige tekst als Mt 18,15) , Mt 18,15 en Mt 18,16 .
- akousai . Actief infinitief aorist . In eenenzestig verzen in de bijbel . In zeventien verzen in het N.T. . Mt (2) . Lc (3) . Hnd (11) . Jak 1,19 . In elf verzen in Hnd : (1) Hnd 10,22 . (2) Hnd 10,33 . (3) Hnd 13,7 . (4) Hnd 13,44 . (5) Hnd 15,7 . (6) Hnd 19,10 . (7) Hnd 22,14 . (8) Hnd 24,4 . (9) Hnd 25,22 . (10) Hnd 26,3 . (11) Hnd 28,22 .

Een vorm van het werkwoord akouô (horen, luisteren) met het lijdend voorwerp ton logon , in Hnd :
(1) Hnd 4,4 : polloi de akousantôn ton logon (velen echter van wie het woord hoorden) .
(2) Hnd 10,44 : pantas tous akouontas ton logon (al wie hoort het woord) .
(3) Hnd 13,7 : akousai ton logon tou theou (te horen het woord van God) .
(4) Hnd 13,44 : akousai ton logon tou theou (het woord van God) .
(5) Hnd 19,10 : akousai ton logon tou kuriou (te horen het woord van de Heer) .

--- akoè (gerucht over hem) . In eenendertig verzen in de bijbel . In tweeëntwintig verzen in het O.T. . In negen verzen in het N.T.
--- -- akoai : hoormiddelen . In twee verzen in de bijbel : (1) 1 S 2,24 . (2) Mc 7,35 .


- akribôs (nauwkeurig, wel overwogen) . akribôs (nauwkeurig, wel overwogen) . Taalgebruik in het NT : akribôs (nauwkeurig, wel overwogen) . Taalgebruik in Lc : akribôs (nauwkeurig, wel overwogen) .

- alètheia (waarheid) . Taalgebruik in het NT : alètheia (waarheid) . Taalgebruik in Mc : alètheia (waarheid) .

  alètheia (waarheid)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
1 nom. + dat. vr. enk. alètheia(i)   103  63  40      12    27    13  15  12 
2 gen. vr. enk. alètheias  79  37  42    29    10  20 
3 acc. vr. enk. alètheian  69  47  22        15    11 
  totaal 251  147  104  23  71    30  46  25 

- alèthès (waar) . alèthès (waar) . Taalgebruik in het NT : alèthès (waar) . Taalgebruik in Mc : alèthès (waar) .

  alèthès  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. mann. enk. alèthès   15  15    10      12 
                               
                               

 

- alèthôs (waarlijk) . Taalgebruik in het NT : alèthôs (waarlijk) . Taalgebruik in Mc : alèthôs (waarlijk) .

alèthôs (waarlijk)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
  33  15  18    15 

- alfaios (Alfeüs) . αλφαιος = alfaios (Alfeüs) . Taalgebruik in het NT : alfaios (Alfeüs) . Taalgebruik in de LXX : alfaios (Alfeüs) .


- alla (maar) . αλλα = alla , afkorting αλλ' = all' (maar) . Taalgebruik in het NT : alla (maar) . Taalgebruik in de LXX : alla (maar) . Taalgebruik in Mc : alla (maar) . Taalgebruik in Lc : alla (maar) .

alla (maar)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.   ev.  
alla 644  230  414  32  30  19  56  22  248  81  137 
all'  449  238  211  12  18  16  49  103  46  95 
Totaal  1093  468  625  44  48  35  105  30  251  12  127  232 

alla (maar)   bijbel OT NT ev.   Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  P.  A. b.  
alla  644  230  414  137  248  54  42  33  17  10  12  10  10  11  11  219  29 
all'  449  238  211  95  103  14  23  23          86  17 
Totaal   1093  468  625  232  351  68  65  56  23  13  14  12  12  12  16  15  12  305  46 

- allèloi (elkander, elkaar) . αλληλοι = allèloi (elkander, elkaar) . Taalgebruik in het NT : allèloi (elkander, elkaar) . Taalgebruik in de LXX : allèloi (elkander, elkaar) . Taalgebruik in Lc : allèloi (elkander, elkaar) . Taalgebruik in Hnd : allèloi (elkander, elkaar) .
- acc. mann. mv. αλληλους = allèlous van het bijvoegl. naamw. αλληλοι = allèloi (elkander, elkaar) . Taalgebruik in het NT : allèloi (elkander, elkaar) . Taalgebruik in de LXX : allèloi (elkander, elkaar) . LXX (20) . NT (67) . Mc (4) . Lc (9)


- allos (ander) . αλλος = allos (ander) . Taalgebruik in het NT : allos (ander) . Taalgebruik in de LXX : allos (ander) . Taalgebruik in Mc : allos (ander) . Lat. alter , -tera , -terum (de andere van twee) . Fr. autre . Ned. a-n-d-er . Eng. other . allèlôn (gen. mv.) , -ois (dat. mv.) , -ous (acc. mv.) : elkaar , de een de ander .
- heteros , -a , -on (een van de twee) . Lat. uter , utra , utrum . Fr. autre . ne-uter = geen van beide . Noch mannelijk , noch vrouwelijk -> on-zijdig .

-

allos (ander)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                             
                             
nom.+ acc. onz. enk. allo   2 11  12       
nom. mann. mv. alloi  30  23  11    18     
                             

- amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . αμεμπτος = amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Taalgebruik in het NT : amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Taalgebruik in de LXX : amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Bijbel (15) : (1) Gn 17,1 . (2) Job 1,1 . (3) Job 1,8 . (4) Job 2,3 . (5) Job 4,17 . (6) Job 9,20 . (7) Job 11,4 . (8) Job 12,4 . (9) Job 15,14 . (10) Job 22,3 . (11) Job 22,19 . (12) Job 33,9 . (13) W 18,21 . (14) Fil 3,6 . (15) Heb 8,7 . Taalgebruik in Lc : amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Lc (1) : Lc 1,6 . Dit is de enigste vorm in Lc .
- nom. mann. mv. = amemptoi van het bijvoegl. naamw. αμεμπτος = amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Taalgebruik in het NT : amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Taalgebruik in de LXX : amemptos (onberispelijk, voortreffelijk) . Bijbel (2) : (1) Lc 1,6 . (2) Fil 2,15 .


- amèn (amen, ja, voorwaar) . amèn (amen, ja, voorwaar) . Taalgebruik in het NT : amèn (amen, ja, voorwaar) . Taalgebruik in Mc : amèn (amen, ja, voorwaar) .


- amfi (langs beide zijden) . αμφι = amfi (langs beide zijden) . Taalgebruik in het NT : amfi (langs beide zijden) .


- amfiballô (langs beide zijden werpen) . αμφιβαλλω = amfiballô (langs beide zijden werpen) . Taalgebruik in het NT : amfiballô (langs beide zijden werpen) .

- amfoteros (beide) . amfoteros (beide) . Taalgebruik in het NT : amfoteros (beide) . Taalgebruik in Lc : amfoteros (beide) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  nom. mann. mv. amfoteroi  46  39         
                               
                               

 

amèn (amen, ja, voorwaar)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  106  102  31  13  25    20  50  75     

- ampelôn (wijngaard) . ampelôn (wijngaard) . Taalgebruik in het NT : ampelôn (wijngaard) . Taalgebruik in Lc : ampelôn (wijngaard) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  dat. mann. enk. ampelôni                
                               


- A -- bijbelverwijzingen - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z -



- an . αν = an . Taalgebruik in het NT : an . Taalgebruik in de LXX : an . Taalgebruik in Mc : an . Taalgebruik in Lc : an .

  an  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
    679  528  151  36  18  29  23  15  28  83  106     

- αναβαινω = anabainô (beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen)

- anabainô (beklimmen) . αναβαινω = anabainô (beklimmen) . Taalgebruik in het NT : anabainô (beklimmen) . Taalgebruik in de LXX : anabainô (beklimmen) . Taalgebruik in Mc : anabainô (beklimmen) . Taalgebruik in Lc : anabainô (beklimmen) .

- act. ind. imperf. 3de pers. enk. ανεβαινεν = anebainen (hij klom naar boven) . Bijbel (12) . LXX (12) : (1) Gn 2,6 . (2) Gn 19,28 . (3) Ex 19,18 . (4) Re 6,3 . (5) 1 S 1,3 . (6) 1 S 9,26 . (7) 1 S 27,8 . (8) 2 S 15,30 . (9) 1 K 10,29 . (10) Ez 8,11 . (11) Ez 37,8 . (12) Nah 2,8 .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεβη = anebè (hij klom naar boven) van het werkw. αναβαινω = anabainô (beklimmen, naar boven klimmen, naar boven banen) . Taalgebruik in het NT : anabainô (beklimmen) . Taalgebruik in de LXX : anabainô (beklimmen) . Taalgebruik in Lc : anabainô (beklimmen) . Bijbel (187) . OT (165) . NT (22) . Lc (3) : (1) Lc 2,4 . (2) Lc 9,28 . (3) Lc 19,4 . Een vorm van αναβαινω = anabainô (naar boven klimmen, naar boven banen) in Lc in 9 verzen : (1) Lc 2,4 . (2) Lc 2,42 . (3) Lc 5,19 . (4) Lc 9,28 . (5) Lc 18,10 . (6) Lc 18,31 . (7) Lc 19,4 . (8) Lc 19,28 . (9) Lc 24,38 . Bij Matteüs komt het in drie verzen voor : bij het doopsel (Mt 3,16) , bij de bergrede (Mt 5,1) en bij het wandelen over het water (Mt 14,23) .

  act. ind. aor. 3de pers. enk. anebè   187  165  22  12     

      1. 2. 3. 4. 5. 6.
  anabainô (beklimmen)   Lc Lc 2 Lc 5 Lc 9 Lc 18 Lc 19 Lc 24
1. act. ind. pr. 1ste pers. mv. anabainomen         (1) Lc 18,31 .      
2. act. ind. pr. 3de pers. mv. anabainousin            (1) Lc 24,38 .  
3. act. part. pr. nom. mann. enk. anabainôn           (1) Lc 19,28 .    
4. act. part. pr. gen. mann. mv. anabainontôn  (1) Lc 2,42 .            
5. act. ind. aor. 3de pers. enk. anebè   (1) Lc 2,4 .     (2) Lc 9,28 .     (3) Lc 19,4 .    
6. act. ind. aor. 3de pers. mv. anebèsan         (1) Lc 18,10 .      
7. act. part. aor. nom. mann. mv. anabantes    (1) Lc 5,19        
  totaal

- Hebreeuws : ויעל = wj`l : (1) verbindingsletter wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. וַיַּעַל / וַיָּעַל = wajja`al / wajjâ`al (en hij klom op) . (2) verbindingsletter wë + act. qal jussief 3de pers. mann. enk. וְיַּעַל = wëja`al (en ga op) van het werkw. עָלָה = `âlâh (opgaan, opklimmen) . Taalgebruik in Tenakh : `âlâh (opgaan, opklimmen) . Tenakh (115) . Pentateuch (26) . Eerdere Profeten (63) . Latere Profeten (7) . 12 Kleine Profeten (1) . Geschriften (18) . Gn (10) : (1) Gn 8,20 . (2) Gn 13,1 . (3) Gn 17,22 . (4) Gn 19,30 . (5) Gn 26,23 . (6) Gn 35,13 . (7) Gn 38,12 . (8) Gn 46,29 . (9) Gn 50,7 . (10) Gn 50,9 . Ex (11) : (1) Ex 10,12 . (2) Ex 10,14 . (3) Ex 19,18 . (4) Ex 19,20 . (5) Ex 24,9 . (6) Ex 24,13 . (7) Ex 24,15 . (8) Ex 24,18 . (9) Ex 34,4 . (10) Ex 40,25 . (11) Ex 40,29 . Nu (4) : (1) Nu 23,2 . (2) Nu 23,14 . (3) Nu 23,30 . (4) Nu 33,38 . Dt (1) Dt 34,1 .

--- `âlah (gaan, klimmen) . In 158 verzen in de bijbel . Zie ook Taalgebruik : järad (afdalen, afstijgen, vallen) , zie Nu 11,9 .
--- enebè (hij stapte in - de boot -). In 3 verzen in de bijbel: (1) Jon 1,3 (enebè eis autou = hij stapte erin) . (2) Mt 15,39 (enebè eis to ploion = hij stapte in de boot) . (3) Lc 8,22 (enebè eis ploion = hij stapte in een boot).
--- anabainei (hij beklimt). In 11 verzen in de bijbel. In 7 verzen in het OT In 4 verzen in het NT : (1) Mc 3,13 .

  anabainô (beklimmen)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. pr. 3de pers. enk. anabainei  11               
  act. ind. pr. 1ste pers. mv. anabainomen                  
  act. ind. pr. 3de pers. mv. anabainousin                 
  act. part. pr. nom. mann. enk. anabainôn            
  act. part. pr. acc. mann. enk. anabainonta              
  act. part. pr. nom. mann. mv. anabainontes                  
  act. part. pr. gen. mann. mv. anabainontôn               
  act. ind. aor. 3de pers. enk. anebè   187  165  22  12     
  act. ind. aor. 3de pers. mv. anebèsan   75  65  10       
  act. part. aor. nom. mann. enk. anabas   11           
  act. part. aor. nom. mann. mv. anabantes                             
                               
  totaal                            

 

Mc 1,10 Gn 13,1 Hnd 8,39
kai euthus (en onmiddellijk)   hote de (wanneer echter)
anabainôn (opklimmend) wajja´al Abhëram (En Abram klom op) anebè de Abram anebèsan (zij opstegen)
ek tou hudatos (uit het water) ... mimmitszëraim (uit Egypte) ex tou Aiguptou ek tou hudatos (uit het water)
Mc 1,12 to pneuma auton ekballei (de geest werpt hem uit)   pneuma kuriou èrpasen ton Filippon (de geest van de Heer roofde Filippus)
Mc 1,12 eis tèn erèmon (naar de woestijn) hannègëbâh (naar de woestijn) eis tèn erèmon  
 18. Doop van Jezus : Mc 1,9-11 - Mt 3,13-17 - Lc 3,21-22 - Abram en Lot : Gn 13  Filippus en de Ethiopische eunuch - Hnd 8,26-40 -

 

 1. 2.  3.
Mt 3,16 Mt 5,1  Mt 14,23
baptistheis de ho Ièsous (gedoopt echter Jezus) idôn de tous ochlous (de menigten echter gezien) kai apolusas tous ochlous (en ontbonden de menigten)
euthus anebè (steeg onmiddellijk op) anebè (ging hij op) anebè (ging hij op)
apo tou hudatos (uit het water) eis to oros (naar de berg) eis to oros (naar de berg)
    kat'idian (afzonderlijk)
18. Doop van Jezus : Mc 1,9-11 - Mt 3,13-17 - Lc 3,21-22 -  24. Jezus leert en geneest : Mc 1,21 - Mt 4,23-25 ; 5,1-2 - Lc 4,31 - Jezus wandelt op het meer - Mc 6,45-52 - Mt 14,22-33 -

- αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken)

- anablepô (naar boven blikken) . αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken) . Taalgebruik in het NT : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in de LXX : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in Mc : anablepô (naar boven blikken) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. enk. aneblepsen            
  act. part. aor. nom. mann. enk. anablepsas  22  15          7      
  act.  part. aor. nom. vr. mv. anablepsasai                  
  act. conjunct. aor. 1ste persd. enk. anablepsô                 
                               
  Totaal                            

- act. ind. futurum 2de pers. enk. + act. part. aor. nom. mann. enk. αναβλεψας = anablepsas (omhooggeblikt) van het werkw. αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken) . Taalgebruik in het NT : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in de LXX : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in Mc : anablepô (naar boven blikken) . Bijbel (22) : (1) Gn 13,14 . (2) Gn 18,2 . (3) Gn 22,4 . (4) Gn 22,13 . (5) Gn 24,63 . (6) Gn 32,2 . (7) Gn 33,1 . (8) Gn 33,5 . (9) Gn 43,29 . (10) Dt 3,27 . (11) Dt 4,19 . (12) Joz 5,13 . (13) Re 19,17 . (14) Job 22,26 . (15) Da 8,3 . (16) Mt 14,19 . (17) Mc 6,41 . (18) Mc 7,34 . (19) Mc 8,24 . (20) Lc 9,16 . (21) Lc 19,5 . (22) Lc 21,1 . Een vorm van αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken, opkijken) in de LXX (35) , in het NT (25) , in Mt (3) : (1) Mt 11,5 . (2) Mt 14,19 . (3) Mt 20,34 ; in Mc (6) : (1) Mc 6,41 . (2) Mc 7,34 . (3) Mc 8,24 . (4) Mc 10,52 . (5) Mc 10,51 . (6) Mc 16,4 ; in Lc (7) : (1) Lc 7,22 . (2) Lc 9,16 . (3) Lc 18,41 . (4) Lc 18,42 . (5) Lc 18,43 . (6) Lc 19,5 . (7) Lc 21,1 .

  anablepô (naar boven blikken)   Mc Mc 6 Mc 7 Mc 8 Mc 10 Mc 16 bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd syn.  ev. 
act. ind. aor. 3de pers. enk. aneblepsen         (1) Mc 10,52 .      
act. part. aor. nom. mann. enk. anablepsas  (1) Mc 6,41 .   (2) Mc 7,34 .   (3) Mc 8,24 .       22  15      7  
act.  part. aor. nom. vr. mv. anablepsasai         (1) Mc 16,4 .            
act. conjunct. aor. 1ste pers. enk. anablepsô        (1) Mc 10,51 .            
  totaal 31  16  15  12  14 

- act. part. aor. nom. vr. mv. αναβλεψασασαι = anablepsasai (opgekeken) van het werkw. αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken) . Taalgebruik in het NT : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in de LXX : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in Mc : anablepô (naar boven blikken) . Bijbel (1) : Mc 16,4 .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. ανεβλεψεν = aneblepsen (hij keek omhoog / opnieuw) van het werkw. αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken , opkijken) . Taalgebruik in het NT : anablepô (naar boven blikken) . Taalgebruik in de LXX : anablepô (naar boven blikken) . Bijbel (6) : (1) Tob 14,2 . (2) Mc 10,52 . (3) Lc 18,43 . (4) Joh 9,15 . (5) Joh 9,18 . (6) Hnd 9,18 . Een vorm van αναβλεπω = anablepô (naar boven / omhoog blikken, opkijken) in de LXX (35) , in het NT (25) , in Mt (3) : (1) Mt 11,5 . (2) Mt 14,19 . (3) Mt 20,34 ; in Mc (6) : (1) Mc 6,41 . (2) Mc 7,34 . (3) Mc 8,24 . (4) Mc 10,52 . (5) Mc 10,51 . (6) Mc 16,4 ; in Lc (7) : (1) Lc 7,22 . (2) Lc 9,16 . (3) Lc 18,41 . (4) Lc 18,42 . (5) Lc 18,43 . (6) Lc 19,5 . (7) Lc 21,1 .


- anachôreô (uitwijken) . αναχωρεω = anachôreô (uitwijken) . Taalgebruik in het NT : anachôreô (uitwijken) . Taalgebruik in de LXX : anachôreô (uitwijken) .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. = anechôrèsen (hij week uit) van het werkw. αναχωρεω = anachôreô (uitwijken) . Taalgebruik in het NT : anachôreô (uitwijken) . Taalgebruik in de LXX : anachôreô (uitwijken) . Bijbel (15) . LXX (6) : (1) Ex 2,15 . (2) Joz 8,15 . (3) Re 4,17 . (4) 1 S 19,10 . (5) Jr 4,29 . (6) Hos 12,13 . NT (9) : (1) Mt 2,14 . (2) Mt 2,22 . (3) Mt 4,12 . (4) Mt 12,15 . (5) Mt 14,13 . (6) Mt 15,21 . (7) Mt 27,5 . (8) Mc 3,7 . (9) Joh 6,15 .

Vervolgens geven we parallelteksten van Marcus die Matteüs interpreteert als een uitwijken (wegens gevaar). Het uitwijken van Jezus wegens gevaar heeft te maken met Herodes , die Johannes de Doper laat gevangen nemen en onthoofden , en met sommige Farizeeën en schriftgeleerden . Jezus is een gevaar en zal veroordeeld worden enerzijds omdat hij bevestigt dat hij de koning van de joden is , anderzijds dat hij de messias , de zoon van God is .

Mc 1,14 // Mt 4,12 Mt 4,12 // Mc 1,14 Mc 3,7// Mt 12,15 Mt  12,15 // Mc 3,7 Mc 6,32 // Mt 14,13 // Lc 9,10b Mt14,13 // Mc 6,32 // Lc 9,10b Mc 7,24// Mt 15,21 Mt 15,21 // Mc 7,24
Kai (en) 22. Akousas de hoti (Toen -Jezus- echter vernam dat...) Kai ho Iijsous...  (En Jezus...) 15. Ho de Iijsous gnous (Jezus echter wetende) Kai (en) Akousas de Iijsous (gehoord hebbende echter Jezus) Ekeithen de anastas (Vandaar echter opgestaan zijnde) Kai ekselthoon ekeithen ho Iijsous (en uitgegaan zijnde vandaar Jezus)
meta to paradothijnai ton Iooannijn (nadat Johannes werd overgeleverd) Iooannijs paredothij (Johannes werd overgeleverd)






ijlthen (ging hij) anechoorijsen (week hij uit)
anechoorijsen (week uit)

apijlthon (zij gingen weg) en tooi ploiooi (in de boot)
anechoorijsen (week uit) ekeithen (vandaar) en ploiooi (in een boot)
apiijlthen (ging hij weg) anechoorijsen (week uit)
eis tijn Galilaian (naar Galilea) eis tijn Galilaian (naar Galilea) pros tijn thalassan (bij het meer) anechoorijsen (week hij uit) ekeithen (vandaar) eis erijmon topon (naar een eenzame plaats) eis erijmon topon (naar een eenzame plaats) eis ta horia Turou (naar de bergen van Tyrus) eis ta merij Turou kai Sidoonos (naar delen van Tyrus en Sidon)
        kat'idian (op henzelf) kat'idian (op henzelf)    
21. Begin van Jezus'optreden in Galilea : Mc 1,14-15 // Mt 4,12-17 // Lc 4,14-15 21. Begin van Jezus'optreden in Galilea : Mc 1,14-15 // Mt 4,12-17 // Lc 4,14-15 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat : Mc 3,1-6 // Mt 12,9-14 // Lc 6,6-11 // (Lc 14,1-6). 95. Genezing van een verdorde hand op sabbat : Mc 3,1-6 // Mt 12,9-14 // Lc 6,6-11 // (Lc 14,1-6). 150. Mc 6,30-34 // Mt 14,13-14 // Lc 9,10-11 : terugkeer van de apostelen. Volkstoeloop 150. Mc 6,30-34 // Mt 14,13-14 // Lc 9,10-11 : terugkeer van de apostelen. Volkstoeloop 156. Genezing van de dochter van een Kananeese / Syrofenicische vrouw : Mc 7,24-30 // Mt 15,21-28 156. Genezing van de dochter van een Kananeese / Syrofenicische vrouw : Mc 7,24-30 // Mt 15,21-28
Mc 1,14 (Jezus ging naar Galilea) Mc 3,7 (Jezus week uit nadat de Farizeeën en Herodianen een besluit namen Jezus te doden) Mc 6,32 // Mt 14,13 // Lc 9,10b-17 Mc 7,24
Kai (en) Kai ho Ièsous...  (En Jezus...)
Kai (en) Ekeithen de anastas (Vandaar echter opgestaan zijnde)
meta to paradothènai ton Iôannèn (nadat Johannes werd overgeleverd)      
èlthen (ging hij) anechôrèsen (week uit) apèlthon (zij gingen weg) en tôi ploiôi (in de boot) apèlthen (ging hij weg)
eis tèn Galilaian (naar Galilea) pros tèn thalassan (bij het meer) eis erèmon topon (naar een eenzame plaats) eis ta horia Turou (naar de bergen van Tyrus)


kat'idian (op henzelf)
 
Mc 1,14-15 // Mt 4,12-17 // Lc 4,1-13 : begin van Jezus' optreden in Galilea - Mc 1,14-15 - Mt 4,12-17 - Lc 4,14-15 -
Mc 3,7-12 //Mt 12,15-21 // Lc 6,17-19: volkstoeloop en genezingen - Mc 3,7-12 - Mt 12,15-21 - Lc 6,17-20a -
150. Mc 6,30-34 // Mt 14,13-14 // Lc 9,10-11 : terugkeer van de apostelen. Volkstoeloop - Mc 6,30-34 - Mt 14,13-14 -Lc 9,10-11 -
156. Genezing van de dochter van een Kananeese / Syrofenicische vrouw : Mc 7,24-30 // Mt 15,21-28 - Mc 7,24-30 - Mt 15,21-28 -

 

Mc 7,24 // Mt 15,21 Mt 15,21 // Mc 7,24 Mc 7,31 // Mt 15,29 Mt 15,29 // Mc 7,31
Ekeithen (vandaar)      
de (echter) Kai (en) Kai (en) Kai (en)
    palin (opnieuw) metabas (overgestoken zijnde)
anastas (opgestaan) ekselthoon (naar buiten gegaan) ekselthoon (weggetrokken zijnde)  
  ekeithen (vandaar)   ekeithen (vandaar)
  ho Ièsous (Jezus)   ho Iijsous (Jezus)
    ek toon horioon Turou (uit dfe bergen van Tyrus)  
apijlthen (ging weg) anechoorijsen (week uit) ijlthen (ging hij) ijlthen (ging hij)
eis to horia Turou (naar de bergen van Tyrus) eis ta merij Turou kai Sidoonos (naar het gebied van Tyrus en Sidon)    
156. Genezing van de dochter van een Kananeese / Syrofenicische vrouw : Mc 7,24-30 // Mt 15,21-28 156. Genezing van de dochter van een Kananeese / Syrofenicische vrouw : Mc 7,24-30 // Mt 15,21-28 157. Genezing van een doofstomme : Mc 7,31-37 // Mt 15,29-31 157. Genezing van een doofstomme : Mc 7,31-37 // Mt 15,29-31

- anafôneô (luid uitspreken, uitroepen) . anafôneô (luid uitspreken, uitroepen) . Taalgebruik in het NT : anafôneô (luid uitspreken, uitroepen) . Taalgebruik in Lc : anafôneô (luid uitspreken, uitroepen) .

  anafôneô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. enk. anefônèsen                    

- anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen) . anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen) . Taalgebruik in het NT : anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen) . Taalgebruik in Lc : anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen) .

  anaginôskô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. inf. aor. anagnônai                  
                               
                               

anagnônai . Actief infinitief aorist . In drie verzen in de bijbel o.a. Lc 4,16 .
- anaginôskô (herkennen, erkennen, duidelijk zien, lezen) .
--- anaginôskomenas . Passief praesens participium accusatief vrouwelijk meervoud .


- anagô (omhoogvoeren) . αναγω = anagô (omhoogvoeren) . Taalgebruik in het NT : anagô (omhoogvoeren) . Taalgebruik in de LXX : anagô (omhoogvoeren) . Taalgebruik in Mt : anagô (omhoogvoeren) . Niet in Mc . Taalgebruik in Lc : anagô (omhoogvoeren) . Niet in Joh .

  anagô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. mv. anègagon  22  19               
  act. part. aor. nom. mann. enk. anagagôn            
  pass. ind. aor. 3de pers. enk. anèchthè                 
  pass. ind. aor. 3de pers. mv. anèchthèsan                  
                               

- pass. ind. aor. 3de pers. mv. ανηχθησαν = anèchthèsan (zij werden omhooggevoerd) van het werkw. αναγω = anagô (omhoogvoeren) . Taalgebruik in het NT : anagô (omhoogvoeren) . Taalgebruik in de LXX : anagô (omhoogvoeren) . Lc (1) Lc 8,22 . Een vorm van αναγω = anagô (omhoogvoeren) in het OT (114) , in het NT (23) , in Lc (3) : (1) Lc 2,22 . (2) Lc 4,5 . (3) Lc 8,22 , in Hnd (17) .


- anaireô (opnemen, doden, vernietigen) . anaireô (opnemen, doden, vernietigen) . Taalgebruik in het NT : anaireô (opnemen, doden, vernietigen) . Taalgebruik in Lc : anaireô (opnemen, doden, vernietigen) . Taalgebruik in Hnd : anaireô (opnemen, doden, vernietigen) .

- anaferô (naar boven dragen, omhoog voeren) . anaferô (naar boven dragen, omhoog voeren) . Taalgebruik in het NT : anaferô (naar boven dragen, omhoog voeren) . Taalgebruik in Lc : anaferô (naar boven dragen, omhoog voeren) .


- ανακειμαι = anakeimai (aanliggen)

- anakeimai (aanliggen) . ανακειμαι = anakeimai (aanliggen) . Taalgebruik in het NT : anakeimai (aanliggen) . Taalgebruik in de LXX : anakeimai (aanliggen) .
- part. praes. gen. mv. ανακειμενων = anakeimenôn (aanliggende) van het werkw. ανακειμαι = anakeimai (aanliggen) . Taalgebruik in het NT : anakeimai (aanliggen) . Taalgebruik in de LXX : anakeimai (aanliggen) . Bijbel (4) : (1) Mt 22,10 . (2) Mc 14,18 . (3) Joh 12,2 . (4) Joh 13,28 . Een vorm van ανακειμαι = anakeimai (aanliggen) in de LXX (2) , in het NT (14) , in Mc (3) .


- anaklinô (omhoog houden, neerleggen) . anaklinô (omhoog houden, neerleggen) . Taalgebruik in het NT : anaklinô (omhoog houden, neerleggen) . Taalgebruik in Lc : anaklinô (omhoog houden, neerleggen) .

  anaklinô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. imperf. 3de pers. enk. aneklinen                    
                               
                               

- actief ind. aor. 3de pers. enk anekraksen (hij schreeuwde het uit) van het werkw. anakrazô (uitschreeuwen, oproepen) . komt in vijf verzen in de bijbel voor . In drie verzen in het OT : (1) 1 S 4,5 . (2) 1 K 22,32 . (3) 1 M 2,27 . In twee verzen in het NT : (1) Mc 1,23 . (2) Lc 4,33 .



- anakrazô (uitschreeuwen) . Taalgebruik in het NT : anakrazô (uitschreeuwen) . Taalgebruik in Mc : anakrazô (uitschreeuwen) . Taalgebruik in Lc : anakrazô (uitschreeuwen) .

actief ind. aor. 3de pers. enk anekraksen (hij schreeuwde het uit) van het werkw. anakrazô (uitschreeuwen, oproepen) . In twee verzen in het NT : (1) Mc 1,23 . (2) Lc 4,33 . Een vorm van anakrazô (uitschreeuwen, oproepen) in Mc (2) en Lc (3) .
--- anakraksas (uitgeschreeuwd) . Participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud . In Lc 8,28 .

--- ekraksen (hij schreeuwde) . In elf verzen in de bijbel . In twee verzen in het OT . In negen verzen in het NT : (1) Mt 14,30 . (2) Joh 7,28 . (3) Joh 7,37 . (4) Joh 12,44 . (5) Hnd 7,60 . (6) Apk 7,2 .
- act. part. aor. nom. mann. enk. κραξας = kraksas (schreeuwende) . Bijbel (4) : (1) Mt 27,50 . (2) Mc 5,7 . (3) Mc 9,24 . (4) Mc 9,26 .
--- een werkwoordvorm van ana(krazô) + fônèi megalèi (roepen met luide stem) : 1 S 4,5 . 1 M 2,27 . Mt 27,50 . Mc 5,7 . Lc 4,33 . Lc 8,28 . Hnd 7,60 .

  anakrazô (uitschreeuwen)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. enk. anekraxen                
  act. ind. aor. 3de pers. mv. anekraxan                  
                               
                               

- anakuptô (het hoofd omhoogsteken) . anakuptô (het hoofd omhoogsteken) . Taalgebruik in het NT : anakuptô (het hoofd omhoogsteken) . Taalgebruik in Lc : anakuptô (het hoofd omhoogsteken) .


- anamimnč(i)skô (herinneren , zich weer te binnen brengen) . αναμιμνῃσκω = anamimnè(i)skô (herinneren , zich weer te binnen brengen) . Taalgebruik in de Bijbel : anamimnč(i)skô (herinneren , zich weer te binnen brengen) .

- αναμνησις = anamnèsis (herinnering, het zich weer te binnen brengen) . Zie het werkw. Bijbel (2) : (1) Nu 10,10 . (2) Heb 10,3 .
- acc. vr. enk. = anamnèsin van het zelfst. naamw. . Bijbel (7) : (1) Lv 24,7 . (2) Ps 38,1 . (3) Ps 70,1 . (4) W 16,6 . (5) Lc 22,19 . (6) 1 Kor 11,24 . (7) 1 Kor 11,25 . Een vorm van αναμνησις = anamnèsis in de LXX (5) , in het NT (4) .
- Hebreeuws . USB = lëzikhërônî (tot mijn herinnering) < prefix voorzetsel lë + zelfst. naamw. + suffix persoonl. voornaamw. 1ste pers. enk. .
- Het Latijnse monumentum lijkt verwantschap te hebben met het Griekse ανα-μνη-σις = anamnèsis : m-n .

- Ananias (Ananias) . Ananias (Ananias) . Taalgebruik in de Bijbel : Anananias (Ananias) . Bijbel (19) . OT (11) . NT (8) en wel in Hnd : (1) Hnd 5,1 . (2) Hnd 5,5 . (3) Hnd 9,10 . (4) Hnd 9,13 . (5) Hnd 9,17 . (6) Hnd 22,12 . (7) Hnd 23,2 . (8) Hnd 24,1 .
- anania (Anania / Ananias) . Bijbel (15) : (1) Jr 28,15 . (2) Da 1,7 . (3) Da 1,19 . (4) Da 2,17 . (5) Ezr 10,28 . (6) Neh 3,23 . (7) Neh 3,30 . (8) Neh 7,2 . (9) Neh 10,24 . (10) Neh 12,12 . (11) 1 Kr 3,19 . (12) 1 Kr 3,21 . (13) 1 Kr 8,24 . (14) Hnd 5,3 . (15) Hnd 9,10 .

- anastasis (opstanding) . Taalgebruik : egeirô (ontwaken, opwekken) , zie Mc 1,31 .

anastasis (opstanding) bijbel  OT  NT  Mt  Mc  Lc  Joh  Hnd  Br.  Apk syn. ev.
nom. enk. anastasis 7 6          
gen. enk. anastaseôs 19 16   2   6   3  
dat. enk. anastasei 7   7 2     5 6
acc. enk.anastasin 13 11     2   5        
Totaal   46 40     6   11        

 

 

anastasis (opstanding) bijbel  NT  Lc  Hnd  Lc   Hnd 
nom. enk. anastasis 7 6        
gen. enk. anastaseôs 19 16 2 6 (1) Lc 20,35 . (2) Lc 20,36 .   (1) Hnd 1,22 . (2) Hnd 2,31 . (3) Hnd 4,33 . (4) Hnd 23,6 . (5) Hnd 24,21 . (6) Hnd 26,23
dat. enk. anastasei 7 7 2   (1) Lc 14,14 . (2) Lc 20,33 .    
acc. enk.anastasin 13 11 2 5 (1) Lc 2,34 . (2) Lc 20,27 .   (1) Hnd 4,2 . (2) Hnd 17,18 . (3) Hnd 17,32 . (4) Hnd 23,8 . (5) Hnd 24,15
Totaal   46 40 6 11    

gen. mv. nekrôn opstanding uit doden : (2) Hnd 4,2 . (10) Hnd 17,32 . (11) Hnd 23,6 . (12) Hnd 24,21 . (13) Hnd 26,23 .


- Taalgebruik naar de opstanding van Jezus :
-- (1) Hnd 1,22 : martura tès anastaseôs autou (getuige van zijn opstanding) .
-- (2) Hnd 2,31 : peri tès anastaseôs tou Christou (over de opstanding van Christus) .
-- (3) Hnd 4,33 : to marturion ... tès anastaseôs tou kuriou Ièsou (het getuigenis van de opstanding van de Heer Jezus) .
-- (1) Hnd 4,2 : kai kataggellein en tôi Ièsou tèn anastasin tèn ek nekrôn (en aan te kondigen de opstanding die uit doden) .
-- (2) Hnd 17,18 : hoti ton Ièsoun kai tèn anastasin euèggelizeto (want hij verkondigde Jezus en de opstanding) .
- anastaseôs nekrôn (van een opstanding van doden) . (4) Hnd 23,6 . (5) Hnd 24,21 . (6) Hnd 26,23 .  of (11) Hnd 23,6 . (12) Hnd 24,21 . (13) Hnd 26,23
-- tèn anastasin tès ek nekrôn (de opstanding die uit doden) : Hnd 4,2 .
-- anastasin nekrôn (een opstanding van doden) : Hnd 17,32 .
In Hnd zijn er elf verzen met een vorm van het zelfstandig naamwoord anastasis (opstanding) . Meestal verwijst opstanding naar opstanding uit (de) doden . In negen verzen is er sprake over (de) opstanding van / uit (de) doden . In vijf verzen verwijst de opstanding naar de opstanding uit de doden . Bij het zelftstandig naawoord 'opstanding' staat dan telkens het bepaald lidwoord .

- anatassô (opstellen, de gegevens sytematisch rangschikken, onderzoeken) . anatassô (opstellen, de gegevens sytematisch rangschikken, onderzoeken) . Taalgebruik in het NT : anatassô (opstellen, de gegevens sytematisch rangschikken, onderzoeken) . Taalgebruik in Lc : anatassô (opstellen, de gegevens sytematisch rangschikken, onderzoeken) . anatassô diègèsin : een verhaal opbouwen , omstandig vertellen . Lc 1,1 : anataxasthai : passief infinitief aorist . Hapax . zij namen ter hand dat een verhaal zou opgebouwd worden . Verwijzing : tassö (bevelen, opdragen) , zie Mt 21,6 . Vertaling van het Hebreeuwse werkwoord tsawâh


- ανατελλω = anatellô (optillen, oprijzen, opgaan)

- anatellô (oprijzen, opgaan) . ανατελλω = anatellô (optillen, oprijzen, opgaan) . Taalgebruik in het NT : anatellô (oprijzen) . Taalgebruik in de LXX : anatellô (oprijzen) . Een vorm van ανατελλω = anatellô (optillen, oprijzen, opgaan) in de LXX (59) , in het NT (9) .
- act. ind. fut. 3de pers. enk. anatelei (hij zal oprijzen) . Bijbel (18) . Js (7) : (1) Js 43,19 . (2) Js 44,26 . (3) Js 58,8 . (4) Js 58,10 . (5) Js 58,11 . (6) Js 61,11 . (7) Js 66,14 .
--- aneteilen (ging op) . In veertien verzen in de bijbel . In elf verzen in het OT . In drie verzen in het NT . Mt 4,16 citeert Js 9,1 en schrijft fôs aneteilen autois (licht ging op voor hen) . Matteüs herneemt dikwijls in zijn kindsheidsevangelie een thema dat bij het begin van Jezus' optreden wordt besproken . In Mt 4,16 wordt het werkwoord anatellô (rijzen, opstijgen) - anesteilen (ging op) gebruikt , dat van dezelfde stam is als anatolè (opstijging, oprijzing) van Mt 2,1-12 . Het is niet toevallig dat bij het begin van het optreden van Jezus het werkwoord anatellô (oprijzen, stijgen) wordt gebruikt . Jezus is het licht dat schijnt in de duisternis .
Het is dan ook begrijpelijk dat Matteüs kort na de zaligsprekingen de tekst over "jullie zijn het licht..." plaatst. Er is wel iets opmerkelijks. Jezus wordt gezien als het licht voor de heidenen . In de vroege christengemeenten van Matteüs waren de gemeenschappen gemixt : joden en heidenen . Zo'n gemengde gemeenschap is dan een licht voor zowel joden als heidenen , voor alle anderen , voor de wereld . Er heeft dus een zekere verschuiving plaats . In dezelfde richting wijst het beeld van het zout .

-

- act. ind. perf. 3de pers. enk. anatetalken van het werkw. Bijbel (2) : (1) Js 60,1 . (2) Heb 7,14 .
- zârach (rijzen, opgaan) . Taalgebruik : zârach (rijzen, opgaan) , zie Mt 5,14 . In 19 verzen in de bijbel . Stralen de vertaling van ngh (het Griekse lampô : stralen, schijnen). Zerach (zèrah) is ook een eigennaam: (1) Gn 36,17; (2) Gn 36,33; (3) Gn 38,30; (4) Joz 7,1; (5) Joz 7,18 ; (6) Joz 7,24; (7) Joz 22,20; (8) Js 60,1 (werkwoord) . (9) Ps 112,4 (werkwoord) . (10) Neh 11,24; (11) 1 Kr 1,37; (12) 1 Kr 1,44; (13) 1 Kr 2,4; (14) 1 Kr 2,6; (15) 1 Kr 4,24; (16) (16) 1 Kr 6,6; (17) 1 Kr 6,26; (18) 1 Kr 9,6; (19) 2 Kr 14,8.
--- jizërach (hij zal opgaan) . In drie verzen in de bijbel : (1) 2 S 23,4 . (2) Js 60,2 . (3) Job 9,7 .
--- wajjizërach (en hij zal oprijzen) . Slechts in één vers in de bijbel : Gn 32,32 .
- mizërach (het opkomen) . In vijftien verzen in de bijbel .
--- mimmizarach (van het opkomen) . Voorzetsel min en zelfstandig naaamwoord mannelijk enkelvoud . In zestien verzen in de bijbel . mimmizarach sjèmesj (van het opkomen van de zon) . In zes verzen in de bijbel . mimmizarach sjèmesj `ad mëbô´ô (van het opkomen van de zon tot haar ondergang) . In drie verzen in de bijbel : (1) Ps 50,1 . (2) Ps 113,3 . (3) Mal 1,11 .

Js 60,1 MT Js 60,1 LXX Js 60,2 MT Js 60,2 LXX Ps 112,4 MT Ps 112,4 LXX Ps 97,11 Ps 97,11
ûkhëbhôd JHWH `âlaîkh zârâch (en de heerlijkheid van JHWH ging over u op) kai doxa kuriou (en de heerlijkheid van JHWH) epi se anatetalken (over jou heeft doen opgaan) we`âlaîkh jizërach JHWH ûkhëbhôdô  `âlaîkh jerâ´èh (en over jou zal JHWH opgaan en zijn heerlijkheid zal over jou gezien worden) epi de se fanèsetai kurios kai hè doksa autou  epi se ophthèsetai (over u echter zal de Heer schijnen en zijn heerlijkheid over u zal gezien worden) zârach bachosjèkh ´ôr (licht is opgegaan in de duisternis) exaneteilen en skotei fôs (licht is opgegaan in de duisternis) ´ôr zâru`a latstsaddîq ûlëjisjërê leb shimëchâh (licht is opgegaan voor de rechtvaardige en voor de gerechtigen van hart vreugde) fôs aneteilen
tôi dikaiôi kai
tôi euthesi tèi
kardiai
eufrosunè .

anatellô (oprijzen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                             
                             
act. aor. 3de pers. enk. aneteilen   14  11           
                             
                             
                             
                             
                             
totaal                            

- andreas (Andreas) . andreas (Andreas) . Taalgebruik in het NT : andreas (Andreas) . Taalgebruik in Mc : andreas (Andreas) .
  andreas (Andreas)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
1 nom. mann. enk. andreas     1 :   Mt 10,2 . 1 : Mc 13,3    3 : (1) Joh 1,40 . (2) Joh 6,8 . (3) Joh 12,22 1 : Hnd 1,13 .          
2 voc. en dat. mann. enk. andrea(i)           1 :  Joh 12,22            
3 gen. mann. enk. andreou       1 : Mc 1,29 .     1 : Joh 1,44 .            
4 acc. mann. enk. andrean                
  totaal                            

- ανεμος = anemos (wind)

- anemos (wind) . ανεμος = anemos (wind) . Taalgebruik in het NT : anemos (wind) . Taalgebruik in de LXX : anemos (wind) . Bijbel (20) . LXX (12) . NT (8) . Mc (4) : (1) Mc 4,39 . (2) Mc 4,41 . (3) Mc 6,48 . (4) Mc 6,51 .

- gen. mann. enk. ανεμου = anemou van het zelfst. naamw. ανεμος = anemos (wind) . Taalgebruik in het NT : anemos (wind) . Taalgebruik in de LXX : anemos (wind) . Bijbel (18) : (1) 2 S 22,11 . (2) Js 17,13 . (3) Jr 13,24 . (4) Ps 18,43 . (5) Ps 35,5 . (6) Ps 83,14 . (7) Job 13,25 . (8) Job 21,18 . (9) W 4,4 . (10) W 5,14 . (11) Sir 22,18 . (12) Mt 11,7 . (13) Mc 4,37 . (14) Lc 7,24 . (15) Lc 8,23 . (16) Joh 6,18 . (17) Hnd 27,7 . (18) Apk 6,13 . Een vorm van ανεμος = anemos in de LXX (67) , in het NT (31) .

- dat. mann. enk. ανεμῳ = anemô(i) van het zelfst. naamw. ανεμος = anemos (wind) . Taalgebruik in het NT : anemos (wind) . Taalgebruik in de LXX : anemos (wind) . Bijbel (7) : (1) Ex 14,21 . (2) Jr 18,14 . (3) Sir 5,9 . (4) Mc 4,39 . (5) Lc 8,24 . (6) Hnd 27,15 . (7) Ef 4,14 . Een vorm van ανεμος = anemos in de LXX (67) , in het NT (31) .

- dat. mann. mv. ανεμοις = anemois van het zelfst. naamw. ανεμος = anemos (wind) . Taalgebruik in het NT : anemos (wind) . Taalgebruik in de LXX : anemos (wind) . Bijbel (3) : (1) Jr 49,36 . (2) Mt 6,26 . (3) Lc 8,25 . Een vorm van ανεμος = anemos in de LXX (67) , in het NT (31) .


- anèr (man) . ανηρ = anèr (man) . Taalgebruik in het NT : anèr (man) . Taalgebruik in de LXX : anèr (man) . Taalgebruik in Mc : anèr (man) . Taalgebruik in Lc : anèr (man) . Taalgebruik in Hnd : anèr (man) .

  anèr (man) bijbel  OT NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
1 nom. mann. enk. anèr 480 432 48 1   9 2 14 22   10  12 
2 voc. mann. enk. aner 1   1           1      
3 gen.  mann. enk. andros 151 135 16     2 1 2 11  
4 dat. mann. enk. andri 105 87 18 2 1 3   4 7 1
5 acc. mann. enk. andra 189 160 29 1 2 1 2 14 9  
6 nom. + voc. mann. mv. andres 394 331 63 4 1 8 1 44 5   13  14 
7 gen.  mann. mv. andrôn 140 133 7     2   5    
8 dat.  mann. mv. andrasin 51 44 7         1 6      
9 acc.  mann. mv. andras 211 191 20     1 1 15 3  
  Totaal   1722 1513 209 26  99  6 38  45 

 

anèr (man) Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  P.  A.b 
nom. enk. anèr 22 13                                  18 
voc. enk. aner 1                                          
gen. enk. andros 11                                   10 
dat. enk. andri 7                                  
acc. enk. andra 9                                    
nom. + voc. mv. andres 5                                  
gen. mv. andrôn                                                
dat. mv. andrasin 6                                  
acc. mv. andras 3                                      
Totaal   6 29          2               55 

 

anèr (man) - gunè (vrouw)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
Totaal  anèr (man) 1722 1513 209 26  99  6 38  45     
totaal gunè (vrouw) 1059  850  209  29  16  38  22  18  67  19  83  105  64 

: (1) Lc 8,27 . (2) Hnd 16,9 . (3) Hnd 25,14 .

: (1) Hnd 5,1 . (2) Hnd 8,9 . (3) Hnd 10,1 .

- anèr (man) . In veertien verzen in Hnd :
(1) Hnd 3,2 (kai tis anèr chôlos... = en een man , lam ...) .
(2) Hnd 5,1 (anèr de tis Ananias onomati = een man echter, Ananias met name) .
(3) Hnd 8,9 (anèr de tis onomati Sumeôn = een man echter, met name Simeon) .
(4) Hnd 8,27 (kai idou anèr Aithiops = en zie een Ethiopisch man) .
(5) Hnd 10,1 (anèr de tis en Kaisareiai onomati Kornèlios = een man echter in Caesarea, met name Cornelius) .
(6) Hnd 10,28 (Cornelius - anèr dikaios kai foboumenos ton theon = een rechtvaardig en godvrezend man) .
(7) Hnd 10,30 (kai idou anèr - Paulus - = en zie een man) .
(8) Hnd 11,24 (Barnabas - hoti èn anèr agathos kai plèrès pneumatos hagiou kai pisteôs = want hij was een goed man en vol van heilige geest en van geloof) .
(9) Hnd 14,8 (kai tis anèr = en een man) .
(10) Hnd 16,9 (anèr Makedôn tis = een Macedoniër) .
(11) Hnd 18,24 (Apollo - anèr logios = een welbespraakt man) .
(12) Hnd 22,3 (egô eimi anèr Ioudaios = ik ben een jood) .
(13) Hnd 22,12 (Ananias de tis, anèr eulabès... = Een Ananias, een godsvruchtig man) .
(14) Hnd 25,14 (anèr tis = welke man) .
In vijf van de veertien verzen in Hnd staat anèr (man) vooraan de zin : (2) Hnd 5,1 . (3) Hnd 8,9 . (5) Hnd 10,1 . (10) Hnd 16,9 . (14) Hnd 25,14 . In drie verzen ervan (2) Hnd 5,1 . (3) Hnd 8,9 . (5) Hnd 10,1 wordt het woord anèr (man) gevolgd door het partikel de (echter) en het onbepaald voornaamwoord tis (een bepaald iemand) . In deze drie verzen wordt dan de concrete naam gegeven : (2) Hnd 5,1 (anèr de tis Ananias onomati = een man echter, Ananias met name) . (3) Hnd 8,9 (anèr de tis onomati Sumeôn = een man echter, met name Simeon) . (5) Hnd 10,1 (anèr de tis en Kaisareiai onomati Kornèlios = een man echter in Caesarea, met name Cornelius) . Deze constructie vinden we ook in Hnd 18,24 waar Ioudaious (jood) het woord anèr (man) vervangt ; wellicht omdat anèr (man) nog verder in de zin vermeld wordt . Hnd 18,24 (Ioudaios de tis Apollôs onomati = een jood echter , Apollo met name ) .
- De constructie kai tis anèr (en een man) komt tweemaal in Hnd voor : (1) Hnd 3,2 . (2) Hnd 14,8 . In beide teksten staat het aan het begin van een vers en van de beschrijving van de noodlijdende . In deze beide teksten gaat het om de genezing van een lamme : Hnd 3,1-10 en Hnd 14,8-20 . In deze beide teksten draagt de man geen naam of wordt zijn afkomst niet vermeld .
-- anèr de tis onomati (een bepaalde man echter met naam) . In het NT slechts in dit vers Hnd 5,1 .
-- De constructie kai tis anèr (en een man) komt tweemaal in Hnd voor : (1) Hnd 3,2 . (2) Hnd 14,8 . In beide teksten staat het aan het begin van een vers en van de beschrijving van de noodlijdende . In deze beide teksten gaat het om de genezing van een lamme : Hnd 3,1-10 en Hnd 14,8-20 . In deze beide teksten draagt de man geen naam of wordt zijn afkomst niet vermeld .
- andres adelfoi . Nominatief mannelijk meervoud . In een vers in het NT Vocatief mannelijk meervoud . In dertien verzen in het NT : (1) Hnd 1,16 . (2) Hnd 2,29 . (3) . Zie Hnd 1,16 .

- nom. + voc. mann. mv. ανδρες = andres van het zelfst. naamw. ανηρ = anèr (man) . Taalgebruik in het NT : anèr (man) . Taalgebruik in de LXX : anèr (man) . Taalgebruik in Lc : anèr (man) . Taalgebruik in Hnd : anèr (man) . Lc (8) : (1) Lc 5,18 . (2) Lc 7,20 . (3) Lc 9,14 . (4) Lc 9,30 . (5) Lc 11,32 . (6) Lc 17,12 . (7) Lc 22,63 . (8) Lc 24,4 . Een vorm van ανηρ = anèr (man) in de LXX (1918) , in het NT (216) , in Lc (26) , in Lc 24 (2) : (8) Lc 24,4 . (9) Lc 24,19 .   In Lc : 7 vormen van ανηρ = anèr (man) in 15 hoofdstukken en in 26 verzen . In Hnd : 9 vormen van ανηρ = anèr (man) in 26 hoofdstukken en in 99 verzen .

  anèr (man) bijbel  OT NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
6 nom. + voc. mann. mv. andres 394 331 63 4 1 8 1 44 5   13  14 

      1.  2.  3.  4.  5.  6.  7.  8.  9.  10.  11.  12.  13.  14.  15.  
  anèr (man) Lc  Lc 1 Lc 2 Lc 5 Lc 6 Lc 7 Lc 8 Lc 9 Lc 11 Lc 14 Lc 16 Lc 17 Lc 19 Lc 22 Lc 23 Lc 24
1. nom. mann. enk. anèr 9     (1) Lc 5,8 . (2) Lc 5,12 .     (3) Lc 8,27 . (4) Lc 8,38 . (5) Lc 8,41 . (6) Lc 9,38 .         (7) Lc 19,2 .        (8) Lc 23,50 . (9) Lc 24,19 .  
2. gen.  mann. enk. andros 2   (1) Lc 2,36 .                 (2) Lc 16,18 .            
3. dat. mann. enk. andri 3 (1) Lc 1,27 .       (2) Lc 6,8 .                 (3) Lc 19,7 .        
4. acc. mann. enk. andra 1 (1) Lc 1,34 .                              
5. nom. + voc. mann. mv. andres 8     (1) Lc 5,18 .   (2) Lc 7,20 .   (3) Lc 9,14 . (4) Lc 9,30 . (5) Lc 11,32 .     (6) Lc 17,12 .   (7) Lc 22,63 .        (8) Lc 24,4 .   
6. gen.  mann. mv. andrôn 2               (1) Lc 11,31 .   (2) Lc 14,24 .              
7. acc.  mann. mv. andras 1             (1) Lc 9,32 .                  
  Totaal   26  3

 


- aneuriskô (vinden, ontdekken) . aneuriskô (vinden, ontdekken) . Taalgebruik in het NT : aneuriskô (vinden, ontdekken) . Taalgebruik in Lc : aneuriskô (vinden, ontdekken) .

  aneuriskô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. mv. aneuran                    
                               
                               

- ανιστημι = anistèmi (opstaan)

- anistèmi (opstaan) . ανιστημι = anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in het NT : anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in de LXX : anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in Mc : anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in Lc : anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in Hnd : anistèmi (opstaan) . Een vorm van ανιστημι = anistèmi (opstaan) in de LXX (539) , in het NT (107) .

anistèmi (opstaan) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk  Lc Hnd  
act. ind. fut. 1ste p. enk. anastèsô 19 15 4       4          
ind. fut. 3de p. enk. anastèsei 8 5 3 1       2       (1) Hnd 3,22 . (2) Hnd 7,37 .
ind. aor. 3de p. enk. anestèsen 13 9 4         4       (1) Hnd 2,24 . (2) Hnd 2,32 . (3) Hnd 9,41 . (4) Hnd 13,34 .
inf. aor. anastènai 20 13 7   2 2 1 2 (1) Lc 24,7 . (2) Lc 24,46 .       (1) Hnd 10,41 . (2) Hnd 17,3 .
part. aor. nom. m. enk. anastèsas 3   3         3       (1) Hnd 13,26 . (2) Hnd 13,33 . (3) Hnd 17,31 .
act. part. aor. nom. mann. enk. anastas   74  38  36  11    17         
part. aor. nom. vr. enk. anastasa                 
part. aor. nom. mann. mv. anastantes  18  12             
med. ind. aor. 3de pers. enk. anestè   137  122  15         
conj. aor. 3de pers. enk. anestè(i)   10               
conj. aor. 3de pers. mv. anastôsin                  
pass. ind. fut. 3de pers. enk. anastèsetai  20  15             
                         

- anastas (opgestaan). Taalgebruik : anastas (opgestaan) , zie Mc 1,35 . In vierenzeventig verzen in de bijbel; in vijfenvijftig verzen in het OT In zesendertig verzen in het NT In negentien verzen in de evangelies. In 2 verzen bij Matteüs . In 6 verzen bij Marcus : (1) Mc 1,35 . (2) Mc 2,14 . (3) Mc 7,24 . (4) Mc 10,1 . (5) Mc 14,60 . (6) Mc 16,9 . In elf verzen bij Lucas. In de LXX is anastas vaak de vertaling van een vorm van het werkwoord q(w)um (staan, opstaan).
-- Mc 1,35 Kai prôi ennucha lian anastas (en 's morgens vroeg, nog in de nacht, opgestaan). We zien hier de link tussen prôi ('s morgens vroeg ) en anastas (opgestaan). Reeds sluimert de gedachte van de opstanding door.
-- Mc 2,14 : kathèmenon epi to telônion (gezeten bij het tolhuis) - anastas (opgestaan) .
-- Mc 7,24 : Ekeithen de anastas (Vanaf hier echter opgestaan)
-- Mc 10,1 : Kai ekeithen anastas (En vanaf hier opgestaan)
-- Mc 14,60 : kai anastas ho archiereus (en opgestaan de hogepriester) .
-- Mc 16,9 : anastas de prôï prôtèi sabbatou (opgestaan 's morgens op de eerste sabbat) .
- act. part. aor. nom. mann. mv. ανασταντες = anastantes (opstaande) . Zie : ανιστημι = anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in het NT : anistèmi (opstaan) . Tenakh (18) : (1) Gn 22,19 . (2) Gn 26,31 . (3) Gn 35,3 . (4) Gn 43,8 . (5) Gn 43,13 . (6) Gn 43,15 . (7) Nu 22,14 . (8) Joz 18,4 . (9) Joz 18,8 . (10) Js 21,5 . (11) Ps 35,11 . (12) 1 Mak 16,5 . (13) Mc 14,57 . (14) Lc 4,29 . (15) Lc 22,46 . (16) Lc 24,33 . (17) Hnd 5,6 . (18) Hnd 23,9 . Een vorm van ανιστημι = anistèmi (opstaan) in de LXX (539) , in het NT (107) .
- act. part. aor. nom. mann. mv. εξανασταντες = exanastantes (opstaande) . Zie : ανιστημι = anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in het NT : anistèmi (opstaan) . Tenakh (2) : (1) Gn 18,16 . (2) Js 37,36 . Een vorm van εξανιστημι = exanistèmi (opstaan) in de LXX (41) , in het NT (3) .
- Actief futurum derde persoon enkelvoud anastèsei (hij zal doen opstaan) . In acht verzen in de bijbel . In vijf verzen in het OT o.a. Dt 18,18 . In drie verzen in het NT : (2) Hnd 3,22 . (3) Hnd 7,37 .
--- act. ind. fut. 1ste pers. enk. anastèsô (ik zal doen opstaan) van het werkw. anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in het NT : anistèmi (opstaan) . Bijbel (19) : (1) Dt 18,18 (´âqîm) . (2) 1 S 2,35 (wahäqîmothî) . (3) 2 S 7,12 (wahäqîmothî) . (4) 1 K 9,5 (wahäqimothî) . (5) Jr 23,4 (wahäqimothî) . (6) Jr 23,5 (wahäqimothî) . (7) Jr 30,9 (´âqîm) . (8) Ez 16,60 (wahäqimôthî) . (9) Ez 16,62 (wahäqîmôthî) . (10) Ez 34,23 . (11) Ez 34,29 . (12) Am 9,11 . (13) 1 Kr 17,11 . (14) 2 Kr 7,18 . (15) 2 Mak 14,32 . (16) Joh 6,39 . (17) Joh 6,40 . (18) Joh 6,44 . (19) Joh 6,54 . .

gen. mv. nekrôn God - deed - opstaan uit doden : (1) Hnd 10,41 . (2) Hnd 13,34 . (3) Hnd 17,3 . (4) Hnd 17,31 .

- ανοιγω = anoigô (openen)

- anoigô (openen) .

- pass. nifal 3de pers. vr. mv. תִּפָּקַחְנָה = thippâqachënâh (zij werden geopend) van het werkw. פָקַח = pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . Taalgebruik in Tenach : pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . Getalswaarde : pe = 17 of 80 , qoph = 19 of 100 , chet = 8 ; totaal : 44 (4 X 11) OF 188 (4 X 47) . Structuur : 8 - 1 - 8 . De som van de elementen is telkens 8 . Tenakh (1) : Js 35,5 . Een vorm van pâqach (openen, opmerkzaam zijn) in Js (4) : (1) Js 35,5 . (2) Js 37,17 . (3) Js 42,7 . (4) Js 42,20 .
- וַתִּפָּקַחְנָה = waththippâqachënâh (en zij werden geopend) < prefix voegwoord wë consecutivum + pass. nifal imperf. 3de pers. vr. mv. van het werkw. פָקַח = pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . Taalgebruik in Tenakh : pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . Getalswaarde : pe = 17 of 80 , qoph = 19 of 100 , chet = 8 ; totaal : 44 (4 X 11) OF 188 (4 X 47) . Structuur : 8 - 1 - 8 . De som van de elementen is telkens 8 . Tenakh (1) : Gn 3,7 . Een vorm van פָקַח = pâqach (openen, opmerkzaam zijn) in Tenakh (34X) .
- Grieks : pass. ind. fut. 3de pers. mv. ανοιχθησονται = anoichthèsontai (zij zullen geopend worden) van het werkw. ανοιγω = anoigô (openen) . Taalgebruik in het NT : anoigô (openen) . Taalgebruik in de LXX : anoigô (openen) . Bijbel (3) : (1) Js 35,5 . (2) Js 60,11 . (3) Nah 3,13 .
-
- Ned. : openen . D. : öffnen (ph = f). E. : to open . Fr. : ouvrir (ph = f -> v) . Grieks : ανοιγω = anoigô (openen) . Taalgebruik in het NT : anoigô (openen) . Hebreeuws : פָקַח = pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . Taalgebruik in Tenach : pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . Latijn : aperire .
- Zie ook : pâthach (openen) . Taalgebruik in Tenach : pâthach (openen) . Getalwaarde : pe = 17 of 80 , thaw = 22 of 400 , chet = 8 ; totaal : 47 OF 488 (8 X 61) . Structuur : 8 - 4 - 8 .
- Tegenover openen staat sluiten . Hebr. sâgar (sluiten) . Taalgebruik in Tenach : sâgar (sluiten) . Getalwaarde : samech = 15 of 60 , gimel = 3 , resj = 20 of 200 ; totaal : 38 (2 X 19) OF 263 .

Taalgebruik in de LXX : anoigô (openen) . Taalgebruik in het NT : anoigô (openen) . Taalgebruik in Tenakh : pâqach (openen, opmerkzaam zijn) . zie Js 35,5 en Js 22,22 . Slechts in één vers in de bijbel : Ez 37,12 . Een vorm van anoigô (openen) komt in de LXX (182), in het NT (78) voor .
--- anoigôn (openend) .
--- anoiksô (ik zal openen) . In elf verzen in de bijbel. Lat. aperui (ik heb geopend) in 12 verzen in de bijbel.
--- ènoiksen (hij opende) . Actief aorist derde persoon enkelvoud . hote ènoiksen (toen hij opende) : in zeven verzen in Apk 6 .
- act. conjunct. aor. 3de pers. enk. anoiksè(i) (hij moge openen) van het werkw. Bijbel (3) : (1) Ex 21,33 . (2) Kol 4,3 . (3) Apk 3,20 .
--- ènoigèsan (zij werden geopend) . Passief aorist 3de persoon meervoud. Hapax in de bijbel.
--- anoichthèsontai . In drie verzen in de bijbel ; vertaling van telkens een verschillende werkwoordsvorm van pâtach (openen) : (1) Js 35,5 . (2) Js 60,11 . (3) Na 3,13 . thippâqachënah en thippâthachënâh (zij zullen geopend worden) zijn hapax legomena.
--- anoigthèsan : Slechts in 2 verzen in de bijbel : (1) Ez 1,1 en (2) Ap 20;12 .
--- aneôchtèsan . Slechts in 1 vers in de bijbel :
--- èneôchthèsan. In 8 verzen in de bijbel. In 4 verzen in het OT In 4 verzen in het NT
- pâthach (openen) . In 133 verzen in de bijbel. Qal perfectum 3de persoon enkelvoud. Qal imperatief 2de persoon enkelvoud .


- anomia (wetteloosheid, misdaad) . anomia (wetteloosheid, misdaad) . Taalgebruik in Tenach : anomia (wetteloosheid, misdaad) . Een vorm van anomia (wetteloosheid, misdaad) in de LXX (228) , in het NT (14) .
- gen. vr. enk. + acc. vr. mv. anomias van het zelfst. naamw. . Bijbel (80) . Pentateuch (6) . NT (4) . Js (10) : (1) Js 3,8 . (2) Js 5,18 . (3) Js 6,7 . (4) Js 43,25 . (5) Js 43,26 . (6) Js 44,22 . (7) Js 53,5 . (8) Js 58,1 . (9) Js 59,6 . (10) Js 64,5 .

- anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . ανομος = anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . Taalgebruik in de Bijbel : anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . Een vorm van in de LXX (106) , in het NT (8) , in Lc (1) : Lc 22,37 . illegaal (onwettelijk) < negatie in (daarna assimilatie aan de l) + legalis (wettelijk) < zelfst. naamw. lex (gen. legis) . anarchist (zonder gezag, gezagloos) < negatie a + verbinding n) + archist < archè (gezag) .
- gen. mv. ανομων = anomôn (van de wettelozen) van het bijvoegl. naamw. ανομος = anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . Taalgebruik in de Bijbel : anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . Bijbel (15) : (1) 1 S 24,14 . (2) Js 13,11 . (3) Js 21,2 . (4) Ez 21,34 . (5) Hab 3,13 . (6) Job 5,22 . (7) Job 11,11 . (8) Job 12,5 . (9) W 4,6 . (10) Sir 16,4 . (11) Sir 21,9 . (12) Sir 34,18 . (13) Sir 49,3 . (14) Lc 22,37 . (15) Hnd 2,23 . Een vorm van ανομος = anomos in de LXX (106) , in het NT (8) : (1) Mc 15,28 . (2) Lc 22,37 . (3) Hnd 2,23 . (4) 1 Kor 9,21 . (5) 2 Tes 2,8 . (6) 1 Tim 1,9 . (7) 2 Pe 2,8 . In de Ev (2) : (1) Mc 15,28 . (2) Lc 22,37 .
- μετα ανομων = meta anomôn (bij wettelozen) . NT (2) : (1) Mc 15,28 . (2) Lc 22,37 .
- dat. mann. mv. ανομοις = anomois van het bijvoegl. naamw. ανομος = anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . Taalgebruik in de Bijbel : anomos (niet volgens de wet, wetteloos, misdadig) . Bijbel : (1) Js 53,12 . (2) Ps 73,3 . (3) 1 Mak 9,69 . (4) W 15,17 . (5) Sir 39,24 . (6) 1 Kor 9,21 . (7) 1 Tim 1,9 . (8) 2 Pe 2,8 . Een vorm van ανομος = anomos in de LXX (106) , in het NT (8) : (1) Mc 15,28 . (2) Lc 22,37 . (3) Hnd 2,23 . (4) 1 Kor 9,21 . (5) 2 Tes 2,8 . (6) 1 Tim 1,9 . (7) 2 Pe 2,8 . In de Ev (2) : (1) Mc 15,28 . (2) Lc 22,37 .
- Js 53,12 : εν τοις ανομοις = en tois anomois (onder de wettelozen) .
- Grieks . LXX Js 53,12 : και εν τοις ανομοις ελογισθη = kai en tois anomois elogisthè (en onder de wettelozen werd hij gerekend) .
- και μετα ανομων ελογισθη = kai meta anomôn elogisthè (en bij wettelozen werd hij gerekend) . NT (2) : (1) Mc 15,28 . (2) Lc 22,37 . Bij Marcus tijdens de kruishanging , bij Lucas tijdens het gesprek over de bewapening . Marcus en Lucas citeren Js 53,12 als vervulling (verwerkelijking) van het citaat .


- anôthen (van boven af) . anôthen (van boven af) . Taalgebruik in het NT : anôthen (van boven af) . Taalgebruik in Lc : anôthen (van boven af) .

- anti (ter wille van , tegenover) . anti (ter wille van , tegenover) . Taalgebruik in het NT : anti (ter wille van , tegenover) . Taalgebruik in Mc : anti (ter wille van , tegenover) .

  anti  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
    135  119  16     

- antilambanô (in ruil voor iets krijgen, verwerven) . αντιλαμβανω = antilambanô (in ruil voor iets krijgen, verwerven) . Taalgebruik in het NT : antilambanô (in ruil voor iets krijgen, verwerven) . Taalgebruik in Lc : antilambanô (in ruil voor iets krijgen, verwerven) .

  antilambanô  bijbel O.T. NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. aor. 3de pers. enk. antelabeto                  
                               

-


- anthrôpos (mens) . ανθρωπος = anthrôpos (mens) . Taalgebruik in het NT : anthrôpos (mens) . Taalgebruik in de LXX : anthrôpos (mens) . Taalgebruik in Mc : anthrôpos (mens) . Taalgebruik in Lc : anthrôpos (mens) .
  anthrôpos (mens) bijbel  OT NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
1 nom. mann. enk. anthrôpos 512 394 118 21 14 24 21  10  27  59  80 
2 voc. enk. anthrôpe 16 7 9     4     5  
3 gen. enk. anthrôpou 403 283 120 31 15 30 16  17  76  92 
4 dat. enk. anthrôpôi 107 81 26 11 3 5   19  20 
5 acc. enk. anthrôpon 186 128 58 11 7 6 10  18  24  34 
6 nom. + voc. mv. anthrôpoi 90 63 27 4 1 5 10  12 
7 gen. mv. anthrôpôn 277 181 96 18 11 10 3 10  39  43 
8 dat. mv. anthrôpois 82 39 43 10 1 6 16    17  19 
9 acc. mv. anthrôpous 87 57 30 2 1 4 11 
  Totaal   1760 1233 527 108 53 94 57  45  145  25  255  312

 

anthrôpos (mens) Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  P.  A.b 
nom. enk. anthrôpos 27                    22 
voc. enk. anthrôpe 5                                    
gen. enk. anthrôpou 17                                  15 
dat. enk. anthrôpôi                                    
acc. enk. anthrôpon 18                                               
nom. + voc. mv. anthrôpoi                                              
gen. mv. anthrôpôn 3                                              
dat. mv. anthrôpois 16                                               
acc. mv. anthrôpous 11                                               
Totaal   145                                               

- nom. mann. enk. ανθρωπος = anthrôpos (mens) . Taalgebruik in het NT : anthrôpos (mens) . Taalgebruik in de LXX : anthrôpos (mens) . Taalgebruik in Lc : anthrôpos (mens) . Bijbel (512) . OT (394) . NT (118) . Lc (24) : (1) Lc 2,25 . (2) Lc 4,4 . (3) Lc 4,33 . (4) Lc 6,6 . (5) Lc 6,45 . (6) Lc 7,8 . (7) Lc 7,34 . (8) Lc 9,25 . (9) Lc 10,30 . (10) Lc 13,19 . (11) Lc 14,2 . (12) Lc 14,16 . (13) Lc 14,30 . (14) Lc 15,4 . (15) Lc 15,11 . (16) Lc 16,1 . (17) Lc 16,19 . (18) Lc 19,12 . (19) Lc 19,21 . (20) Lc 19,22 . (21) Lc 20,9 . (22) Lc 22,10 . (23) Lc 23,6 . (24) Lc 23,47 . Een vorm van ανθρωπος = anthrôpos (mens) in de LXX (1430) , in het NT (548) , in Lc (83) , in Lc (3) : (1) Lc 2,14 . (2) Lc 2,25 . (3) Lc 2,52 , in Lc 4 (2) : (1) Lc 4,4 . (2) Lc 4,33 . in Lc 15 (2) : (1) Lc 15,4 . (2) Lc 15,11 . in Lc 23 (4) : (1) Lc 23,4 . (2) Lc 23,6 . (3) Lc 23,14 . (4) Lc 23,47 .

  anthrôpos (mens) bijbel  OT NT  Mt  Mc Lc  Joh  Hnd  Br. Apk syn. ev.
1 nom. mann. enk. anthrôpos 512 394 118 21 14 24 21  10  27  59  80 

 

huios tou anthrôpou (mensenzoon) NT Mt Mc Lc Joh Hnd syn.  ev. 
totaal 82  31  13  26  11  70  81 

 

gen. enk. anthrôpou 403 283 120 31 15 30 16  17  76  92 

- ὁ οὑτος ανθρωπος = ho anthrôpos houtos (deze mens) . Het zelfstandig naamwoord anthrôpos (mens) , gevolgd door het bezittelijk voornaamwoord houtos komt in vele verzen voor . De nom. enk komt in 9 verzen voor : Mc (1) : Mc 15,39 . Lc (2) : (1) Lc 2,25 . (2) Lc 23,47 . . Joh (1) : Joh 9,24 . Hnd (5) : (1) Hnd 6,13 . (2) Hnd 22,26 . (3) Hnd 26,31 . (4) Hnd 26,32 . (5) Hnd 28,4 .
--- anthrôpos is vaak vergezeld van een werkwoordvorm van eimi (zijn) ; ook wordt aan anthrôpos vaak een eigenschap, een kenmerk of een eigenheid toegeschreven . (1)
- anthrôpôi (mens) . Zelfstandig naamwoord datief mannelijk enkelvoud . In 107 verzen in de bijbel . In eenentachtig verzen in het OT . In zesentwintig verzen in het NT . Mt (11) . Mc (3) . Lc (5) . Joh (1) . Hnd (1) . Brieven (5) . In elf verzen bij Mt : (1) Mt 12,13 . (2) Mt 13,24 . (3) Mt 13,45 . (4) Mt 13,52 . (5) Mt 18,7 . (6) Mt 18,12 . (7) Mt 18,23 . (8) Mt 19,3 . (9) Mt 20,1 . (10)  Mt 22,2 . (11) Mt 26,24 .

- ην ανθρωπος = èn anthrôpos (was er een mens) . NT (3) : (1) Lc 2,25 . (2) Lc 4,33 . (3) Joh 3,1 .


- anôthen (van boven) . Taalgebruik in het NT : anôthen (van boven) . Taalgebruik in Mc : anôthen (van boven) .

anôthen (van boven)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  36  23  13   

- aoratos (onzichtbaar) . αορατος = aoratos (ongezien) . Taalgebruik in het NT : aoratos (onzichtbaar) . Taalgebruik in de LXX : aoratos (onzichtbaar) .

- gen. mann. en onz. enk. van het bijvoegl. naamw. aoratos (ongezien) . Taalgebruik in het NT : aoratos (onzichtbaar) . Taalgebruik in de LXX : aoratos (onzichtbaar) . Bijbel (1) : Kol 1,15 . Een vorm van aoratos (onzichtbaar) in de LXX (3) , in het NT (5) , in Kol (2) : (1) Kol 1,15 . (2) Kol 1,16 .


- apagô (wegleiden, afvoeren) . απαγω = apagô (wegleiden, wegvoeren) . Taalgebruik in het NT : apagô (wegleiden, afvoeren) . Taalgebruik in Mc : apagô (wegleiden, afvoeren) . Een vorm van απαγω = apagô in de LXX (52) , in het NT (15) .

  apagô (wegleiden, wegvoeren)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. imperat. pr. 2de pers. mv. apagete                11    
  act. ind. aor. 3de pers. mv. apègagon   12             
                               

--- act. ind. aor. 3de pers. mv. απηγαγον = apègagon (zij leidden weg) van het werkw. απαγω = apagô (wegleiden, wegvoeren) . Taalgebruik in het NT : apagô (wegleiden, afvoeren) . Taalgebruik in Mc : apagô (wegleiden, afvoeren) . Bijbel (12) . LXX (5) : (1) 1 K 1,38 . (2) Job 24,3 . (3) 2 Kr 36,17 . (4) Jdt 6,14 . (5) Bar 4,16 . NT (7) : (1) Mt 26,57 . (2) Mt 27,2 . (3) Mt 27,31 . (4) Mc 14,53 . (5) Mc 15,16 . (6) Lc 22,66 . (7) Lc 23,26 .

Jezus wordt (weg) geleid naar de hogepriester , naar Pilatus , naar de executieplaats . Matteüs en Marcus gebruiken de term wegleiden en wegvoeren . Lucas doet dat niet . Die termen zouden de indruk kunnen geven dat Jezus een crimineel is die wordt weggeleid of weggevoerd (afgevoerd) .

Mt 26,57 // Mc 14,53 // Lc 22,54 Mc 14,53 Lc 22,54 Lc 22,66
Hoi de kratèsantes (Zij echter overmeesterd) Kai (en) Sullabontes de (Meegenomen echter)  
ton Ièsoun (Jezus)   auton (hem)  
apègagon (leidden zij weg) apègagon (leidden zij weg) ègagon (leidden zij) ) kai eisègagon (en leidden binnen) apègagon (zij leidden weg)
  ton Ièsoun (Jezus)   auton (hem) 
      eis to sunedrion autôn (naar hun sanhedrin) .  

Via T.V. zijn vele beelden in ons geheugen gebrand van onschuldige mensen die midden in de nacht van hun bed gelicht worden , opgepakt , afgevoerd of weggeleid worden .

- apatè (misleiding, bedrog) .

  apatè (misleiding, bedrog) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + dat. vr. enk. apatè(i)    1 : Mt 13,22 . 1 : Mc 4,19 .       2 : (1) 2 Tes 2,10 . (2) Heb 3,13 .  
gen. vr. enk. apatès            2 : (1) Ef 4,22 . (2) Kol 2,8 .        
  acc. vr. enk.                          
gen. vr. mv. apatôn (zie part. pr.)                             
dat. vr. mv. apatais              1 : 2 Pe 2,13        
  totaal 11  5        

 

- apechô (afhouden, onthouden) . Taalgebruik : apechô (afhouden, onthouden) .

apechô (afhouden, onthouden) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev. P. A. b.
ind. pr. 3de p. enk. apechei 6 3              
ind. pr. 3de p. mv. apechousin 4 1                
ind imp. 3de p. enk. apeichen 1   1 1             1      
ind. imperf. 2de p. mv. apechete                
med. pr. 2de p. mv. apechesthe 2 1 1                   1 Tes 5,22 .    
med. inf. pr. apechesthai 7 2 5         2         2 : (1) 1 Tes 4,3 . (2) 1 Tim (1) . 1 Pe (1) .
Totaal   22  14         

- aperchomai (weggaan) . απερχομαι = aperchomai (weggaan) . Taalgebruik in het NT : aperchomai (weggaan) . Taalgebruik in de LXX : aperchomai (weggaan) . Taalgebruik in Mc : aperchomai (weggaan) . Taalgebruik in Lc : aperchomai (weggaan) . Een vorm van απερχομαι = aperchomai in de LXX (229) , in het NT (116) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  ind. aor. 3de pers. enk. apèlthen   112  73  39  10    23  33     
  ind. aor. 3de pers. mv. apèlthon   41  24  17      11  16   
  part. aor. nom. mann. enk. apelthôn   19  16             
  part. aort. nom. vr. enk. apelthousa                    
  part. aor. nom. mann. mv. apelthontes   12             
  inf. aor. apelthein   31  20  11           
  totaal                            

Lc (6) : (1) Lc 1,23 . (2) Lc 1,38 . (3) Lc 5,13 . (4) Lc 5,25 . (5) Lc 8,39 . (6) Lc 24,12 .

- apèlthon (zij gingen weg). In 5 verzen bij Marcus : (1) Mc 1,20 . (2) Mc 3,13 . (3) Mc 6,32 . (4) Mc 11,4 . (5) Mc 12,12 .
- dierchomai (doorheengaan, overgaan, oversteken)
--- dielthômen (laten wij oversteken). In 5 verzen in de bijbel. In 2 verzen in het OT, in 3 verzen in het NT

apèlthen (hij ging weg) indicatief aorist 3de persoon enkelvoud van het werkwoord ap-erchomai : weg-gaan, verlaten, achter-laten. apèlthen (hij ging weg) In 9 verzen bij Marcus. Vaak heeft weg-gaan ook de betekenis van afstand nemen van , en wordt er een keuze gemaakt .
>
1. Jezus 2. de melaatsheid 3. de bezetene 4.     5. 6.   7. 8. 9.
Mc 1,35 Mc 1,42 Mc 5,20  Mc 5,24 Mc 6,32 Mc 6,46  Mc 7,24 Mc 8,13 Mc 10,22 Mc 14,10
kai (en) kai (en) euthus (onmiddellijk) kai (en) kai (en) kai (en)          
                   
apèlthen (hij ging weg) apèlthen ap'autou hè lepra ((de lepra ging weg van hem) apèlthen (hij ging weg) apèlthen (hij ging weg) met'autou (met hem) apèlthon (zij gingen weg) en tôi ploiôi (in de boot - per boot) apèlthen (hij ging weg)  apèlthen (hij ging weg) hè lepra (de lepra) apèlthen (hij ging weg) apèlthen (hij ging weg) apèlthen (hij ging weg)
eis erèmon topon (naar een eenzame plaats)       eis erèmon topon (naar een eenzame plaats) eis to horos (naar de berg)  eis ta horia Turou (naar de bergen van Tyrus) eis to peran (naar de overkant)   pros tous archiereis (naar de hogepriesters)
kakei prosèucheto (en daar bad hij)         proseuxasthai (om te bidden)        
 60. Jezus vertrekt uit Kafarnaüm : Mc 1,35-38 - Lc 4,42-43 -        150. terugkeer van de apostelen. Volkstoeloop - Mc 6,30-34 - Mt 14,13-14 -Lc 9,10-11 -          319. Verraad van Judas : Mc 14,10-11 - Mt 26,14-16 - Lc 22,3-6 -

- απαγγελλω = apaggellô (af-kondigen)

- apaggellô (af-kondigen) . απαγγελλω = apaggellô (af-kondigen) . Taalgebruik in het NT : apaggellô (af-kondigen) . Taalgebruik in de LXX : apaggellô (af-kondigen) . Taalgebruik in Mc : apaggellô (af-kondigen) . Taalgebruik in Lc : apaggellô (af-kondigen) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. enk. apèggeilen   66  56  10             
  act. ind. aor. 3de pers. mv. apèggeilan   30  15  15        12  12     
  imperat. aor. 2de pers. enk. apeggeilon   12  11              1      
                               

apèggeilen (hij kondigde af) . Verwijzing : aggelos (engel) , zie Mt 13,41 . Actief aorist derde persoon enkelvoud van het werkwoord apaggellô : berichten , afkondigen , rapporteren , vertellen . In zesenzestig verzen in de bijbel . In tien verzen in het NT . In zeven verzen in Hnd : (1) Hnd 5,25 . (2) Hnd 11,13 . (3) Hnd 12,14 . (4) Hnd 16,36 . (5) Hnd 22,26 . (6) Hnd 23,16 . (7) Hnd 28,21 .

- apaggeilate (brengt de boodschap vanwege. 3X bij Matteüs)


- apo (af , van-weg) . απο = apo (af, van-weg) ; afkorτing απ' = ap' en αφ' = af' . Taalgebruik in het NT : apo (af , van-weg) . Taalgebruik in de LXX : apo (af , van-weg) . Taalgebruik in Lc : apo (af , van-weg) . Taalgebruik in Mc : apo (af , van-weg) . Voorzetsel . Hnd (93) . Hnd 5 () : (1) Hnd 5,2 . (2) Hnd 5,3 . (3) Hnd 5,38 . (4) Hnd 5,41 .

  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
apo (af, van-weg)   2984 2544 440 82 33 73 19 93 115 25 188  207 
ap'  567  445  122  22  12  32  15  12  26  66  81 
af'  183  141  42    19  10  16 
totaal   3734 3130  604  105  45  114  40  111 160  29   264 304 

 

apo (af, van-weg)  bijbel OT NT ev.  Hnd Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  P.  Ab 
apo  2984 2544 440 207  93 115  22  13  16    100  15 
ap'  567  445  122  81  12  26 2   1 1       2 1         1   1 1 14 2     8 18
af'  183  141  42  16  19   1 2 1 1   2 4           4 2 1 1         15 4
totaal   3734 3130  604  304  111 160 24 9 16 8 4 4 8 9 7 3 7 2 1 21 4 4 2 18 2 1 2 123 37

 

apo (af, van-weg)  Hnd Hnd 1 Hnd 2 Hnd 3 Hnd 4 Hnd 5 Hnd 6 Hnd 7 Hnd 8 Hnd 9 Hnd 10 Hnd 11 Hnd 12 Hnd 13 Hnd 14
apo  93
ap'  12                       
af'                           
totaal   111

apo (af, van-weg)  Hnd 15 Hnd 16 Hnd 17 Hnd 18 Hnd 19 Hnd 20 Hnd 21 Hnd 22 Hnd 23 Hnd 24 Hnd 25 Hnd 26 Hnd 27  Hnd 28
apo 
ap'                 
af'                       
totaal   10 

In tweeëntachtig verzen bij Mt .
- In drie verzen in Mt 1 : (1) Mt 1,17 . (2) Mt 1,21 . (3) Mt 1,24 .
- In twee verzen in Mt 4 : (1) Mt 4,17 . (2) Mt 4,25 .
- In vier verzen in Mt 16 : (1) Mt 16,6 . (2) Mt 16,11 . (3) Mt 16,12 . (4) Mt 16,21 .
- In drie verzen in Mt 26 : (1) Mt 26,16 . (2) Mt 27,47 . (3) Mt 27,58 .
In drieënzeventig verzen bij Lucas . In drie verzen in Lc 1 .
apo tote (apo : voorzetsel + bijwoord van tijd) . In vier verzen in het NT : (1) Mt 4,17 . (2) Mt 16,21 . (3) Mt 26,16 . (4) Lc 16,16 . In de drie verzen van Mt staat apo tote (vanaf dan) bij het begin van het vers ; bij Lc staat het in het midden in het vers . In Mt 26,16 wordt apo tote (vanaf dan) voorafgegaan van het nevenschikkend voegwoord kai (en) .
- apo tote èrxato ho Ièsous (vanaf dan begon Jezus...) . In twee verzen in het NT : (1) Mt 4,17 . (2) Mt 16,21 .

Vormen van apo (af, van-weg) in 1 Tes . (A) : apo : (1) 1 Tes 1,9 . (2) 1 Tes 4,3 . (3) 1 Tes 5,22 . (B) : ap' : (1) 1 Tes 2,6 . (2) 1 Tes 4,16 . (C) : af' : (1) 1 Tes 1,8 . (2) 1 Tes 2,6 . (3) 1 Tes 2,17 . (4) 1 Tes 3,6 . In volgorde : (1) 1 Tes 1,8 (af') . (2) 1 Tes 1,9 (apo) . (3a) 1 Tes 2,6 (af') . (3b) 1 Tes 2,6 . (ap') . (4) 1 Tes 2,17 (af') . (5) 1 Tes 3,6 (af') . (6) 1 Tes 4,3 (apo) . (7) 1 Tes 4,16 (ap') . (8) 1 Tes 5,22 (apo) .
- af'humôn (van, vanuit jullie) . In twaalf verzen in het NT : Mt (1) . Joh (1) . Hnd (1) . Br. Paulus (7) . Ap. br. (2) . In vier verzen in 1 Tes : af' : (1) 1 Tes 1,8 . (2) 1 Tes 2,6 . (3) 1 Tes 2,17 . (4) 1 Tes 3,6 .
- apo tôn eidôlôn (weg van de idolen - afgoden) . Hapax in de Br. van Paulus in 1 Tes 1,9 . In het NT nog slechts in 1 Joh 5,21 .
- apo tès porneias (weg van de slechtheid - ontucht) . In het NT slechts in 1 Tes 4,3 .
- ap'allôn (vanuit anderen) . In het NT slechts in 1 Tes 2,6 .


- apobainô (afstappen, afklimmen) . αποβαινω = apobainô (afstappen, afklimmen) . Taalgebruik in het NT : apobainô (afstappen, afklimmen) . Taalgebruik in de LXX : apobainô (afstappen, afklimmen) . Een vorm van αποβαινω = apobainô in de LXX (20) , in het NT (4) : (1) Lc 5,2 . (2) Lc 21,13 . (3) Joh 21,9 . (4) Fil 1,19 . In de LXX kan een vorm van het Griekse werkw. αποβαινω = apobainô de vertaling van 6 verschillende Hebreeuwse werkw. zijn .

-


- apodèmeô (op reis, naar het buitenland zijn / gaan) . = apodèmeô (op reis, naar het buitenland zijn / gaan) . Taalgebruik in het NT : apodèmeô (op reis, naar het buitenland zijn / gaan) . Taalgebruik in Lc : apodèmeô (op reis, naar het buitenland zijn / gaan) .

  apodèmeô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. aor. 3de pers. enk. apedèmèsen                
                               

- act. ind. aor. 3de pers. enk. = apedèmèsen  (hij ging op reis)


- αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen)

- apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Taalgebruik in het NT : apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Taalgebruik in de LXX : apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Een vorm van αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) in de LXX (220) , in het NT (47) .
- med. indic. futurum 3de pers. enk. αποδωσεται = apodôsetai (hij zal verkopen) van het werkw. αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Taalgebruik in het NT : apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Taalgebruik in de LXX : apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Bijbel (6) : (1) Lv 25,15 . (2) Lv 25,16 . (3) Lv 27,28 . (4) Re 4,9 . (5) Spr 28,21 . (6) Da 8,25 . Een vorm van αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) in de LXX (220) , in het NT (47) .

- med. ind. aor. 3de pers. enk. apedoto (hij verkocht) . Bijbel (10) : (1) Gn 25,33 . (2) Lv 25,27 . (3) Lv 25,50 . (4) Dt 32,30 . (5) Re 2,14 . (6) Re 3,8 . (7) Re 4,2 . (8) Re 10,7 . (9) 1 S 12,9 . (10) Spr 31,24 .

- ind. aor. 3de pers. mv. απεδοντο = apedonto (zij verkochten) van het werkw. αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Taalgebruik in het NT : apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Taalgebruik in de LXX : apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) . Bijbel (6) . LXX (5) : (1) Gn 37,28 . (2) Gn 37,36 . (3) Gn 47,20 . (4) Gn 47,22 . (5) Am 2,6 . NT (1) Hnd 7,9 . Een vorm van αποδιδωμι = apodidômi (teruggeven, betalen, vergoeden, verkopen) in de LXX (220) , in het NT (47) .

- med. conjunct. aor. 3de pers. enk. apodôtai (hij zou verkopen) Bijbel (7) : (1) Ex 21,7 . (2) Ex 21,17 . (3) Ex 21,37 . (4) Lv 25,25 . (5) Lv 25,29 . (6) Lv 27,20 . (7) Dt 24,7 .


- apodokimazô (afkeuren, verwerpen) . apodokimazô (afkeuren, verwerpen) . Taalgebruik in het NT : apodokimazô (afkeuren, verwerpen) . Taalgebruik in de LXX : apodokimazô (afkeuren, verwerpen) . Taalgebruik in Mc : apodokimazô (afkeuren, verwerpen) .

  apodokimazô (afkeuren, verwerpen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. aor. 3de pers. mv. apedokimasan          
  pass. inf. aor. apodokimasthènai                  
                               
                               
                               
                               
                               
                               
  totaal                            

12. apografesthai (zich laten opschrijven) . απογραφομαι = apografomai (zich laten opschrijven) . Taalgebruik in het NT : apografesthai (zich laten opschrijven) . Taalgebruik in de LXX : apografesthai (zich laten opschrijven) . Taalgebruik in Lc : apografesthai (zich laten opschrijven) . Een vorm van απογραφομαι = apografomai in de LXX (6) , in het NT (4) , in Lc (3) : (1) Lc 2,1 . (2) Lc 2,3 . (3) Lc 2,5 .

  apografesthai  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  inf. praes. apografesthai                   
  inf. aor. apograpsasthai                    
                               

- inf. praes. απογραφεσθαι = apografesthai (zich laten opschrijven) van het werkw. απογραφομαι = apografomai (zich laten opschrijven) . Taalgebruik in het NT : apografesthai (zich laten opschrijven) . Taalgebruik in de LXX : apografesthai (zich laten opschrijven) . Taalgebruik in Lc : apografesthai (zich laten opschrijven) . Lc (2) : (1) Lc 2,1 . (2) Lc 2,3 . Een vorm van απογραφομαι = apografomai in de LXX (6) , in het NT (4) , in Lc (3) : (1) Lc 2,1 . (2) Lc 2,3 . (3) Lc 2,5 .


- apokaluptô (openbaren, ontdekken) . αποκαλυπτω = apokaluptô (openbaren, ontdekken) . Taalgebruik in het NT : apokaluptô (openbaren, ontdekken) . Taalgebruik in de LXX : apokaluptô (openbaren, ontdekken) .
- act. inf. aor. αποκαλυψαι = apokaλupsai (om te openbaren , te ontdekken) van het werkw. αποκαλυπτω = apokaluptô (openbaren, ontdekken) . Taalgebruik in het NT : apokaluptô (openbaren, ontdekken) . Taalgebruik in de LXX : apokaluptô (openbaren, ontdekken) . Bijbel (8) : (1) Lv 18,6 . (2) Lv 18,7 . (3) Lv 18,8 . (4) Lv 18,9 . (5) Js 47,2 . (6) Mt 10,27 . (7) Lc 10,22 . (8) Gal 1,16 .


- αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen)

- apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) . αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) . Taalgebruik in het NT : apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) . Taalgebruik in de LXX : apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) .

- pass. ind. aor. 3de pers. enk. απεκατεσταθη = apekatestathè (hij werd genezen) van het werkw. αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) . Taalgebruik in het NT : apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) . Taalgebruik in de LXX : apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) . Bijbel (3) : (1) Mt 12,13 . (2) Mc 3,5 . (3) Lc 6,10 . Een vorm van αποκαθιστημι = apokathistimi (weer in zijn oude toestand herstellen, genezen) in de Bijbel (57) , LXX (49) , NT (8) .


- actief aorist derde persoon enkelvoud απεκυλισεν = apekulisen (hij rolde weg) van het werkw. . Slechts in Gn 29,10 en Mt 28,2 .
- kuliô (rollen) . κυλιω = kuliô (rollen, wentelen) . Taalgebruik in de Bijbel : kuliô (rollen) . Een vorm van αποκυλιω = apokuliô (wegrollen) in de LXX (4) : (1) Gn 29,3 . (2) Gn 29,8 . (3) Gn 29,10 . (4) Jdt 13,9 , in het NT (4) : (1) Mt 28,2 : απεκυλισεν = apekulisen (hij rolde weg) . (2) Mc 16,3 : αποκυλισει = apokulisei (hij zal wegrollen) . (3) Mc 16,4 : αποκεκυλισται = apokekulistai (hij is weggerold) . (4) Lc 24,2 : αποκεκυλισμενον = apokekulismenon (weggerold) .
- act. ind. imperf. 3de pers. mv. απεκυλιον = apekulion (zij rolden weg) van het werkw. αποκυλιω = apokuliô (wegrollen) . Zie het werkw. κυλιω = kuliô (rollen, wentelen) . Taalgebruik in de Bijbel : kuliô (rollen) . Bijbel (1) : Gn 29,3 . Een vorm van αποκυλιω = apokuliô (wegrollen) in de LXX (4) : (1) Gn 29,3 . (2) Gn 29,8 . (3) Gn 29,10 . (4) Jdt 13,9 , in het NT (4) : (1) Mt 28,2 : απεκυλισεν = apekulisen (hij rolde weg) . (2) Mc 16,3 : αποκυλισει = apokulisei (hij zal wegrollen) . (3) Mc 16,4 : αποκεκυλισται = apokekulistai (hij is weggerold) . (4) Lc 24,2 : αποκεκυλισμενον apokekulismenon (weggerold) .
De evangelisten maken gebruik van het verhaal van Jakob die de steen van de put wegrolt om de schapen van Rachel te laten drinken . Zoals de steen van de waterput leven of dood betekent , zo ook de steen van het graf .
--- apokulisei (hij zal wegrollen) . Indicatief futurum derde persoon enkelvoud . In deze vorm enkel in Mc 16,3 .
--- apokekulistai (hij is weggerold) . Slechts in Mc 16,4 .
- proskuliô (aanrollen, bijrollen) .
--- prosekulisen (hij rolde bij, op) : Mc 15,46
--- proskulisas (aangerold) : Mt 27,61

- apokoptô (afslaan, afhouwen) . apokoptô (afslaan, afhouwen) . Taalgebruik van het NT : apokoptô (afslaan, afhouwen) . Taalgebruik in Mc : apokoptô (afslaan, afhouwen) .

  apokoptô (afslaan, afhouwen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. imperat. 2de pers. enk. apokopson                      
                               
  totaal                            

- apokrinomai (antwoorden) . apokrinomai (antwoorden) . Taalgebruik in het NT : apokrinomai (antwoorden) . Taalgebruik in Mc : apokrinomai (antwoorden) . Taalgebruik in Lc : apokrinomai (antwoorden) .

  apokrinomai (antwoorden)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  conj. praes. 3de pers. enk. apokrinè(i)           4      
  ind. imperf. 3de pers. enk. apekrinato   11         
  ind. aor. 3de pers. enk. apekrithè   176  94  82  57  11    13  70     
  ind. aor. 3de pers. mv. apekrithèsan   47  28  19  15         19     
  conj. aor. 3de pers. enk. apokrithè(i)                  
  conj. aor. 3de pers. mv. apokrithôsin                  
  imperat. aor. 2de pers. mv. apokrithète                
  part. aor. nom. mann. enk. apokritheis   124  30  94  43  14  33        90  90     
  part. aor. nom. mann. mv. apokrithentes   11           
                               
                               
                               
  totaal                            

- απολυω = apoluô (vrijmaken, ontbinden)

- apoluô (vrijmaken, ontbinden) . απολυω = apoluô (vrijmaken, ontbinden) . Taalgebruik in het NT : apoluô (losmaken) . Taalgebruik in de LXX : apoluô (losmaken) . Taalgebruik in Mc : apoluô (losmaken) .

act. ind. praes. 3de pers. enk. apoluei van het werkw. apoluô (vrijmaken, ontbinden) . Taalgebruik in het NT : apoluô (losmaken) . Taalgebruik in Mc : apoluô (losmaken) . Mc (1) : Mc 6,45 . Het beantwoordt aan het voorstel van de leerlingen om de menigte te ontbinden (Mc 6,36) . In Mc 7,14 is er weer sprake van de menigte . Zij wordt door Jezus bij hem geroepen (proskalesamenos palin ton ochlon = samengeroepen bij zich opnieuw het volk) .


- apopsuchô (wegblazen, in zwijm vallen) . apopsuchô (wegblazen, in zwijm vallen) . Taalgebruik in het NT : apopsuchô (wegblazen, in zwijm vallen) . Taalgebruik in Lc : apopsuchô (wegblazen, in zwijm vallen) .

  apopsuchô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. part. praes. gen. mv. mv. apopsuchontôn                    
                               

- aporeô (zonder doortocht, zonder uitweg zijn, in verlegenheid, in twijfel zijn) . aporeô (zonder doortocht, zonder uitweg zijn, in verlegenheid, in twijfel zijn) . Taalgebruik in het NT : aporeô (zonder doortocht, zonder uitweg zijn) . Taalgebruik in Lc : aporeô (zonder doortocht, zonder uitweg zijn) .

  aporeô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  pass. inf. praes. aporeisthai                     
                               

 

- aporia (verlegenheid, radeloosheid) . aporia (verlegenheid, radeloosheid) . Taalgebruik in het NT : aporia (verlegenheid, radeloosheid) . Taalgebruik in het Lc : aporia (verlegenheid, radeloosheid) .

  aporia  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. + dat. vr. enk. aporia(i)               1      
                               

- apokteinô (doden) . αποκτεινω = apokteinô (doden) . Taalgebruik in de LXX : apokteinô (doden, vermoorden) . Taalgebruik in het NT : apokteinô (doden, vermoorden) . Taalgebruik in Mc : apokteinô (doden, vermoorden) . Taalgebruik in Lc : apokteinô (doden, vermoorden) . Taalgebruik in Hnd : apokteinô (doden, vermoorden) . Een vorm van αποκτεινω = apokteinô in de LXX (243) , in het NT (74) . Gr. kteinô (doden, vermoorden) . Lat. occidere < ob-cadere (tegenslaan, doodslaan) . Fr. tuer . Ned. doden . Duits : töten . E. to die . Hebr. mûth - môth . Fr. mourir (Lat. mori) . mort (Lat. mors , mortis) .
- act. part. aor. nom. mann. enk. αποκτεινας = apokteinas (dodende) van het zelfst. naamw.

apokteinô (doden)     bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
act. inf. aor. apokteinai   50  34  16    14     
act. fut. 3de pers. mv. apoktenousin   (1) Mc 9,31 . (2) Mc 10,34 .                
                               
pass. part. aor. nom. mann. enk apoktantheis   (1) Mc 9,31 .                    
                               
totaal                              

- apokteinai (doden) . Act. inf. pr. (1) Mt 10,28 (apokteinai - apolesai) // Lc 12,5 (apokteinai = doden) . (2) Mt 14,5 // Mc 6,19 . (3) Mc 3,4 // Lc 6,9 (apolesai = verderven , verdoemen) . (4) Mc 6,19 // Mt 14,5 . (5) Lc 12,5 (apokteinai = doden) // Mt 10,28 (apokteinai - apolesai) . (6) Lc 13,31 .

- apoktenousin (zij zullen doden) . Act. fut. 3de pers. mv. . (1) Mt 17,23 // Mc 9,31 . (2) Mt 24,9 . (3) Mc 9,31 // Mt 17,23 . (4) Mc 10,34 // Lc 18,33 . (5) Lc 11,49 // Mt 23,34 (apokteneite = jij zal doden) .

apoktanthènai (gedood worden) . Passief infinitief aorist . In vijf verzen . In de parallelteksten Mt 16,21 , Mc 8,31 en Lc 9,22 en in twee verzen in Apk .

- apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen) . apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen) . Taalgebruik in het NT : apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen) . Taalgebruik in Mc : apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen) .

  apolambanô (afnemen, wegnemen, afzonderen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  pass. part. aor. nom. mann. enk.  apolabomenos                  
                               
                               

- apoluô (losmaken) . απολυω = apoluô (losmaken) . Taalgebruik in het NT : apoluô (losmaken) . Taalgebruik in de LXX : apoluô (losmaken) . Taalgebruik in Mc : apoluô (losmaken) .

  apoluô (losmaken)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. praes. 3de pers. enk. apoluei                    
  act. ind. imperf. 3de pers. enk. apeluen                    
  act. imperat. aor. 2de pers. enk.  apoluson            
  act. ind. aor. 3de pers. enk. apelusen 12           
  act. conj. aor. 3de pers. enk. apolusè(i)                  
  act. conj. aor. 1ste pers. enk. apolusô              
  act. part. aor. nom. vr. enk. apolusasa                    
  act. inf. aor.  apolusai 12  11      10     
                               
  totaal                            

apoluô (ontbinden, loslaten) ,
- Apoluei (hij ontbindt, hij laat los) is in deze vorm een hapax in de bijbel. In Mc 6,45 ontbindt Jezus de menigte. In Mc 7,14 is er opnieuw sprake van de menigte; in dit vers roept Jezus opnieuw de menigte bijeen. In Mc 6,34 zie Jezus de menigte wanneer ze uit de boot stappen.

- act. ind. praes. 2de pers. enk. απολυεις = apolueis (jij maakt los, jij ontbindt) van het werkw. απολυω = apoluô (losmaken) . Taalgebruik in het NT : apoluô (losmaken) . Taalgebruik in de LXX : apoluô (losmaken) . Bijbel (2) : (1) 2 Mak 7,9 . (2) Lc 2,29 . Een vorm van απολυω = apoluô in de LXX (35) , in het NT (65) , in Lc (13) : (1) Lc 2,29 . (2) Lc 6,37 . (3) Lc 8,38 . (4) Lc 9,12 . (5) Lc 13,12 . (6) Lc 14,4 . (7) Lc 16,18 . (8) Lc 22,68 . (9) Lc 23,16 . (10) Lc 23,17 . (11) Lc 23,18 . (12) Lc 23,20 . (13) Lc 23,22 . (14) Lc 23,25 . Het Griekse απολυω = apoluô kan in de LXX de vertaling van 7 verschillende Hebreeuwse werkw. zijn .
- ind. praes. 1ste pers. enk. απολυομαι = apoluomai (ik ga heen) . Bijbel (1) : Gn 15,2 . Abram doet zijn beklag bij JHWH dat hij zonder kinderen is ofschoon hij vele materiële goederen heeft ontvangen . In Gn 15,2 is απολυομαι = apoluomai de vertaling van het Hebreeuwse הוֹלֵך = hôlekh (gaande) : act. part. praes. mann. enk. van het werkw. הָלַך = hâlakh (gaan) . Taalgebruik in Tenakh : hâlakh (gaan) . Getalwaarde : he = 5 , lamed = 12 of 30 , kaph = 11 of 20 ; totaal : 28 (2 X 2 X 7) of 55 (5 X 11) . Structuur : 5 - 3 -2 . De som van de elementen is telkens 1 .

- apelusen (hij ontbond / liet los). In 12 verzen in de bijbel; in 4 verzen in het OT en in 8 verzen in het NT
- apolusas (ontbonden, losgelaten) komt in 2 verzen in de bijbel voor, nl. Mt 16,23 ( // Mc 6,46) en ( Mt 15,39// Mc 8,9).

- apolutrôsis (afkoping, verlossing) . apolutrôsis (afkoping, verlossing) . Taalgebruik in het NT : apolutrôsis (afkoping, verlossing) . Taalgebruik in Lc : apolutrôsis (afkoping, verlossing) .

apolutrôsis (afkoping)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. vr. enk. apolutrôsis               
gen. vr. enk. apolutrôseôs                   
acc. vr. enk. apolutrôsin                     
totaal 11  10             

- απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen)

- apollumi (ten gronde richten , doden , verliezen ) . απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen) . Taalgebruik in het NT : apollumi ( ten gronde richten , doden , verliezen ) . Taalgebruik in de LXX : apollumi (ten gronde richten , doden , verliezen) . Taalgebruik in Lc : apollumi (ten gronde richten , doden , verliezen) . Taalgebruik in Hnd : apollumi ( ten gronde richten , doden , verliezen ) .

- Ned. : verderven , verdoemen . Arabisch : أَباَدَ = ´abâda (vernietigen) . Taalgebruik in de Qoran : ´abâda (vernietigen) . D. : vernichten . E. : destroy . Fr. : perdre . Grieks : απολλυμι = apollumi (verderven, verdoemen) < ap- + ollumi < ol-numi . Taalgebruik in het NT : apollumi ( ten gronde richten , doden , verliezen ) . Hebreeuws : אָבַד = ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan) . Taalgebruik in Tenakh : ´âbhad (verdwijnen, verloren gaan) . Lat. : perdere .

apollumi (verderven, verdoemen)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
ind. praes. 3de pers. enk. apollutai              
ind. praes. 1ste pers. mv. apollumetha               
ind. fut. 3de pers. enk. apolesei   10             
act. ind. fut. 2de pers. mv. apoleisthe                              
ind. aor. apolesai   31  24         
ind. aor. 3de pers. enk. apolesè(i)   16        8      
conj. aor. 3de pers. mv. apolesôsin                
totaal                            

- med. ind. praes. 1ste pers. enk. = apollumai (ik verlies me)

- apolesai (verderven, verdoemen) . Taalgebruik : apollumi ( ten gronde richten , doden , verliezen ) . < ap- + ollumi < ol-numi . Hebr. ´âbhad . Lat. perdere . Fr. perdre . Lat. perditio . Fr. perdition . Ned. verderf (v / p - r - d) , verdoemenis . Infinitief aorist .
Bijbel (31) . OT (24) . NT (7) . Mt (2) . Mc (1) . Lc (3) . Jak (1) . Concreet : Mt (2) : (1) Mt 2,13 en (2) Mt 10,28 (apokteinai - apolesai) // Lc 12,5 (apokteinai = doden) . Mc (1) : (3) Mc 1,24 // Lc 4,34 . Lc (3) : (4) Lc 4,34 // Mc 1,24 . (5) Lc 6,9 (apolesai = verderven , verdoemen) // Mc 3,4 (apokteinai =doden) . (6) Lc 19,47 // Mc 11,18 (apolesôsin = zij zouden verderven) . (7) Jak 4,12 .

Mt 2,13 verwijst naar Ex 2,15 , waar anelein (doden) : infinitief aorist van anaireô , staat (zie Hnd 7,28) .
--- apolesôsin ( zij zouden doden ) . Aorist conjunctief 3de pers. mv. . Bijbel (5) . LXX (1) : Dt 28,22 . NT (4) . Mt (2) : (1) Mt 12,14 // Mc 3,6 : De Farizeeën gingen naar buiten en namen het besluit tegen Jezus opdat zij hem zouden doden . (2) Mt 27,20 : Jezus echter zouden zij doden . Mc (2) : (3) Mc 3,6 // Mt 12,14 . (4) Mc 11,18 // Lc 19,47 (ezètoun auton apolesai = zij zochten hem te doden) .
--- apolesô . Conjunctief aorist eerste persoon enkelvoud . In acht verzen in de bijbel . In zeven verzen in het OT . In één vers in het NT : Joh 6,39 .
--- apôlesa . Indicatief aorist eerste persoon enkelvoud . In drie verzen in de bijbel : (1) Job 42,8 . (2) Lc 15,9 . (3) Joh 18,9 .
--- apôleto . Indicatief aorist derde persoon enkelvoud . In eenendertig verzen in de bijbel . In zevenentwintig verzen in het OT . In vier verzen in het NT : (1) Joh 17,12 .

In vijf verzen in de bijbel . In één vers in het OT : Dt 28,22 . In vier verzen in het NT : Mt (2) : (1) Mt 12,14 // Mc 3,6 : De Farizeeën gingen naar buiten en namen het besluit tegen Jezus opdat zij hem zouden doden . (2) Mt 27,20 : Jezus echter zouden zij doden . Mc (2) : (3) Mc 3,6 // Mt 12,14 . (4) Mc 11,18 // Lc 19,47 (ezètoun auton apolesai = zij zochten hem te doden) .

In vijf verzen in de bijbel . In één vers in het OT : Dt 28,22 . In vier verzen in het NT :
- Mt (2) :
(1) Mt 12,14 // Mc 3,6 : De Farizeeën gingen naar buiten en namen het besluit tegen Jezus opdat zij hem zouden doden .
(2) Mt 27,20 : Jezus echter zouden zij doden .
- Mc (2) :
(3) Mc 3,6 // Mt 12,14 .
(4) Mc 11,18 // Lc 19,47 (ezètoun auton apolesai = zij zochten hem te doden) .


- apostasion (afstand doen, echtscheiding) . apostasion (afstand doen, echtscheiding) . Taalgebruik in het NT : apostasion (afstand doen, echtscheiding) . Taalgebruik in het NT : apostasion (afstand doen, echtscheiding) .

  apostasion (afstand doen, echtscheiding)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  gen. onz. enk. apostasiou                

- αποστεγαζω = apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken)

- apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) . αποστεγαζω = apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) . Taalgebruik in het NT : apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) . Een vorm van αποστεγαζω = apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) in de Bijbel (1) : Mc 2,4 .

- act. ind. aor. 3de pers. mv. απεστεγασαν = apestegasan (zij ont-dek (dak) ten) van het werkw. αποστεγαζω = apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) . Taalgebruik in het NT : apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) . Bijbel (1) : Mc 2,4 . Een vorm van αποστεγαζω = apostegadzô (het dak eraf nemen, ontdakken) in de Bijbel (1) : Mc 2,4 .
-
- στεγω = stegô (dekken, bedekken, bedakken) . Taalgebruik in het NT : stegô (dekken, bedekken, bedakken) . Taalgebruik in de LXX : stegô (dekken, bedekken, bedakken) . Een vorm van στεγω = stegô (dekken, bedekken, bedakken) in de LXX (1) : Sir 8,17 . In het NT (4) : (1) 1 Kor 9,12 . (2) 1 Kor 13,7 . (3) 1 Tes 3,1 . (4) 1 Tes 3,5 .


 

- apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in het NT : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in de LXX : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in Mc : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in Lc : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . απο-στελλω = apo-stellô : af- / weg- sturen , wegzenden , afzenden (afgezant) , zenden . Een vorm van αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) , in de LXX (691) (Lust J. ... Greek-English Lexicon of the Septuagint , Stuttgart , 2003) , in het NT (131) (Morgenthaler Robert , Statistik...) . Volgens diezelfde auteurs komt een vorm van apostolos in de Septuaginta niet voor , in het NT (79) . In de evangelies komt apostolos (apostel) slechts 9X voor , 1X in Mt , Mc , Joh en 6X in Lc .
Bij Jean-Marie Van Cangh ... (L' évangile de Marc . Un original hébreu ?) lezen we op blz. 111 met betrekking tot 'hous kai apostolous ônomasen = die hij ook apostelen noemde' : "Les mots hous ... ônomasen peuvent être considérés comme une interpolation à partir de Lc 6,13" (Metzger , 1994, p.69) . Nous ne les traduisons pas , car le sens de texte subordonne hina ôsin à epoièsen , pas à ônomasen . hoi apostoloi van Mc 6,30 wordt er (op p.191) door het Hebr. hasjsjëlîchîm (de gezondenen , van het werkw. sjâlach : zenden) vertaald .
De evangelisten gebruiken uiterst karig een vorm van het woord apostolos . De evangelies werden geschreven tussen 71 (Marcus) - 80 - 85 (Lucas - Matteüs) - 95 n. chr. (Johannes) . Hoe is het veelvuldig gebruik in de brieven van Paulus te verklaren ? Welke brieven ? De authentieke ? Later onder de naam van Paulus geschreven brieven ?
Volgens Muraoka T. , A Greek - Hebrew / Aramaic two-way Index to the Septuagint (Leuven , Peeters , 2010 , blz. 16) is een vorm van het werkw. apostellô in de LXX een vertaling van een 15-tal Hebreeuwse werkw. werkw. . Hierbij zijn de Aramese werkw. nëchat , sjëlach , tûb en tërad .

  apostellô (afsturen) . bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev. P. A. b.
  ind. pr. 3de p. enk. apostellei                
  ind. pr. 1ste p. enk. apostellô 20  12           
  ind. pr. 2de p. enk. apostelleis                        
  ind. pr. 3de p. mv. apostellousin              
  act. conj. praes. 3de pers. enk. apostellè(i) 1   1   1           1 1    
  inf. pr. apostellein                
  ind fut 3de p. enk. apostelei 13  4              
  ind. aor. 3de p. enk. apesteilen  347  309  38  23  32 
  ind. aor. 2de p. enk. apesteilas  19  12                   
  ind. aor. 1ste p. enk. apesteila  28  24           
  ind. aor. 3de p. mv. apesteilan  48  35  13         
  act. conj. aor. 3de pers. enk. aposteilè(i)                
  act. inf. aor. aposteilai                              
  part. aor. nom. enk. aposteilas  20  13         
  act. part. aor. acc. mann. enk. aposteilanta  11             
  part. aor. nom. mv. aposteilantes   2 1 1         1            
  act. ind. perf. 3de pers. enk. apestalken  29  22         
  pass. aor. 3de p. enk. apestalè  12  10               
  pass. ind. aor. 1ste pers. enk. apestalèn               
  pass. part. aor. nom. mann. enk. apestalmenos                     
  Andere vormen                              
  Totaal   558  457  101  18  17  18  26  15  53  7

 

apostellô (afsturen) . bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev. P. A. b.
ind. pr. 1ste p. enk. apostellô 20  12  3 : (1) Mt 10,16 . (2) Mt 11,10 . (3) Mt 23,34 . 1 : Mc 1,2 . 3 : (1) Lc 7,27 . (2) Lc 10,3 . (3) Lc 24,49 .   1 : Hnd 26,17 .     7 : (1) Mt 10,16 // Lc 10,3 . (2) Mt 11,10 // Mc 1,2 // Lc 7,27 .    
Andere vormen                              
Totaal   558  457  101  18  17  18  26  15  53  7

 

Ex 23,20 Hebr. Mal 3,1 Hebr. Mal 3,23 Hebr. Ex 23,20 Grieks Mal 3,1 Grieks Mal 3,22 Grieks Mc 1,2 Mt 11,10 Lc 7,27
hinneh (zie) hinnij (zie)
hinneh (zie) kai idou (en zie) idou (zie) kai idou (en zie) idou (zie) idou (zie) idou (zie)
'ânokhi (ik)
'ânokhi (ik) egô (ik) egô (ik) egô (ik)   egô (ik)  
sjoleach (zend) soleah (ik zend) sjoleach (zend) apostellô (zend) eksapostellô (zend) apostellô (zend) apostellô (zend) apostellô (zend) apostellô (zend)
malë´âkh (een bode) mal'âkhi (mijn bode) malë´âkh (een bode) ton aggelon mou (mijn bode) ton aggelon mou (mijn bode)
ton aggelon mou (mijn bode) ton aggelon mou (mijn bode) ton aggelon mou (mijn bode)
lëphanè(j)kha (voor uw aangezicht)

pro prosôpou sou (voor uw aangezicht)

pro prosôpou sou (voor uw aangezicht) pro prosôpou sou (voor uw aangezicht) pro prosôpou sou (voor uw aangezicht)


lâkhèm (naar u)

humin (tot u)   
 
    eth elijjâh hannâb'i' (de profeet)     Hlian tèn Thesbitèn (Elia de Thesbiet)      
  upinnâh (en bereidt) dèrèch (de weg) lephana(j) (voor zijn aangezicht) liphânâh (voor zijn aangezicht)    kai epiblepsetai hodon (de weg) pro prosôpou mou (voor mijn aangezicht)        

Ex 21,1 - 23,33 (Ex 23) : het verbondsboek
  Mal 2,17-3,5 : de dag van de Heer Mal 3,22-24 : over de toekomst Ex 21,1 - 23,33 (Ex 23 ) : het verbondsboek   Mal 2,17-3,5 : de dag van de Heer Mal 3,22-24 : over de toekomst 13. Optreden van Johannes de Doper : Mc 1,1-6 // Mt 3,1-6 // Lc 3,1-6  88. Jezus'getuigenis over Johannes de Doper Mt 11,7-13 // Lc 7,24-28    88. Jezus'getuigenis over Johannes de Doper Mt 11,7-13 // Lc 7,24-28 

- act. ind. perf. 3de pers. enk. apestalken (hij heeft gezonden) van het werkw. αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in het NT : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in de LXX : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . Taalgebruik in Lc : apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) . απο-στελλω = apo-stellô : af- / weg- sturen , wegzenden , afzenden (afgezant) , zenden . Bijbel (29) : (1) Gn 32,19 . (2) Ex 3,13 . (3) Ex 3,14 . (4) Ex 3,15 . (5) Ex 7,16 . (6) Nu 16,29 . (7) 2 S 3,23 . (8) 1 K 18,10 . (9) 1 K 20,7 . (10) 2 K 2,2 . (11) 2 K 2,4 . (12) 2 K 2,6 . (13) Js 36,12 . (14) Js 48,16 . (15) Js 61,1 . (16) Jr 26,15 . (17) Jr 28,15 . (18) Ez 13,6 . (19) Zach 2,12 . (20) Zach 2,13 . (21) Zach 6,15 . (22) 1 Mak 16,21 . (23) Lc 4,18 . (24) Joh 5,36 . (25) Joh 20,21 . (26) Hnd 7,35 . (27) Hnd 9,17 . (28) 1 Joh 4,9 . (29) 1 Joh 4,14 . Een vorm van αποστελλω = apostellô (afsturen, wegsturen , afzenden) in de LXX (691) (Lust J. ... Greek-English Lexicon of the Septuagint , Stuttgart , 2003) , in het NT (131) (Morgenthaler Robert , Statistik...) , in Lc (24) , in Lc 4 (2) : (1) Lc 4,18 . (2) Lc 4,43 .

apostellô (zenden, wegsturen) . Taalgebruik : apesteilen (hij /zij zond) , zie Mt 10,5 .
--- apesteilen (hij zond, hij stuurde weg) . In negen verzen bij Matteüs : (1) Mt 10,5 . (2) Mt 20,2 . (3) Mt 21,1 . (4) Mt 21,34 . (5) Mt 21,36 . (6) Mt 21,37 . (7) Mt 22,3 . (8) Mt 22,4 . (9) Mt 27,19 .
In het vervolg van de zendingsrede zullen we zien dat de joodse gemeenschap ten tijde van Matteüs in Galilea met de komst van de christenen in een geweldige verscheurdheid leeft. In zo'n situatie kan men geneigd zijn zijn activiteiten naar elders te verleggen: naar de heidenen die open staan, naar de Samaritanen. Met aandrang geeft Jezus het gebod niet voor de moeilijkheden te vluchten, niet weg te gaan.

1. 3 . 2. .   4. 5.
Mt 10,5

Mt 21,1

Mt 20,2 Mt 20,4 Mt 20,7 Mt 21,34 Mt 21,36
Mt 10,5 toutous tous dôdeka apesteilen ho Ièsous (Deze twaalf zond Jezus) Mt 21,1 tote Ièsous apesteilen duo mathètas (dan zond Jezus twee leerlingen) apesteilen autous (zond hij hen)     apesteilen tous doulous autou (zond hij zijn dienaars) palin apesteilen allous doulous (opnieuw zond hij andere dienaars)
paraggeilas autois legôn (onderrichtingen hen zeggende) Mt 21,2 legôn autois (zeggende aan hen)   kai ekeinois eipen (en aan hen zei hij) legei autois (zegt hij aan hen)    
poreusthe de (ga echter) poreuesthe (ga)   hupagete kai humeis (gaat ook jullie) hupagete kai humeis (gaat ook jullie)    
    eis ton ampelôna autou (naar zijn wijngaard) eis ton ampelôna (naar de wijngaard) eis ton ampelôna (naar de wijngaard) pros tous geôrgous (bij de landbouwers)  
Mt 10,7 : poreuomenoi de (op weg gegaan echter) Mt 21,6 poreuthentes de hoi mathètai (de leerlingen echter op weg gegaan)          
76. Zendingsrede: Mt 10,5-16 - Lc 9,1-6 - Mc 6,7-13 - 281. Jezus gaat Jeruzalem binnen : Mc 11,11 - Mt 21,1-11 - 272. Gelijkenis van de arbeiders in de wingaard : Mt 20,1-16 - 272. Gelijkenis van de arbeiders in de wingaard : Mt 20,1-16 - 272. Gelijkenis van de arbeiders in de wingaard : Mt 20,1-16 - 289. Gelijkenis van de boze wijnbouwers : - Mc 12,1-12 - Mt 21,33-46 - Lc 20,9-19 - 289. Gelijkenis van de boze wijnbouwers : Mc 12,1-12 - Mt 21,33-46 - Lc 20,9-19 -

 

6. 7.   8. 9.  
Mt 21,37 Mt 22,3 Mt 22,4 Mt 27,19
husteron de apesteilen (tenslotte echter zond hij) kai apesteilen tous doulous autou (en hij zond zijn dienaars) palin apesteilen allous doulous (opnieuw zond hij andere dienaars) apesteilen (zij zond)
       
       
      pros auton (bij hem)
       
289. Gelijkenis van de boze wijnbouwers : Mc 12,1-12 - Mt 21,33-46 - Lc 20,9-19 - 290. Gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal : Mt 22,1-14 - Lc 14,15-24 - 290. Gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal : Mt 22,1-14 - Lc 14,15-24 - 341. Jezus of Barabbas : Mc 15,6-14 - Mt 27,15-23 - Lc 23, (17) 18-23 -

- apestalè (hij werd gezonden) . Passief aorist derde persoon mannelijk enkelvoud . In twaalf verzen in de bijbel : (1) Js 6,6 . (2) Js 20,1 . (3)

>
Mt 10,5   poreuesthe de mallon (begeef je echter eerder op weg)
eis hodon ethnôn (naar de weg naar de heidenen) kai eis polin Samaritôn (en in een stad van Samaritanen) pros ta probata ta apolôlata oikou Israèl (naar de verloren schapen van Israël)
mè apelthète (ga niet weg) mè eiselthète (ga niet binnen)  

 

- apesteila (ik zond). Indicatief aorist 1ste persoon enkelvoud. In 28 verzen in de bijbel; in 24 verzen in het OT, in 4 verzen in het NT In 1 vers bij Lucas, in 2 verzen bij Johannes. (1) Joh 4,38 : egô apesteila humas therizein (ik zond jullie om te oogsten) (2) Joh 17,18 : kagô apesteila autous eis ton kosmon (ook ik zond hen naar de wereld) .
- apesteilas (jij zond). Indicatief aorist 2de persoon enkelvoud. In 19 verzen in de bijbel; in 12 verzen in het OT, in 7 verzen in het NT Slechts bij Johannes. De tweede persoon enkelvoud slaat bij Johannes telkens op God, de Vader enz... In 5 van de 7 zinnen wordt de 2de persoon versterkt door het persoonlijk voornaamwoord van de 2de persoon enkelvoud su (jij). Apesteilas (jij zond) komt in ondergeschikte zinnen voor; in 5 voorwerpszinnen (3X : geloven; 2X : weten), in 1 betrekkelijke zin en in 1 vergelijkende zin. De voorwerpszinnen zijn identiek en komen als een geijkte formule over : hoti su me apesteilas (dat jij mij zond). De vergelijkende zin gelijkt sterk op de 5 voorwerpszinnen.

1. 2. 3. 4.   5. 6. 7.
Joh 11,42 Joh 17,3 Joh 17,8 Joh 17,18 Joh 20,21 Joh 17,21 Joh 17,23 Joh 17,25
hina (opdat) kai (en) kai (en)     hina (opdat) hina (opdat) kai (en)
              houtoi (deze)
pisteusôsin (zij zouden geloven)   episteusan (zij geloofden)     ho kosmos pisteuèi (de wereld zou geloven) gignôskèi ho kosmos (de wereld zou weten) egnôsan (wisten)
hoti (dat)   hoti (dat) kathôs (zoals) kathôs (zoals) hoti (dat) hoti (dat) hoti (dat)
su (jij) hon apesteilas Ièsoun Christon (die jij zond, Jezus Christus su (jij)     su (jij) su (jij) su (jij)
me apesteilas (mij zond).   me apesteilas (mij zond). eme apesteilas (jij mij zond) apestalken me (mij heeft gezonden) me apesteilas (mij zond). me apesteilas (mij zond). me apesteilas (mij zond).
      eis ton kosmon (naar de wereld)  ho patèr (de Vader)      
Lazarus weer tot leven gewekt : Joh 11,38-44 - Afscheidsgebed van Jezus : Joh 17,1-26            

--- apesteilen (hij zond). Indicatief aorist 3de persoon enkelvoud. In 347 verzen in de bijbel; in 309 verzen in het OT, in 38 verzen in het NT In 9 verzen bij Matteüs (zie Mt 10,5) : (1) Mt 10,5 . (2) Mt 20,2 . (3) Mt 21,1 . (4) Mt 21,34 . (5) Mt 21,36 . (6) Mt 21,37 . (7) Mt 22,3 . (8) Mt 22,4 . (9) Mt 27,19 . In 5 verzen bij Marcus, in 9 verzen bij Lucas. In 9 verzen bij Johannes: (1) Joh 3,17 . (2) Joh 3,34 . (3) Joh 5,38 . (4) Joh 6,29 . (5) Joh 6,57 . (6) Joh 7,29 . (7) Joh 8,42 . (8) Joh 10,36 . (9) Joh 18,24 . In 8 verzen is het God, de Vader enz onderwerp van zending. In 2 verzen is het ho theos (God), in 2 verzen ho patèr (de Vader), in 4 verzen het aanwijzend voornaamwoord ekeinos (deze). Hnd (3) : (1) Hnd 3,26 . (2) Hnd 10,8 . (3) Hnd 10,36 .

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.     9.
Joh 3,17 Joh 3,34 Joh 5,38 Joh 6,29 Joh 6,57 Joh 7,29 Joh 8,42 Joh 10,36 Joh 5,36   Joh 18,24 Annas
ou gar (immers niet)     hina pisteuète (opdat je zoudt geloven) kathôs (zoals)   all' (maar)   hoti (want)    
  hon gar (die immers) hoti hon (want die) eis hon (in die)       hon (die)      
apesteilen (zond) apesteilen (zond) apesteilen (zond) apesteilen (zond) apesteilen me (mij zond) kakeinos me apesteilen (en hij mij zond) ekeinos me apesteilen (hij mij zond) ho patèr hègiasen kai apesteilen (de Vader heiligde en zond) ho patèr me apestalken (de Vader heeft me gezonden)    
ho theos (God) ho theos (God) ekeinos (hij) ekeinos (hij) ho zôn patèr (de levende Vader)            
ton huion (de zoon)                    
eis ton kosmon (naar de wereld)             eis ton kosmon (naar de wereld)      
Jezus en Nikodemus : Joh 2,23-3,21  Hij die van de hemel komt : Joh 3,31-36  De volmacht van de Zoon : Joh 5,19-47  Jezus : het brood om van te leven : Joh 6,26-59  Jezus : het brood om van te leven : Joh 6,26-59  Reacties van het volk : Joh 7,25-31 - Joh 7,25-31  Afstammelingen van Abraham : Joh 8,31-59 - Joh 8,31-59  Geloof en ongeloof : Joh 10,22-42 - Joh 10,22-42  De volmacht van de Zoon : Joh 5,19-47    Jezus voor de hogepriester - door Petrus verloochend : Joh 18,13-27 

--- apesteilan (zij zonden). Indicatief aorist 3de persoon meervoud. In 48 verzen in de bijbel; in 35 verzen in het OT, in 13 verzen in het NT In 1 vers bij Matteüs, in 2 verzen bij Marcus, in 2 verzen bij Lucas, in 3 verzen bij Johannes, in 5 verzen in Hnd.
--- apestalken (hij heeft gezonden). Indicatief perfectum 3de persoon enkelvoud. In 29 verzen in de bijbel; in 22 verzen in het OT, in 7 verzen in het NT Joh 20,21
--- apestalkate (jij hebt gezonden). Indicatief perfectum 2de persoon meervoud. In 2 verzen in de bijbel; in Gn 45,8 en in Joh 5,33.
--- apestalèn (ik werd gezonden). Passief aorist 1ste persoon enkelvoud. In 5 verzen in de bijbel; in 2 verzen in het OT, in 3 verzen in het NT In 1 vers bij Matteüs, in 2 verzen bij Lucas.
--- apestalè (hij werd gezonden) . Passief aorist derde persoon mannelijk enkelvoud . In twaalf verzen in de bijbel . In tien verzen in het OT : (1) Js 6,6 (apestalè pros me hen tôn serafin = een van de Serafijnen werd tot mij gezonden) . (2) Js 20,1 . (3) Js 37,21 . (4) Est 3,13 . (5) Da 4,11 ( kai idou aggelos apestalè ek tou ouranou = en zie een engel werd gezonden vanuit de hemel) . (6) Da 4,21 (hoti aggelos apestalè para tou kuriou = want een engel werd gezonden vanwege de Heer) . (7) Ezr 5,5 . (8) Ezr 7,14 . (9) Tob 3,17 (apestalè = Rafaël werd gezonden) . (10) Sir 15,9 . In twee verzen in het NT : (1) Lc 1,26 (apestalè ho aggelos Gabrièl apo tou theou = de engel Gabriël werd door God gezonden) . (2) Hnd 28,28 . In vijf van de twaalf teksten werd een engel gezonden : (1) Js 6,6 , (5) Da 4,11 , (6) Da 4,21 , (9) Tob 3,17 en Lc 1,26 .
--- apestalmenos (gezonden). Passief participium mannelijk enkelvoud. In 3 verzen in de bijbel, nl. bij Johannes. In twee gevallen betreft het Johannes de Doper. (1) Joh 1,6 (2) Joh 3,28 (3) Joh 9,7 (Siloam: gezondene). apestalmenoi (gezondenen). In 8 verzen in de bijbel; in 3 verzen in het OT, in 5 verzen in het NT In 1 vers bij Lucas, in 1 vers bij Johannes, enz.
- exapostellô (wegsturen , zenden) .
--- exapestalè (hij werd uitgezonden) . Passief tweede aorist derde persoon enkelvoud . In één vers in de bijbel nl. Hnd 13,26 .


- apostolos (apostel) . αποστολος = apostolos (apostel, gezondene) . Taalgebruik in het NT : apostolos (apostel) . Taalgebruik in de LXX : apostolos (apostel) . Taalgebruik in Mc : apostolos (apostel) .

  apostolos (apostel)   bijbel NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Heb 1 Pe 2 Pe Jud  syn.  ev.  P..  A. b.. 
1 nom. mann. enk. apostolos  18  18          17  2 : (1) Rom 1,1 . (2) Rom 11,13 .   4 : (1) 1 Kor 1,1 . (2) 1 Kor 9,1 . (3) 1 Kor 9,2 . (4) 1 Kor 15,9 .   1 : (1) 2 Kor 1,1 .   (1) Gal 1,1 .   (1)Ef 1,1 .     (1) Kol 1,1   2 : (1) 1 Tim 1,1 . (2) 1 Tim 2,7  2  : (1) 2 Tim 1,1 . (2) 2 Tim 1,11  1 :   Tit 1,1 .   (1) 1 Pe 1,1 .   (1) 2 Pe 1,1 .       15 
2 gen. mann. enk. apostolou                (1) 2 Kor 12,12 .                                
4 acc. mann. enk. apostolon                      (1) Fil 2,25 .             (1) Heb 3,1 .              
5 nom. mann. mv.. apostoloi   16  16        2 : (1) 1 Kor 9,5 . (2) 1 Kor 12,29 .   (1) 2 Kor 8,23 .           (1) 1 Tes 2,7 .                  
6 gen. mann. mv.  apostolôn 22  22        13    1 : 1 Kor 15,9 .   2 : (1) 2 Kor 11,5 . (2) 2 Kor 12,11 . (1) Gal 1,19 .   (1) Ef 2,20 .                   (1) 2 Pe 3,2 .   Jud 1,17 
7 dat. mann. mv. apostolois           (1) Rom 16,7 .    1 : 1 Kor 15,7 .       (1) Ef 3,5 .                            
8 acc. mann. mv. apostolous  15  15        2 : (1) 1 Kor 4,9 . (2) 1 Kor 12,28 .   (1) 2 Kor 11,13 .  (1) Gal 1,17 .   (1) Ef 4,11 .                            
  totaal 8 80  28  39  10  35 

 

apostolos (apostel, gezondene) . Taalgebruik in het NT : apostolos (apostel) . Taalgebruik in Mc : apostolos (apostel) . apostolos (apostel) . Taalgebruik in Brieven : apostolos (apostel) . Een vorm van apostolos (apostel) in NT (80) , in Hnd (28) .
- gen. mann. mv. apostolôn (apostelen) van het zelfst. naamw. Bijbel (22) . Hnd (13) : (1) Hnd 1,26 . (2) Hnd 2,42 . (3) Hnd 2,43 . (4) Hnd 4,35 . (5) Hnd 4,36 . (6) Hnd 4,37 . (7) Hnd 5,2 . (8) Hnd 5,12 . (9) Hnd 6,6 . (10) Hnd 8,1 . (11) Hnd 8,18 . (12) Hnd 15,4 . (13) Hnd 16,4 . para tous podas tôn apostolôn (bij de voeten van de apostelen) . Bijbel (3) : (1) Hnd 4,35 . (2) Hnd 4,37 . (3) Hnd 5,2 . tôn apostolôn (de apostelen) . NT (18) : (1) Hnd 1,26 (tôn hendeka apostolôn = de elf apostelen) . (2) Hnd 2,42 . (3) Hnd 2,43 . (4) Hnd 4,35 . (5) Hnd 4,36 . (6) Hnd 4,37 . (7) Hnd 5,2 . (8) Hnd 5,12 . (9) Hnd 6,6 . (10) Hnd 8,1 . (11) Hnd 8,18 . (12) Hnd 15,4 . (13) Hnd 16,4 . (14) 1 Kor 15,9 . (15) Gal 1,19 . (16) Ef 2,20 . (17) 2 Pe 3,2 . (18) Jud 1,17 .

apostoloi (apostelen) , zie Mc 3,14 . Nominatief mannelijk meervoud . komt in zestien verzen in het NT voor . Het Griekse woord zouden we naast apostel , gezondene , ook afgevaardigde , afgezant kunnen vertalen . Een afgevaardigde is iemand die de volmacht krijgt om in iemands naam te spreken en op te treden . De nominatief meervoud niet voor bij Matteüs , en bij Marcus telkens slechts éénmaal : Mc 6,30 : apostoloi (bij de terugkeer van de leerlingen uit hun stageperiode) .
--- apostolôn . De genitief meervoud komt in de bijbel / Nieuwe Testament in tweeëntwintig verzen voor , maar slechts in één vers in de evangelies , nl. in Mt 10,2 .
-- apostolois (aan de apostelen) .Taalgebruik : apostoloi (apostelen) , zie Mc 3,14 . Datief mannelijk meervoud . In zes verzen in de bijbel . Hnd (3) . Brieven (3) . In drie verzen in Hnd : (1) Hnd 1,2 . (2) Hnd 14,4 . (3) Hnd 15,22 .
--- apostolous : accusatief meervoud komt in vijftien verzen in de bijbel (en uitsluitend in het Nieuwe Testament) voor . Mc 3,14 : apostolous


- - apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . αποτασσω = apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . Taalgebruik in het NT : apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . Taalgebruik in de LXX : apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . Een vorm van αποτασσω = apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) in de LXX (7) , in het NT (6) .
- pass. part. aor. nom. mann. enk. αποταξαμενος = apotaksamenos (afgelast geworden) van het werkw. αποτασσω = apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . Taalgebruik in het NT : apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . Taalgebruik in de LXX : apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) . Bijbel = NT (4) : (1) Mc 6,46 . (2) Hnd 18,18 . (3) Hnd 18,21 . (4) 2 Kor 2,13 . Een vorm van αποτασσω = apotassô (afzonderlijk ordenen, aanwijzen, toewijzen) in de LXX (7) , in het NT (6) .


- apothnč(i)skô (sterven) . αποθνῃσκω = apothnè(i)skô (sterven) . Taalgebruik in het NT : apothnč(i)skô (sterven) . Taalgebruik in de LXX : apothnè(i)skô (sterven) . Een vorm van αποθνῃσκω = apothnè(i)skô (sterven) in de LXX (600) , in het NT (113) . Een vorm van apothnè(i)skô (sterven) in de LXX (600) , in het NT (113) .
- Grieks . act. ind. aor. 3de pers. enk. απεθανεν = apethanen (hij stierf) van het werkw. αποθνῃσκω = apothnè(i)skô (sterven) . Taalgebruik in de Bijbel : apothnè(i)skô (sterven) . Bijbel (200) . OT (269) . NT (31) . Ev (18) : (1) Mt 9,24 . (2) Mt 22,27 . (3) Mc 5,35 . (4) Mc 5,39 . (5) Mc 9,26 . (6) Mc 12,21 . (7) Mc 12,22 . (8) Mc 15,44 . (9) Lc 8,52 . (10) Lc 8,53 . (11) Lc 16,22 . (12) Lc 20,29 . (13) Lc 20,32 . (14) Joh 8,52 . (15) Joh 8,53 . (16) Joh 11,14 . (17) Joh 11,21 . (18) Joh 11,32 . Een vorm van αποθνῃσκω = apothnè(i)skô (sterven) in de LXX (600) , in het NT (113) .
- Ned. : sterven . Arabisch : مَاتَ = mâta (sterven) . Taalgebruik in de Qoran : mâta (sterven) . Aramees : מִית = mîth (sterven) . D. : sterben . E. : die . Fr. mourir (sterven) . E. die . D. sterben . Grieks : αποθνῃσκω = apothnè(i)skô (sterven) . Taalgebruik in het NT : apothnè(i)skô (sterven) . Italiaans : morire . Hebreeuws : מות = mwth (sterven, ondergaan) . Taalgebruik in Tenakh : mwth (sterven, ondergaan) . Latijn : mori . Spaans : morir .


- ara (dus, immers, natuurlijk) . αρα = ara (dus, immers, natuurlijk) . Taalgebruik in het NT : ara (dus, immers, natuurlijk) . Taalgebruik in de LXX : ara (dus, immers, natuurlijk) . Mc (2) : (1) Mc 4,41 . (2) Mc 11,13 .

- archè (begin, heerschappij) . archè (begin, heerschappij) . Taalgebruik in het NT : archè (begin, heerschappij) . Taalgebruik in de LXX : archè (begin, heerschappij) . Taalgebruik in Lc : archè (begin, heerschappij) .

archè (begin) bijbel  OT  NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br.  Apk  syn. ev. P. A. b.
nom. + dat enk. archè(i) 82 70 12 1 2 1 2 1 2 3 4 6 2  
gen. vr. enk. archès 97  72  25  3 14    6 10 10 
acc. enk. archèn 35   29              1
nom. mv. archai                  
gen. mv. archôn zie part. pr. 124  116        3 7    
dat. mv. archais        <