NIEUWE TESTAMENT : TAALGEBRUIK K

Overzicht van het NT : NT : overzicht , NT : taalgebruik - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , NT : commentaar ,

- kafarnaoum (Kafarnaüm) - kai (en) -- kaleô (roepen) -- kathôs (zoals) -- kèrussô (verkondigen) -- klètos (geroepen) -- koinônia (gemeenschap) -- kurios (heer) -


Religie.opzijnbest.nl
ZOEKEN OP DEZE WEBSITE
PicoSearch
  Hulp
Verzorgd door PicoSearch
 
 
 
1. LXX , Griekse tekst NT   2. Vulgata   3. Synopsis Denaux - Vervenne  4. Statenvertaling   5. Willibrordvertaling   6. Nieuwe Vertaling   7. Naardense vertaling , zie
8. Bible de Jérusalem 9. Statenvertaling   10. King James Bible  - King James Bible 11. Luther-Bibel   liturgische lezing      

WEDERKERIGHEID (DIVERSITEIT - VICE VERSA)
websitenamen : http://users.telenet.be/arseen.de.kesel/ en http://www.interlevensbeschouwelijk.be/index.htm . WEBLOG : BIJBELLEERHUIS
- STARTPAGINA - AGENDA - BIJ DE HAND - NIEUW - OVERZICHT -  TIJDSCHRIFTEN -
ALFABETISCH OVERZICHT VAN THEMA'S EN WEBSITES :
JAARTAL - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z
HOOFDTHEMA'S : allochtonen , armoede , bahá'í ,  bezinningsteksten , bijbel , bijbel en koran , boeddhisme , christendom , extreemrechts (Vlaams Blok) , fundamentalisme , globalisering en antiglobalisering ,  hindoeïsme , interlevensbeschouwelijke dialoog , interreligieuze meditatie , islam , jodendom , koran , levensbeschouwing , levensbeschouwing / godsdienst en onderwijs , migratie , mystiek , racisme , samenleving , sikhisme , spiritualiteit , tewerkstelling van allochtonen , vluchtelingen en asielzoekers , vrijzinnigheid , witte scholen , multiculturele scholen en concentratiescholen , Eigen-zinnige beschouwingen , Het kleine of grote ongenoegen -

Overzicht van de bijbelboeken
-
bijbeloverzicht , bijbelTaalgebruiken - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z - , Oude Testament , Pentateuch , Historische boeken , Profeten , Wijsheidsboeken , NT : overzicht , Evangelies , Synoptici , Brieven

-
OT : Gn (Genesis ) , Ex (Exodus) , Lv (Leviticus) , Nu (Numeri) , Dt (Deuteronomium) , Joz (Jozua) , Re (Rechters) , Rt (Ruth) , 1 S (1 Samuël) , 2 S (2 Samuël) , 1 K (1 Koningen) , 2 K (2 Koningen) , 1 Kr ( 1 Kronieken) , 2 Kr (2 Kronieken) , Ezr (Ezra) , Neh (Nehemia) , Tob (Tobia) , Jdt (Judith) , Est (Esther) , 1 Mak (1 Makkabeeën) , 2 Mak (2 Makkabeeën) , Job , Ps (Psalmen ) , Spr (Spreuken) , Pr (Prediker) , Hl (Hooglied) , W (Wijsheid) , Sir (Sirach) , Js (Jesaja) , Jr (Jeremia) , Kl (Klaagliederen) , Bar (Baruch) , Ez (Ezechiël) , Da (Daniël) , Hos (Hosea) , Jl (Joël) , Am (Amos) , Ob (Obadja) , Jon (Jona) , Mi (Micha) , Nah (Nahum) , Hab (Habakuk) , Sef (Sefanja) , Hag (Haggai) , Zach (Zacharia) , Mal (Maleachi) .
- NT : Mt (Matteüs) - Mc (Marcus) - Lc (Lucas) - Joh (Johannes) - Hnd (Handelingen) , Rom (Rome) , 1 Kor (Korinte) , 2 Kor (Korinte) , Gal (Galatië) , Ef (Efese) , Fil (Filippi) , Kol (Kolosse) , 1 Tes (Tessalonika) , 2 Tes (Tessalonika) , 1 Tim (Timoteüs) , 2 Tim (Timoteüs) , Tit (Titus) , Film (Filemon) , Heb (Hebreeën) , Jak (Jakobus) , 1 Pe (Petrus) , 2 Pe (Petrus) , 1 Joh (Johannes) , 2 Joh (Johannes) , 2 Joh (Johannes) , Jud (Judas) , Apk (Apokalyps) .
Overzicht van de bibliografie van de bijbelboeken : - bibliografie bijbel - bibliografie van het Oude Testament - bibliografie Matteüsevangelie - bibliografie Marcusevangelie - bibliografie Lucasevangelie - bibliografie van het Johannesevangelie - bibliografie van het Nieuwe Testament (behalve evangeliën)


OPGELET : De getallen verwijzen steeds naar het aantal verzen waarin een 'woord' voorkomt . Eenzelfde 'woord' kan echter meerdere malen in hetzelfde vers voorkomen .

  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
boeknr.      27 40 41 42 43 44 45 - 65 66    
hoofdst.      260 28 16 24 21 28 121 22 68  89 
verzen      7957 1071 678 1151 879 1007 2767 404 2900  3779 

K

- kafarnaoum (Kafarnaüm) . καφαρναυμ = kafarnaoum (Kafarnaüm)  . Taalgebruik in het NT : kafarnaoum (Kafarnaüm) . Taalgebruik in Mc. : kafarnaoum (Kafarnaüm) . Taalgebruik in Lc. : kafarnaoum (Kafarnaüm) . Khofèr (losgeld, verzoengeld) komt in de Hebreeuwse bijbel in 14 verzen voor . Kafarnaoum (Kafarnaüm) in 16 verzen in de bijbel , enkel in het NT .

Kafarnaoum (Kafarnaüm)   bijbel NT Mt Mc Lc Joh syn.  ev. 
  16  16  4 : (1) Mt 4,13 . (2) Mt 8,5 . (3) Mt 11,23 . (4) Mt 17,24 3 : (1) Mc 1,21 . (2) Mc 2,1 . (3) Mc 9,33 . 4 : (1) Lc 4,23 . (2) Lc 4,31 . (3) Lc 7,1 . (4) Lc 10,15 5 : (1) Joh 2,12 . (2) Joh 4,46 . (3) Joh 6,17 . (4) Joh 6,24 . (5) Joh 6,59 . 11 : (1) Mt 4,13 // Mc 1,21 // Lc 4,31 . (2) Mt 11,23 // Lc 10,15 . 16 : (1) Mt 8,5 // Mc 2,1 // Lc 7,1 // Joh 4,46 .
12 : eis kafarnaoum       3 . niet in Mt 11,23 . 3 .   3 . Lc 4,23 eis tèn kafarnaoum . niet in Lc 10,15 3 . en kafarnaoum in (1) Joh 4,46 .  (2) Joh 6,59 . niet in : (1) Mt 11,23 // Lc 10,15 .  

- και = kai (en)

- kai (en) . και = kai (en) . Taalgebruik : kai (en) in NT . Taalgebruik : kai (en) in de LXX . Taalgebruik in Mt : kai (en) . Taalgebruik in Lc : kai (en) . Taalgebruik in Mc : kai (en) . Nevenschikkend voegwoord . Hebr. waw (verbindingshaak) . Lat. et . Fr. et . N. en . E. and . D. und . kai (en) . Hnd (660) . Hnd 5 (32 op 42 verzen) . Niet in (1) Hnd 5,1 . (2) Hnd 5,8 . (3) Hnd 5,13 . (4) Hnd 5,19 . (5) Hnd 5,22 . (6) Hnd 5,26 . (7) Hnd 5,30 . (8) Hnd 5,34 . (9) Hnd 5,35 . (10) Hnd 5,41 . 1 Tes (53) . 1 Tes 5 (13) : (1) 1 Tes 5,1 . (2) 1 Tes 5,3 . (3) 1 Tes 5,5 . (4) 1 Tes 5,6 . (5) 1 Tes 5,7 . (6) 1 Tes 5,8 . (7) 1 Tes 5,11 . (8) 1 Tes 5,12 . (9) 1 Tes 5,13 . (10) 1 Tes 5,15 . (11) 1 Tes 5,23 . (12) 1 Tes 5,24 . (13) 1 .

kai (en)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev. 
verzen      7957 1071 678 1151 879 1007 2767 404 2900  3779 
kai (en)   26980  21867  5113  705  555  822  530  660  1470  371  2082  2612 
verschil     2844 366 123 329 349 347 1297 33 818 1167

Wat het gebruik van het voegwoord kai (en) en het partikel de (echter) betreft , komen in Marcus twee groepen teksten voor . De ene groep zouden we kai (en)-teksten kunnen noemen , omdat kai (en) gebruikt wordt in teksten waar geen verandering van personage plaatsvindt . De andere groep zouden we de (echter, nu)-teksten kunnen noemen , omdat er bij verandering van personage het partikel de (echter, nu) wordt gebruikt . Dat partikel staat steeds op de tweede plaats in de zin . Maar vaak staat ook kai (en) in teksten waar verandering van personage plaats vindt . De kai-groep lijkt goed aan te sluiten bij de mondelinge tradtie , de de-groep zou een literaire aanwijzing kunnen zijn om de lezer attent te maken op het presenteren van een verandering van personage en zou kunnen aansluiten op een schriftelijke traditie . Dergelijke leestekens in de tekst zijn aangewezen in teksten waar nog geen punten en komma's werden geschreven .
Dit voegwoord staat vaak aan het begin van een pericope . Bij verandering van personage wordt ook de (echter) gebruikt . Grammatici noemen de verbindingen van zinnen met het nevenschikkend voegwoord kai (en) parataxen (naast elkaar gestelde zinnen) . Wellicht komt dit onder invloed van het Hebreeuwse gebruik van waw (en) .

Meestal wordt het gebruikt als voegwoord tussen twee nevenschikkende zinnen of tussen twee zinsdelen . Het komt voor bij het begin van een pericope of bij het begin van een zin ondanks de verandering van personage of van situatie . In dertig verzen in Mt 9 . Niet in volgende acht verzen : (1) Mt 9,12 . (2) Mt 9,21 . (3) Mt 9,29 . (4) Mt 9,31 . (5) Mt 9,32 . (6) Mt 9,34 . (7) Mt 9,37 . (8) Mt 9,38 .

822  Lc 1 Lc 2 Lc 3 Lc 4 Lc 5 Lc 6 Lc 7 Lc 8 Lc 9 Lc 10 Lc 11 Lc 12 Lc 13 Lc 14 Lc 15 Lc 16 Lc 17 Lc 18 Lc 19 Lc 20 Lc 21 Lc 22 Lc 23 Lc 24  
kai (en) 56 39  20 35 33                                   41     
begin vers                                                  

- kainos (nieuw) . καινος = kainos (nieuw) . Taalgebruik in Tenakh : kainos (nieuw) .
- nom. vr. enk. καινη = kainè van het bijvoegl. naamw. καινος = kainos (nieuw) . Taalgebruik in Tenakh : kainos (nieuw) . Bijbel () : (1) Js 65,17 . (2) Js 66,22 . (3) Job 29,20 . (4) Mc 1,27 . (5) Lc 22,20 . (6) Hnd 17,19 . (7) 1 Kor 11,25 . (8) 2 Kor 5,17 . (9) Gal 6,15 .



-

 

- kairos (gunstig moment) . kairos (gunstig moment) . Taalgebruik in het NT : kairos (gunstig moment) . Taalgebruik in de LXX : kairos (gunstig moment) . Taalgebruik in Mc : kairos (gunstig moment) . Taalgebruik in Lc : kairos (gunstig moment) . Een vorm van kairos (gunstig moment) in de LXX (487)

kairos (gunstig moment) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P. A. b.
nom. mann. enk. kairos  66  50  16    4 1
gen. mann. enk. kairou  38  31      3  
dat. mann. enk. kairôi  197  173  24    10    13  13  8 2
acc. mann. enk. kairon   94  73  21        12  11 1
nom. mann. mv. kairoi         1  
gen. mann. mv. kairôn           2  
dat. mann. mv. kairois 13            4  
acc. mann. mv. kairous 30  25              1  
totaal 455  371  84  10  13  3 28  30  34 4

kairos (gunstig moment) bijbel OT NT Mt Mc Lc syn.  ev.  P. A. b.
nom. mann. enk. kairos  66  50  16  2 : (1) Mt 21,34 . (2) Mt 26,18 . 3 : (1) Mc 1,15 . (2) Mc 11,13 . (3) Mc 13,33 . 1 : Lc 21,8 . 4 1
totaal 455  371  84  10  13  28  30  34 4

- kaisar (keizer) . καισαρ = kaisar (keizer) . Taalgebruik in het NT : kaisar (keizer) . Taalgebruik in Lc : kaisar (keizer) .

  kaisar   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  gen. mann. enk. kaisaros   11    11     
                               
                               

Latijn : Caesar . Nederlands : keizer . De naam kaisar bevat dezelfde medeklinkers (ofschoon in een andere volgorde) als het woord kurios (Heer) .
- gen. mann. enk. καισαρος = kaisaros van het zelfst. naamw. καισαρ = kaisar (keizer) . Taalgebruik in het NT : kaisar (keizer) . Bijbel = NT (11) : (1) Mt 22,21 (2X) . (2) Mc 12,16 . (3) Mc 12,17 . (4) Lc 2,1 . (5) Lc 3,1 . (6) Lc 20,24 . (7) Lc 20,25 . (8) Joh 19,12 . (9) Hnd 17,7 . (10) Hnd 25,10 . (11) Fil 4,22 . Een vorm van καισαρ = kaisar in het NT (29) , in Lc (7) .
--- kaisari . Datief enkelvoud . In negen verzen in de bijbel . Slcehts in het N.T. : (1) Mt 22,17 . (2) Mt 22,21 . (3) Mc 12,14 . (4) Mc 12,17 . (5) Lc 20,22 . (6) Lc 20,25 . (7) Lc 23,2 . (8) Joh 19,12 . (9) Hnd 27,24 .
--- kaisara . Accusatief enkelvoud . In zeven verzen in de bijbel . Slechts in het N.T. In één vers bij Joh . In zes verzen in Hnd :

- kaisareia (Cesarea) . kaisareia (Caesarea) . Taalgebruik in het NT : kaisareia (Caesarea) . Taalgebruik in Mc : kaisareia .

  kaisareia (Cesarea)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + dat. vr. enk. kaisareia(i)                        
gen. vr. enk. kaisareias                
acc. vr. enk. kaisareian   10    10          10             
  Totaal   17    17      14         

- kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) . κακοω = kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) . Taalgebruik in het NT : kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) . Taalgebruik in de LXX : kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. εκακωσεν = ekakôsen (hij behandelde slecht) van het werkw. κακοω = kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) . Taalgebruik in het NT : kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) . Taalgebruik in de LXX : kakoô (kwaad doen, verzwakken, beschadigen) . Bijbel (7) . In zeven verzen in de bijbel . Actief aorist derde persoon enkelvoud van het werkwoord kakoô (kwaad doen) . In zes verzen in het O.T. : (1) Gn 16,6 . (2) Ex 5,23 . (3) Dt 8,3 . (4) Job 24,24 . (5) Job 30,11 . (6) Rt 1,21 . NT (1) : Hnd 7,19 .


- καλεω = kaleô (roepen, noemen)

- kaleô (roepen) . καλεω = kaleô (roepen, noemen) . Taalgebruik in het NT : kaleô (roepen) . Taalgebruik in de Septuaginta : kaleô (roepen) . Taalgebruik in Mc : kaleô (roepen) . Taalgebruik in Lc : kaleô . Een vorm van καλεω = kaleô (roepen, noemen) in de LXX (512) , in het NT (148) .

- Ned. : roepen . D. : rufen . E. : to call . Fr. : appeler (Lat. . appellare - pellere : pousser , dringen ; aandringen , oproepen) . Grieks : καλεω = kaleô (roepen, noemen) . Taalgebruik in het NT : kaleô (roepen) . Hebreeuws : קָרָא = qârâ´ (roepen, heten) . Taalgebruik in Tenakh : qârâ´ (roepen, heten) . Lat. : vocare (vox = stem) .

kaleô (roepen) actief bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev. P. A. b.
act. ind. praes. 3de pers. enk. kalei 6 1 5 2   2     1   4  
ind. pr. 3de p. mv. kalousin 3 3                        
ind. pr. + imp. 2de p. mv. kaleite 3 2 1 1             1    
ind. part. nom. m. + vr. mv. kalountes  1   1   1           1    
inf. pr. kalein 2 1 1           1          
ind. imp. 3de p. enk. ekalei 1 1                        
act. ind. imperf. 3de pers. mv. ekaloun 3 1 2     1   1     1    
act. ind. fut. 2de pers. enk. kaleseis   11               
ind. aor. 1ste enk. ekalesa 20 19 1 1             1 1    
act. ind. fut. 3de pers. mv. kalesousin                 
act. ind. aor. 3de pers. enk. ekalesen 204 195 9 3 1 1     4   5  

act. ind. aor. 3de pers. mv. ekalesan

15 15                        
act. ind. inf. aor. kalesai  20 16 4 2 1 1         4    
act. part. aor. nom. mann. enk. kalesas        
Totaal 301  267  34  12  10      25  25 

kaleô (roepen) passief bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev. P. A. b.
pass. pr. 3de pers. enk. kaleitai 10         
pass. part. pr. nom. mann. enk. kaloumenos  12         
pass. part. pr. nom. vr. enk. kaloumenè               
pass. part. pr. nom. onz. enk. kaloumenon 13  11             
pass. ind. fut. 2de pers. enk. klèthèsè(i) 7 5 2     1 1       1 2    
pass. inf. praes. kaleisthai          
pass. aor. 3de p. enk. eklèthè 24 17 7 1   1 1   4   2 3 3 1
pass. aor. 2de P. enk. eklèthès 3 1 2           2       2  
pass. imper. aor. . 2de p. mv. klèthète 2   2 2             2 2    
part. nom. m. enk. klètheis 1   1           1       1  
pass. ind. fut. 3de pers. enk. klèthèsetai  32 22 10 3 1 4     2   8 8 2  
fut. 3de pers. enk. klèthèsontai  7 5 2 1         1   1 1 1  
pass. perf. 3de p. enk. keklèken 8 6 2           2       2  
pass.. inf. aor. klèthènai 5 2 3     2   1     2 2    
part. perf. nom. mann. enk. keklèmenos                  
part. perf. nom. mann. mv. keklèmenoi          
Totaal 132 67 65 9 1 20 1 11 17 6 30 31 16 1

- kalos (goed, mooi, schoon) . καλος = kalos (goed, mooi, schoon) . Taalgebruik in het NT : kalos (goed, mooi, schoon) . Taalgebruik in de LXX : kalos (goed, mooi, schoon) . Taalgebruik in Mc : kalos (goed, mooi, schoon) .

kalos (goed) bijbel  OT  NT  Mt  Mc  Lc  Joh  Hnd  Br. Apk  syn. ev. P. A. b.
nom. m. enk. kalos 12 6 6       2   4          
nom. + dat vr. enk , nom + acc. onz. mv. kala 33 26 7 2     1   4          
nom. + acc. onz. enk. + acc. mann. enk. kalon 125 75 50 13 9 5 1   22   27 28 20 2
acc. vr. enk. kalèn 19  11         
dat. m. + onz. enk. ponèrôi                            
nom. m. mv. ponèroi                            
nom. vr. mv. ponèrai                             
gen. m. + vr. + onz. mv. ponèrôn                            
dat. mv. ponèrois                            
acc. mann. mv. ponèrous                              
acc. vr. mv. ponèras                            
Totaal                              

- kalôs (goed) . Bijwoord . Taalgebruik in het NT : kalôs (goed) . Taalgebruik in Mc : kalôs (goed) .

kalôs (goed)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  65  29  36  18    12  16  13 

- kamèlon (kameel) . kamèlon (kameel) . Taalgebruik in het NT : kamèlon (kameel) . Taalgebruik in Mc : kamèlon (kameel) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  nom. + acc. onz. enk. kamèlon              
                               
                               

- kapnos (rook) . nom. mann. enk. καπνος = kapnos (rook) . Taalgebruik in de Bijbel : kapnos (rook) . Bijbel (22) : (1) Ex 19,18 (2X) . (2) Joz 8,20 . (3) Joz 8,21 . (4) Re 20,40 . (5) 2 S 22,9 . (6) Js 6,4 . (7) Js 9,17 . (8) Js 14,31 . (9) Js 65,5 . (10) Jl 3,3 . (11) Ps 18,9 . (12) Ps 68,3 . (13) Job 41,12 . (14) Hl 3,6 . (15) 1 Kr 6,44 . (1) Ex 19,18 . (2) Joz 8,21 . (3) 2 S 22,9 . (4) Js 14,31 . (5) Js 34,10 . (6) Js 51,6 . (7) Js 65,5 . (8) Ps 18,9 . (9) Ps 37,20 . (10) Ps 68,3 . (11) Ps 102,4 . (12) Spr 10,26 . (13) Job 41,12 . (14) 1 Mak 4,20. (15) W 2,2 . (16) W 5,14 . (17) Sir 22,24 . (18) Apk 8,4 . (19) Apk 9,2 . (20) Apk 9,17 . (21) Apk 14,11 . (22) Apk 19,3 . Een vorm van καπνος = kapnos in de LXX (30) , in het NT (13) .
- med. of pass. part. praes. nom. mann. enk. kapnizomenos (rokende) van het werkw. καπνιζω = kapnizô (roken) . Een vorm van καπνιζω = kapnizô in de LXX (12) , in het NT (13) . Bijbel (1) : Gn 15,17 . De LXX las waarschijnlijk de vorm act. qal part. nom. mann. enk. עֹשֵׂן = `osjen (rokende) .
- med. of pass. ind. imperf. 3de pers. enk. εκαπνιζετο = ekapnizeto (hij rookte) . Bijbel (1) : Ex 19,18 .


- kardia (hart)

- kardia (hart) . καρδια = kardia (hart) . Taalgebruik in het NT : kardia (hart) . Taalgebruik in de LXX : kardia (hart) . Lat. cor , cordis . Fr. coeur . Ned. hart (k/c is een harde h geworden ; d -> t) . E. heart . D. Herz . en tè(i) kardia(i) sou (in je hart) . NT (5) : (1) Mt 22,37 . (2) Hnd 5,4 . (3) Rom 10,6 . (4) Rom 10,8 . (5) Rom 10,9 . Hebr. (2) : (1) Js 47,10 (bhëlibbekh = in je hart ; suffix 2de pers. vr. enk.) . (2) Spr 2,10 (bhëlibbèkhâ = in je hart ; suffix 2de pers. mann. enk.) . `al lëbhâbhëkhâ (op je hart) . Tenakh (2) : (1) Dt 6,6 . (2) Ez . bilëbhâbhëkhâ / bilëbhâbhèkhâ (in je hart) . Tenakh (17) : (1) Lv 19,17 . (2) Dt 7,17 . (3) Dt 8,2 . (4) Dt 8,17 . (5) Dt 9,4 . (6) Dt 18,21 . (7) 1 S 9,19 . (8) 1 S 14,7 . (9) 2 S 7,3 . (10) Js 14,13 . (11) Js 49,21 . (12) Jr 13,22 . (13) Ez 3,10 . (14) Spr 6,25 . (15) Job 10,13 . (16) Job 22,22 . (17) 1 Kr 17,2 .

- Ned. : hart (k/c is een harde h geworden ; d -> t) . D. : Herz . E. : heart . Fr. : coeur . Lat. : cor , cordis .

Lat. : cor , cordis . Fr. : coeur . Ned. : hart (k/c is een harde h geworden ; d -> t) . E. : heart . D. Herz . en tè(i) kardia(i) sou (in je hart) .

kardia (hart)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + dat. vr. enk. kardia(i)  477  426  51  10  19  22  26  16 
                             
totaal                            

- καρποφορεω = karpoforeô (vrucht dragen) . Zie het werkw. καρπος = karpos (vrucht) . Taalgebruik in het NT : karpos (vrucht) . Taalgebruik in de LXX : karpos (vrucht) .

- pass. part. nom. mann. enk. καρποφορουμενον = karpoforoumenon (vrucht dragend) van het werkw. καρποφορεω = karpoforeô (vrucht dragen) . Zie het werkw. καρπος = karpos (vrucht) . Taalgebruik in het NT : karpos (vrucht) . Taalgebruik in de LXX : karpos (vrucht) . Bijbel (1) : Kol 1,6 .

- karpos (vrucht) . καρπος = karpos (vrucht) . Taalgebruik in het NT : karpos (vrucht) . Taalgebruik in de LXX : karpos (vrucht) . Taalgebruik in Mc : karpos (vrucht) . Taalgebruik in Lc : karpos (vrucht) .

  karpos (vrucht) bijbel  OT  NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Brieven  Apk  syn. ev.
1 nom. enk. karpos 27 19 8 1 1 1 1   4      
2 gen. enk. karpou 18 14 4 1   2   1        
3 dat. enk. karpô(i) 2 1 1           1      
4 acc. enk. karpon 88 54 34 6 3 6 7   11 1    
5 nom. mv. karpoi 5 5                    
6 gen. mv. karpôn 22 16 6 3 1       2      
7 dat. mv. karpois                        
8 acc. mv. karpous 20 12 8 5   2       1      
  Totaal   182 121 61 16 5 11 8 1 18    

 

- karpos (vrucht) . karpos (vrucht) . Taalgebruik in het NT : karpos (vrucht) . Taalgebruik in de LXX : karpos (vrucht) . Taalgebruik in Mc : karpos (vrucht) . Taalgebruik in Lc : karpos (vrucht) . Hebr. përî , mv. pêrôth . Lat. frui - fructus . Fr. fruit . Ned. vrucht , fruit . E. fruit . D. Frucht .

karpos (vrucht) Mt  Mc   Lc 
nom. enk. karpos 1 : Mt 21,19 . 1 : Mc 4,29 . 1 : Lc 1,42 .
gen. enk. karpou 1 : Mt 12,33 .   2 : (1) Lc 6,44 . (2) Lc 20,10 .
acc. enk. karpon 6 : (1) Mt 3,8 . (2) Mt 3,10 . (3) Mt 7,19 . (4) Mt 12,33 . (5) Mt 13,8 . (6) Mt 13,26 . 3 : (1) Mc 4,7 . (2) Mc 4,8 . (3) Mc 11,14 . 6 : (1) Lc 3,9 . (2) Lc 6,43 . (3) Lc 8,8 . (4) Lc 13,6 . (5) Lc 13,7 . (6) Lc 13,9 .
gen. mv. karpôn 3 : (1) Mt 7,16 . (2) Mt 7,20 . (3) Mt 21,34 . 1 : Mc 12,2 .  
acc. mv. karpous 5 : (1) Mt 7,17 . (2) Mt 7,18 . (3) Mt 21,34 . (4) Mt 21,41 . (5) Mt 21,43 .   2 : (1) Lc 3,8 . (2) Lc 12,17 .
Totaal   16 5 11

karpos (vrucht) Mt 
nom. enk. karpos

1 : Mt 21,19 // (karpon : Mc 11,14) // (karpon : (4) Lc 13,6 . (5) Lc 13,7) .

gen. enk. karpou 1 : Mt 12,33 // (karpôn : (1) Mt 7,16) .// (karpôn : (2) Mt 7,20) // (1) Lc 6,44 .
acc. enk. karpon 6 : (1) Mt 3,8 // (3) Mt 7,19 . // (karpous : (1) Lc 3,8) . (2) Mt 3,10 // (1) Lc 3,9 . (4) Mt 12,33 // (karpous : (1) Mt 7,17 + (2) Mt 7,18 .// (2) Lc 6,43 . (5) Mt 13,8 // (1) Mc 4,7 . (2) Mc 4,8 // (3) Lc 8,8 . (6) Mt 13,26 .
gen. mv. karpôn 3 : (1) Mt 7,16 , zie (karpou : Mt 12,33) . (2) Mt 7,20 , zie (karpou : Mt 12,33) . (3) Mt 21,34 .
acc. mv. karpous 5 : (1) Mt 7,17 , zie (karpon : (4) Mt 12,33) . (2) Mt 7,18 , zie (karpon : (4) Mt 12,33) . (3) Mt 21,34 // (karpôn : Mc 12,2) // (karpou : (2) Lc 20,10 . (4) Mt 21,41 . (5) Mt 21,43 .
Totaal   16

                 
Mt 3,10 Mt 3,8 Mt 7,19 Mt 12,33       Mt 13,8 Mt 13,26
pan oun dendron (elke boom derhalve)   pan dendron (elke boom derhalve)          kai (en)  
mè poiôn (niet voortbrengend) poièsate oun (brengt derhalve voort) mè poiôn (niet voortbrengend) è poièsate (of maken jullie)   è poièsate (of maken jullie)   edidou (het geeft)   
karpon kalon (goede vrucht) karpon axion tès metanoias (vrucht, waardig aan bekering) karpon kalon (goede vrucht) ton dendron kalon (de boom goed) kai ton karpon autou kalon (ook zijn vrucht goed) ton dendron sapron (de boomziek) kai ton karpon autou sapron (ook zijn vrucht ziek) karpon (vrucht)  kai karpon epoièsen (en hij brengt vrucht voort)
ekkoptetai (wordt uitgekapt)   ekkoptetai (wordt uitgekapt)            
kai eis pur balletai (en in het vuur geworpen)   kai eis pur balletai (en in het vuur geworpen)            
                 

- katabainô (neerdalen, afdalen) . καταβαινω = katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in de Septuaginta : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in Mc : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in Lc : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in Hnd : katabainô (neerdalen, afdalen) . Hebr. jârad (afdalen, afstijgen, vallen) . Taalgebruik in Tenach : järad (afdalen, afstijgen, vallen) .
- Lat. descendere . Fr. descendre . E. to descend . Ned. neerdalen, afdalen . D. herabkommen .

- act. ind. aor. 1ste pers. enk. κατεβην = katebèn van het werkw. καταβαινω = katabainô (naar beneden dalen , afdalen) . Taalgebruik in de Septuaginta : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katabainô (neerdalen, afdalen) . Bijbel (7) : (1) Ex 3,8 . (2) Dt 9,15 . (3) Dt 10,5 . (4) Jr 18,3 . (5) Jon 2,7 . (6) Hl 6,11 . (7) Hnd 7,34 .

      bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. part. praes. nom. + acc. onz. enk. katabainon    11       
  act. ind. aor. 3de pers. enk. katebè     104                          
  act. inf. aor. katabènai     14  12                 
                                 
                                 

- act. ind. aor. 3de pers. enk. κατεβη = katebè (hij daalde neer) van het werkw. καταβαινω = katabainô (naar beneden dalen , afdalen) . Taalgebruik in de Septuaginta : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katabainô (neerdalen, afdalen) . Bijbel (104) . OT (91) . NT (13) .

- act. inf. aor. καταβηναι = katabènai (neerdalen) van het werkw. καταβαινω = katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in de Septuaginta : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in Lc : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in Hnd : katabainô (neerdalen, afdalen) . Bijbel (14) : (1) Gn 44,26 . (2) Gn 46,3 . (3) Ex 32,1 . (4) Re 1,34 . (5) Re 7,10 . (6) 2 S 19,21 . (7) 2 K 7,17 . (8) Js 30,2 . (9) Ps 30,10 . (10) Neh 6,3 . (11) Jdt 10,15 . (12) Jdt 13,12 . (13) Lc 3,22 . (14) Lc 9,54 . Een vorm van καταβαινω = katabainô in de LXX (349) , in het NT (81) , in Lc (13) : (1) Lc 2,51 . (2) Lc 3,22 . (3) Lc 6,17 . (4) Lc 8,23 . (5) Lc 9,54 . (6) Lc 10,15 . (7) Lc 10,30 . (8) Lc 10,31 . (9) Lc 17,31 . (10) Lc 18,14 . (11) Lc 19,5 . (12) Lc 19,6 . (13) Lc 22,44 .


- κατακειμαι = katakeimai (neerliggen)

- katakeimai (neerliggen) . κατακειμαι = katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in het NT : katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in de LXX : katakeimai (neerliggen) .Taalgebruik in Mc : katakeimai (neerliggen) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  ind. imperf. 3de pers enk. katekeito    6            
  part. praes. gen. mann. enk. katakeimenou                   
  inf. praes. katakeisthai                 
                               

- ind. imperf. 3de pers. enk. κατεκειτο = katekeito (hij / zij lag neer) van het werkw. κατακειμαι = katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in het NT : katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in de LXX : katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in Mc : katakeimai (neerliggen) . Bijbel (6) : (1) Jdt 13,15 . (2) W 17,7 . (3) Mc 1,30 . (4) Mc 2,4 . (5) Lc 5,25 . (6) Joh 5,3 .

- inf. praes. κατακεισθαι = katakeisthai (neerliggen) van het werkw. κατακειμαι = katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in het NT : katakeimai (neerliggen) . Taalgebruik in de LXX : katakeimai (neerliggen) .Taalgebruik in Mc : katakeimai (neerliggen) . Bijbel (2) : (1) Mc 2,15 . (2) Hnd 28,8 , Een vorm van κατακειμαι = katakeimai (neerliggen) in de LXX (4) , in het NT (12) , in Mc (4) : (1) Mc 1,30 . (2) Mc 2,4 . (3) Mc 2,15 . (4) Mc 14,3 .

  katakeimai (neerliggen)   Mc Mc 1 Mc 2 Mc 14 bijbel O.T. N.T. Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
ind. imperf. 3de pers enk. katekeito    2 : (1) Mc 1,30 .   (2) Mc 2,4 .     6   2 :          
part. praes. gen. mann. enk. katakeimenou      (1) Mc 14,3 .                    
inf. praes. katakeisthai    (1) Mc 2,15 .                    
  Totaal  4            

- katelthôn (naar beneden gegaan) . Aorist actief participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud van het werkwoord katerchômai (naar beneden gaan , afdalen) . Slechts in drie verzen in de bijbel : (1) Hnd 8,5 . (2) Hnd 12,19 . (3) Hnd 18,22 .


- καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten)

- kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in het NT : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in Mc : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) .

- part. praes. acc. mann. enk. καθημενον = kathèmenon (gezeten) van het werkw. καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in het NT : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in Mc : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Bijbel (17) : (1) Re 18,7 . (2) 1 K 1,48 . (3) 1 K 13,14 . (4) 1 K 22,19 . (5) Js 6,1 . (6) Jr 49,31 . (7) 2 Kr 18,18 . (8) Mt 9,9 . (9) Mc 2,14 . (10) Mc 5,15 . (11) Mc 14,62 . (12) Mc 16,5 . (13) Lc 5,27 . (14) Lc 8,35 . (15) Lc 22,56 . (16) Apk 14,14 . (17) Apk 20,11 . Een vorm van καθημαι = kathèmai in de LXX (180) , in het NT (91) , in Mt (19) , in Mc (11) , in Lc (13) .

- ekathèto (hij zat) . In drieënveertig verzen in de bijbel . In tweeëndertig verzen in het O.T. . In elf verzen in het N.T. .

kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
ind. imperfect. 3de pers. enk. ekathèto   43  32  11      10     
part. pr. acc. mann. enk. kathèmenon  17  10           
part. praes. gen. mann. enk. kathèmenou   16             

part. praes. nom. mann. mv. kathèmenoi  

20  13         
part. praes. acc. mann. mv. kathèmenous   14           
imperat. praes. 2de pers. enk. kathou   18  12         
inf. praes. kathèsthai                
                             
                             
                             
totaal                            

- kata (tegen, volgens) . κατα = kata (tegen, volgens) . Taalgebruik in het NT : kata (tegen, volgens) . Taalgebruik in de LXX : kata (tegen, volgens) .Taalgebruik in Mc : kata (tegen, volgens) .

  kata (tegen, volgens)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  kata 1541  1247  294  17  28  55  172  54  59     
  kat  316  231  85  14  11  14  37    31  34  33 
  kath  176  116  60  16  27  14  16     
  totaal 2033  1594  439  34  22  43  10  85  236  99  109     

- kat'idian (?? oikian) : bij zijn eigen - bij zijn huis = thuis . In achttien verzen in het NT . Mt (6) . Mc (7) . Lc (2) . Hnd (1) . Brieven (2) .


- katabainô (neerdalen, afdalen) . καταβαινω = katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in de LXX : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in Lc : katabainô (neerdalen, afdalen) . Een vorm van καταβαινω = katabainô in de LXX (349) , in het NT (81) , in Lc (13) : (1) Lc 2,51 . (2) Lc 3,22 . (3) Lc 6,17 . (4) Lc 8,23 . (5) Lc 9,54 . (6) Lc 10,15 . (7) Lc 10,30 . (8) Lc 10,31 . (9) Lc 17,31 . (10) Lc 18,14 . (11) Lc 19,5 . (12) Lc 19,6 . (13) Lc 22,44 , in Joh (17) .

  katabainô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. part. praes. nom. + acc. onz.  enk. katabainon 11       
  act. ind. aor. 3de pers. enk. katebè   104  91  13       
                               

- act. ind. aor. 3de pers. enk. κατεβη = katebè (hij daalde neer) van het werkw. καταβαινω = katabainô (naar beneden dalen , afdalen) . Taalgebruik in de Septuaginta : katabainô (neerdalen, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katabainô (neerdalen, afdalen) . Bijbel (104) . OT (91) . NT (13) . Lc (4) : (1) Lc 2,51 . (2) Lc 8,23 . (3) Lc 18,14 . (4) Lc 19,6 . Gn (5) : (1) Gn 11,5 . (2) Gn 12,10 . (3) Gn 15,11 . (4) Gn 24,45 . (5) Gn 38,1 .
- Hebreeuws . verbindingswoord wa + werkw.vorm act. ind. imperf. 3de pers. mann. enk. וַיֵּרֶד = wajjerèd (en hij daalde - neer -) van het werkw. יָרַד =jârad (afdalen, afstijgen, vallen) . Taalgebruik in Tenakh : järad (afdalen, afstijgen, vallen) . Getalwaarde : jod = 10 , resj = 20 of 200 , daleth = 4 ; totaal : 34 (2 X 17) OF of 214 (2 X 107) . Structuur : 1 - 2 - 4 . De som van de elementen is telkens 7 . MT (41) . Pentateuch (15) : (1) Gn 11,5 . (2) Gn 12,10 . (3) Gn 15,11 . (4) Gn 38,1 . (5) Ex 19,14 . (6) Ex 19,20 . (7) Ex 19,25 . (8) Ex 32,15 . (9) Ex 34,5 . (10) Lv 9,22 . (11) Nu 11,25 . (12) Nu 12,5 . (13) Nu 14,45 . (14) Nu 20,28 . (15) Dt 26,5 .
- Lat. descendere . Fr. descendre . E. to descend . Ned. neerdalen , afdalen . D. herabkommen . Jrd (Jared) is ook een persoonsnaam .


- κατακοπτω = katakoptô (neerslaan, doden)

- katakoptô (neerslaan, doden) . κατακοπτω = katakoptô (neerslaan, doden) . Taalgebruik in het NT : katakoptô (neerslaan, doden) . Taalgebruik in de LXX : katakoptô (neerslaan, doden) .

- act. part. praes. nom. mann. enk. = katakoptôn (neerslaand, dodend) van het werkw. κατακοπτω = katakoptô (neerslaan, doden) . Taalgebruik in het NT : katakoptô (neerslaan, doden) . Taalgebruik in de LXX : katakoptô (neerslaan, doden) . Bijbel (1) : Mc 5,5 . Een vorm van κατακοπτω = katakoptô (neerslaan, doden) in de LXX (22) , in het NT (1) .


- katakrèmnizô (van een steile hoogte gooien) . katakrèmnizô (van een steile hoogte gooien) . Taalgebruik in het NT : katakrèmnizô (van een steile hoogte gooien) . Taalgebruik in Lc : katakrèmnizô .

  katakrèmnizô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. inf. aor.                              
                               
                               

- katalambanô (vastgrijpen, zich meester maken van, verrassen) . katalambanô (vastgrijpen, zich meester makenb van, verrassen) . Taalgebruik in het NT : katalambanô (vastgrijpen, zich meester maken van, verrassen) . Taalgebruik in de LXX : katalambanô (vastgrijpen, zich meester maken van, verrassen) . Een vorm van katalambanô (vastgrijpen, zich meester makenb van, verrassen) in de LXX (126) , in het NT (13) . act. conjunct. aor. 3de pers. enk. katalabè(i) (dat hij verrasse) . Bijbel (14) : (1) Gn 19,19 . (2) Nu 32,23 . (3) Dt 19,6 . (4) 2 S 15,14 . (5) 1 K 18,44 . (6) Js 59,9 . (7) Ez 33,4 . (8) Hos 2,9 . (9) Hos 10,9 . (10) Spr 2,17 . (11) Sir 7,1 . (12) Mc 9,18 . (13) Joh 12,35 . (14) 1 Tes 5,4 .


- kataleipô (verlaten, achterlaten) . καταλειπω = kataleipô (verlaten, achterlaten) . Taalgebruik in het NT : kataleipô (verlaten, achterlaten) . Taalgebruik in de LXX : kataleipô (verlaten, achterlaten) . Taalgebruik in Lc : kataleipô (verlaten, achterlaten) .

  kataleipô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
                               
                               
                               
                               


--- katalipôn (achtergelaten) . In tien verzen in de bijbel . In vier verzen in het O.T. . In zes verzen in het N.T. . Bij Matteüs komt het in drie verzen voor . Jezus laat Nazaret achter zich . Daar heeft hij zijn kinder- en jeugdjaren doorgebracht . Jezus sluit definitief een periode af .
  Mt 4,13 Mt 16,4 Mt 21,17
verbindend voegwoord kai (en) kai (en) kai (en)
participiumzin katalipôn (achtergelaten) katalipôn (achtergelaten) katalipôn (achtergelaten)
lijdend voorwerp tèn Nazara (Nazaret) autous (hen) autous (hen)
werkwoordvorm van erchomai elthôn (gegaan) apèlthen (ging hij weg) exèlthen exô tès poleôs (ging hij buiten de stad)
  katôikèsen vestigde hij zich)    
  eis Kafarnaoum (in Kafarnaüm)   eis Bèthanian (naar Bethanië)
  21. Begin van Jezus'optreden in Galilea : Mc 1,14-15 - Mt 4,12-17 - Lc 4,14-15 - 159. Vraag om een teken uit de hemel : Mc 8,11-13 - Mt 16,1-4 - Mt 12,38-42 - 284. Jezus in de tempel. Terugkeer naar Betanië : Mc 11,18-19 - Mt 21,14-17 - Lc 19,47-48 -

--- act. ind. aor. 3de pers. enk. κατελιπεν = katelipen (hij liet achter) . Bijbel (31) . OT (28) . NT (3) : (1) . (2) . (3) . In eenendertig verzen in de bijbel . In achtentwintig verzen in het O.T. : (8) 1 K 19,20 . In drie verzen in het N.T. .


- katamanthanô (grondig leren, observeren, nauwkeurig onderzoeken) . καταμανθανω = katamanthanô (grondig leren, observeren, nauwkeurig onderzoeken) . Taalgebruik in de Bijbel : katamanthanô (grondig leren, observeren, nauwkeurig onderzoeken) . Een vorm van καταμανθανω = katamanthanô in de LXX (8) , in het NT (1) : act. imperatief. aor. 2de pers. mv. καταμαθετε = katamathete (observeert, leert) .
-


- καταπετασμα = katapetasma (voorhangsel , het neergevallene)

- katapetasma (voorhangsel) . καταπετασμα = katapetasma (voorhangsel , het neergevallene) . Taalgebruik in het NT : katapetasma (voorhangsel) . Taalgebruik in de LXX : katapetasma (voorhangsel) . Bijbel (17) : (1) Ex 26,31 . (2) Ex 26,33 . (3) Ex 35,12 . (4) Ex 37,3 . (5) Ex 37,5 . (6) Ex 37,16 . (7) Ex 39,19 . (8) Lv 4,6 . (9) Lv 21,23 . (10) Nu 3,26 . (11) Nu 4,5 . (12) 2 Kr 3,14 . (13) 1 Mak 1,22 . (14) Mt 27,51 . (15) Mc 15,38 . (16) Lc 23,45 . (17) Heb 9,3 .

  katapetasma (voorhangsel , het neergevallene) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + acc. onz. enk. katapetasma 17  13         
gen. onz. enk.   katapetasmatos 21  19                   
dat. onz. enk. katapetasmati                         
  totaal 41  35         

- καταπλεω = katapleô (naar beneden varen)

- katapleô (naar beneden varen) . καταπλεω = katapleô (naar beneden varen) . Taalgebruik in het NT : katapleô (naar beneden varen) . Taalgebruik in de LXX : katapleô (naar beneden varen) .

- act. ind. aor. 3de pers. mv. κατεπλευσαν = katepleusan (zij vaarden naar beneden) van het werkw. καταπλεω = katapleô (naar beneden varen) . Taalgebruik in het NT : katapleô (naar beneden varen) . Taalgebruik in de LXX : katapleô (naar beneden varen) . Bijbel (1) : Lc 8,26 . Een vorm van in de LXX (0) , in het NT (1) .


- katartizô (inrichten, in orde brengen, herstellen) . καταρτιζω = katartizô (inrichten, in orde brengen, herstellen) . Taalgebruik in het NT : katartizô (inrichten, in orde brengen, herstellen) .


- κατασκευαζω = kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken)

- kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . κατασκευαζω = kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Taalgebruik in het NT : kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Taalgebruik in de LXX : kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Een vorm van κατασκευαζω = kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) in de LXX (28) , in het NT (11) , in Mc (1) .
- act. ind. fut. 3de pers. enk. κατασκευασει = kataskeuasei (hij zal uitrusten, inrichten) . Bijbel =NT (3) : (1) Mt 11,10 . (2) Mc 1,2 . (3) Lc 7,27 . Een vorm van κατασκευαζω = kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) in de LXX (28) , in het NT (11) , in Mc (1) .
-- act. part. aor. nom. mann. enk. κατασκευασας = kataskeuasas (uitrustende) van het werkw. kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Taalgebruik in het NT : kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Taalgebruik in de LXX : kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Bijbel (7) : (1) Js 40,28 . (2) Js 45,7 . (3) W 9,2 . (4) W 13,4 . (5) Ba 3,32 . (6) Heb 3,3 . (7) Heb 3,4 .

- ακατασκευαστος = akataskeuastos (onuitgerust, oningericht) . Zie het werkw. κατασκευαζω = kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Taalgebruik in het NT : kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Taalgebruik in de LXX : kataskeuazô (uitrusten, optuigen, inrichten, bouwen, maken) . Een vorm van in de LXX (1) : Gn 1,2 , in het NT (0) .


- καθαιρεω = kathaireô (naar beneden nemen, afnemen)

- kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . καθαιρεω = kathaireô (naar beneden nemen, afnemen) . Taalgebruik in het NT : kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . Taalgebruik in de LXX : kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . Een vorm van καθαιρεω = kathaireô in de LXX (95) , in het NT (9) : (1) Mc 15,36 . (2) Mc 15,46 . (3) Lc 1,52 . (4) Lc 12,18 . (5) Lc 23,53 . (6) Hnd 13,19 . (7) Hnd 13,29 . (8) Hnd 19,27 . (9) 2 . In de LXX is een vorm van het werkw. καθαιρεω = kathaireô de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. καθειλεν = katheilen van het werkw. καθαιρεω = kathaireô (naar beneden nemen, afnemen) . Taalgebruik in het NT : kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . Taalgebruik in de LXX : kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . Bijbel (22) : (1) Gn 24,18 . (2) Gn 24,46 . (3) Re 9,45 . (4) 2 K 14,13 . (5) 2 K 16,17 . (6) 2 K 23,7 . (7) 2 K 23,8 . (8) 2 K 23,12 . (9) Js 14,17 . (10) Jr 52,14 . (11) Spr 21,22 . (12) Kl 2,2 . (13) Kl 2,17 . (14) Jdt 13,6 . (15) 1 Mak 1,31 . (16) 1 Mak 2,25 . (17) 1 Mak 5,65 . (18) 1 Mak 5,68 . (19) 1 Mak 9,54. (20) Sir 10,14 . (21) Sir 28,14 . (22) Lc 1,52 . Een vorm van καθαιρεω = kathaireô in de LXX (95) , in het NT (9) : (1) Mc 15,36 . (2) Mc 15,46 . (3) Lc 1,52 . (4) Lc 12,18 . (5) Lc 23,53 . (6) Hnd 13,19 . (7) Hnd 13,29 . (8) Hnd 19,27 . (9) 2 Kor 10,5 . In de LXX is een vorm van het werkw. καθαιρεω = kathaireô de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden .

- act. part. aor. nom. mann. enk. καθελων = kathelôn (afnemend) van het werkw. καθαιρεω = kathaireô (naar beneden nemen, afnemen) . Taalgebruik in het NT : kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . Taalgebruik in de LXX : kathaireô (afnemen, naar beneden nemen) . Bijbel (3) : (1) Mc 15,46 . (2) Lc 23,53 . (3) Hnd 13,19 . Een vorm van καθαιρεω = kathaireô in de LXX (95) , in het NT (9) : (1) Mc 15,36 . (2) Mc 15,46 . (3) Lc 1,52 . (4) Lc 12,18 . (5) Lc 23,53 . (6) Hnd 13,19 . (7) Hnd 13,29 . (8) Hnd 19,27 . (9) 2 Kor 10,5 . In de LXX is een vorm van het werkw. καθαιρεω = kathaireô de vertaling van 13 verschillende Hebreeuwse woorden .


- καθαπερ = kathaper (zoals)

- kathaper (zoals) . καθαπερ = kathaper (zoals) . Taalgebruik in het NT : kathaper (zoals) . Taalgebruik in de LXX : kathaper (zoals) . Bijbel (83) . LXX (70) . NT (13) .


- καθαριζω = katharizô (schoon maken, reinigen)

- katharizô (schoon maken, reinigen) . καθαριζω = katharizô (schoon maken, reinigen) . Taalgebruik in het NT : katharizô (schoon maken, reinigen) . Taalgebruik in de LXX : katharizô (schoon maken, reinigen).

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. inf. aor. katharisai   15  12          3      
  act. part. praes. nom. mann. enk. katharizôn                
  pass. ind. aor. 3de pers. enk. ekatharisthè              
  pass. imperat. aor. 2de pers. enk.  katharisthèti            
                               
                               
                               

act. qal imperf. 3de pers. mann. enk. wajjitëhâr (en hij werd rein) van het werkw. tâhâr (rein zijn, rein worden) . Taalgebruik in Tenach : tâhâr (rein zijn, rein worden) . Getalwaarde : tet = 9 , he = 5 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) OF 214 (2 X 107) . Tenach (2) : (1) 2 K 5,14 . (2) 2 Kr 34,5 . In 2 K 5,14 heeft het betrekking op de reiniging van melaatsheid , in 2 Kr 34,5 op de reiniging van het volk . Gr. pass. ind. aor. 3de pers. enk. ekatharisthè (hij werd gereinigd) van het werkw. katharizô (schoon maken, reinigen) . Taalgebruik in het NT : katharizô (schoon maken, reinigen) . Taalgebruik in de LXX : katharizô (schoon maken, reinigen) . LXX (3) : (1) Nu 12,15 (een vorm van ´âsaph = verzamelen, terugtrekken) . (2) 2 K 5,14 . (3) Jdt 16,18 (reiniging van het volk) . NT (3) : (1) Mt 8,3 . (2) Mc 1,42 . (3) Lc 4,27 . In de 3 verzen van het NT heeft het betrekking op de reiniging van melaatsheid . In Lc 4,27 is er sprake van de genezing van Naäman door de profeet Elisja . De meervoudsvorm ekatharisthèsan (zij werden gereinigd) komt in de bijbel 4X voor : (1) Ezr 6,20 . (2) Neh 12,30. (3) Lc 17,14 . (4) Lc 17,17 . ; met betrekking tot de reiniging van melaatsen 2X : (1) Lc 17,14 . (4) Lc 17,17 . Een vorm van katharizô (schoon maken, reinigen) in de LXX in 125 verzen , in het NT in 31 verzen . Ned. katharsis (proces van zuivering) . Katharen < katharoi (zuiveren) .

- --- katharisthèti (wees gereinigd) . Passief aorist imperatief tweede persoon enkelvoud van het werkwoord katharizô (reinigen) . In drie verzen in de bijbel : (1) 2 K 5,13 (in het verhaal van de genezing van Naäman door de profeet Elisa) . (2) Mt 8,3 // (3) Mc 1,41 // (4) Lc 5,13 .

- act. inf. aor. καθαρισαι = katharisai (om te reinigen) van het werkw. καθαριζω = katharizô (schoon maken, reinigen) . Taalgebruik in het NT : katharizô (schoon maken, reinigen) . Taalgebruik in de LXX : katharizô (schoon maken, reinigen) . Bijbel (15) . LXX (12) . NT (3) :


 

- katechô (tegenhouden, verhinderen) . katechô (tegenhouden, verhinderen) . Taalgebruik in het NT : katechô (tegenhouden, verhinderen) . Taalgebruik in Lc : katechô (tegenhouden, verhinderen) .

  katechô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
                               
  act. ind. imperf. 3de pers. mv. kateichon                  
                               
                               

- katègoreô (iemand van iets beschuldigen) . κατηγορεω = katègoreô (tegenspreken, iemand van iets beschuldigen) . Taalgebruik in het NT : katègoreô (iemand van iets beschuldigen) . Taalgebruik in de LXX : katègoreô (iemand van iets beschuldigen) . Taalgebruik in Lc : katègoreô (iemand van iets beschuldigen) . Taalgebruik in Hnd : katègoreô (iemand van iets beschuldigen) . Een vorm van κατηγορεω = katègoreô in de LXX (6) , in het NT (22) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               

 

- katenanti (tegenover) . katenanti (tegenover) . Taalgebruik in het NT : katenanti (tegenover) . Taalgebruik in Mc : katenanti (tegenover) . N. tegeover . D. gegenüber . E. against . Lat. contra . Fr. face à .

  katenanti  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
    82  74         

- katerchomai (neergaan, afdalen) . katerchomai (neergaan, afdalen) . Taalgebruik in het NT : katerchomai (neergaan, afdalen) . Taalgebruik in Lc . : katerchomai (neergaan, afdalen) .

  katerchomai  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  ind. aor. 3de pers. enk. katèlthen                  
  part. aor. gen. mv. katelthontôn                    
                               

- κατεσθιω = katesthiô (eten, verscheuren, verslinden)

- katesthiô (eten, verscheuren, verslinden) . κατεσθιω = katesthiô (eten, verscheuren, verslinden) . Taalgebruik in het NT : katesthiô (eten, verscheuren, verslinden) . Taalgebruik in de LXX : katesthiô (eten, verscheuren, verslinden) .

-


- kateulogeô (zegenen) . kateulogeô (zegenen) . Taalgebruik in het NT : kateulogeô (zegenen) . Taalgebruik in Mc : kateulogeô .

  kateulogeô (zegenen)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. praes. 3de pers. enk. kateulogei                 
                               

- καθευδω = katheudô (slapen)

- katheudô (slapen) . καθευδω = katheudô (slapen) . Taalgebruik in het NT : katheudô (slapen) . Taalgebruik in de LXX : katheudô (slapen) . Taalgebruik in Mc : katheudô .

- act. ind. praes. nom. mann. enk. καθευδων = katheudôn (slapende) van het werkw. καθευδω = katheudô (slapen) . Taalgebruik in het NT : katheudô (slapen) . Taalgebruik in de LXX : katheudô (slapen) . LXX (2) . NT (2) : (1) Mc 4,38 . (2) Ef 5,14 .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. part. praes. acc. mann. mv. katheudontas                
                               

- kateuthunô (recht maken, richten, leiden) . κατευθυνω = kateuthunô (recht maken, richten, leiden) . Taalgebruik in de Bijbel : kateuthunô (recht maken, richten, leiden) .

- act. inf. aor. κατευθυναι = kateuthunai van het werkw. κατευθυνω = kateuthunô (recht maken, richten, leiden) . Taalgebruik in de Bijbel : kateuthunô (recht maken, richten, leiden) . Bijbel (4) : (1) Jdt 12,8 . (2) Lc 1,79 . (3) 1 Tes 3,11 . (4) 2 Tes 3,5 . Een vorm van κατευθυναι = kateuthunai in de LXX (73) , in het NT (3) : (1) Lc 1,79 . (2) 1 Tes 3,11 . (3) 2 Tes 3,5 .


 

- katècheô (doen klinken, leren) . katècheô (doen klinken, leren) . Taakgebruik in het NT : katècheô (doen klinken, leren) . Taakgebruik in Lc : katècheô .

  katècheô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  pass. ind. aor. 2de pers. enk. katèchèthès                    
                               
                               

- καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten)


- kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in het NT : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in Mc : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) .

  kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten)  Mc Mc 2 Mc 3 Mc 4 Mc 5 Mc 10 Mc 12 Mc 13 Mc 14 Mc 16 bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
1 ind. imperfect. 3de pers. enk. ekathèto     (1) Mc 3,32 .       (2) Mc 10,46 .           43  32  11      10     
2 part. pr. acc. mann. enk. kathèmenon  (1) Mc 2,14 .       (2) Mc 5,15 .       (3) Mc 14,62 . (4) Mc 16,5 .     17  10           
3 part. praes. gen. mann. enk. kathèmenou               (1) Mc 13,3 .       16             
4

part. praes. nom. mann. mv. kathèmenoi  

(1) Mc 2,6 .                   20  13         
5 part. praes. acc. mann. mv. kathèmenous     (1) Mc 3,34 .                 14           
6 imperat. praes. 2de pers. enk. kathou             (1) Mc 12,36 .         18  12     
7 inf. praes. kathèsthai       (1) Mc 4,1 .                            
  totaal 11  131  80  51  12  11  12  32  34 

- καθιζω = kathizô

- kathizô (zitten) . καθιζω = kathizô (zitten) . Taalgebruik in het NT : kathizô (zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathizô (zitten) . Taalgebruik in Mc : kathizô (zitten) . Een vorm van καθιζω = kathizô in de LXX (255) , in het NT (45) .
- act. imperat. aor. 2de pers. mv. = kathisate (zit neer) van het werkw. καθιζω = kathizô (zitten) . Taalgebruik in het NT : kathizô (zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathizô (zitten) . Taalgebruik in Mc : kathizô (zitten) . Bijbel (12) : (1) Gn 22,5 . (2) 2 S 10,5 . (3) 1 K 21,9 . (4) 2 K 25,24 . (5) Jr 13,18 . (6) Job 6,29 . (7) Rt 4,2 . (8) 1 Kr 19,5 . (9) Bar 2,21 . (10) Mt 26,36 . (11) Mc 14,32 . (12) Lc 24,49 . Een vorm van καθιζω = kathizô in de LXX (255) , in het NT (45) .

  kathizô (zitten)    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
act. ind. aor. 3de pers. enk. ekathisen    82  69  13       
act. part. aor. nom. mann. enk. kathisas   2 : (1) Mc 9,35 . (2) Mc 12,41 .   14  11       
act. conj. aor. 1ste pers. mv. kathisômen   1 : Mc 10,37 .                  
act. imperat. aor. 2de pers. enk. kathou    18  12     
act. imperat. aor. 2de pers. mv. kathisate     12             
act. inf. aor. kathisai     16  10       
  totaal                              

- katô (naar beneden) . katô (naar beneden) . Taalgebruik in het NT : katô (naar beneden) . Taalgebruik in Lc : katô .

  katô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
    34  25         

- κατοικησις = katoikèsis (woning)

- katoikèsis (woning) . κατοικησις = katoikèsis (woning) . Taalgebruik in het NT : katoikèsis (woning) . Taalgebruik in de LXX : : katoikèsis (woning) . Een vorm van κατοικησις = katoikèsis (woning) in de LXX (8) , in het NT (1) .

- acc. vr. enk. κατοικησιν = katoikèsin van het zelfst. naamw. κατοικησις = katoikèsis (woning) . Taalgebruik in het NT : katoikèsis (woning) . Taalgebruik in de LXX : : katoikèsis (woning) . Bijbel (1) : Mc 5,3 . Een vorm van κατοικησις = katoikèsis (woning) in de LXX (8) , in het NT (1) .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. katô(i)kèsen (hij zeete neer, hij woonde) van het werkw. katô(i)keô (neerzetten, wonen) . Zie het zelfst. naamw. κατοικησις = katoikèsis (woning) . Taalgebruik in het NT : katoikèsis (woning) . Taalgebruik in de LXX : : katoikèsis (woning) . Pentateuch (16) . Gn () :


- kathôs (zoals) . καθως = kathôs (zoals) . Taalgebruik in het NT : kathôs (zoals) . Taalgebruik in de LXX : kathôs (zoals) . Taalgebruik in Mc : kathôs (zoals) . Taalgebruik in Lc : kathôs (zoals) . Hebr. ka´äsjèr (zoals) < kë + ´äsjèr (die) OF persoonsnaam ´âsjer (Aser) . Taalgebruik in Tenakh : ´äsjèr . Tenakh (488) . Lat. sicut . Fr. selon . E. as . D. wie .

Taalgebruik in het NT : kathôs (zoals) . Taalgebruik in de LXX : kathôs (zoals) . Taalgebruik in Mc : kathôs (zoals) . Taalgebruik in Lc : kathôs (zoals) .

kathôs (zoals)

bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev.
  405 326 179 3 8 17 31 11 109 - 28  59 

 

Mt Mc Lc syn. ev.
kathôs (zoals) bij syn.  3 : (1) Mt 21,6 . (2) Mt 26,24 . (3) Mt 28,6 . 8 : (1) Mc 1,2 (gegraptai) . (2) Mc 4,33 . (3) Mc 9,13 (gegraptai) . (4) Mc 11,6 (eipen) . (5) Mc 14,16 (eipen) . (6) Mc 14,21 (gegraptai) . (7) Mc 15,8 . (8) Mc 16,7 (eipen) . 17 : (1) Lc 1,2 . (2) Lc 1,55 . (3) Lc 1,70 . (4) Lc 2,20 . (5) Lc 2,23 . (6) Lc 5,14 . (7) Lc 6,31 . (8) Lc 6,36 . (9) Lc 11,1 . (10) Lc 11,30 . (11) Lc 17,26 . (12) Lc 17,28 . (13) Lc 19,32 . (14) Lc 22,13 . (15) Lc 22,29 . (16) Lc 24,24 . (17) Lc 24,39 . 28 : (1) Mt 26,24 // Mc 14,21 . 59 

-- kathôs elalèsen (zoals hij sprak) in NT = Lc (2) : (1) Lc 1,55 . (2) Lc 1,70 .

dâbhar (spreken)  Tenakh Gn   Ex   Lv   Nu   Dt   Joz   Re   Rt  1 S  2 S  1 K  2 K  1 Kr  2 Kr  Ezr  Neh  Est  Job  Ps  Spr  Pr 
ka´äsjèr dibbèr (zoals hij sprak)  59  15                 

 

Lc Hnd syn. ev.
kathôs (zoals) in Lc en Hnd  17 : (1) Lc 1,2 . (2) Lc 1,55 . (3) Lc 1,70 . (4) Lc 2,20 . (5) Lc 2,23 . (6) Lc 5,14 . (7) Lc 6,31 . (8) Lc 6,36 . (9) Lc 11,1 . (10) Lc 11,30 . (11) Lc 17,26 . (12) Lc 17,28 . (13) Lc 19,32 . (14) Lc 22,13 . (15) Lc 22,29 . (16) Lc 24,24 . (17) Lc 24,39 . 11 : (1) Hnd 2,4 . (2) Hnd 2,22 . (3) Hnd 7,17 . (4) Hnd 7,42 . (5) Hnd 7,44 . (6) Hnd 7,48 . (7) Hnd 11,29 . (8) Hnd 15,8 . (9) Hnd 15,14 . (10) Hnd 15,15 . (11) Hnd 22,3 . 28  59 

 

Joh syn. ev.
kathôs (zoals) in Joh   31: (1) Joh 1,23 . (2) Joh 3,14 . (3) Joh 5,23 . (4) Joh 5,30 . (5) Joh 6,31 . (6) Joh 6,57 . (7) Joh 6,58 . (8) Joh 7,38 . (9) Joh 8,28 . (10) Joh 10,15 . (11) Joh 12,14 . (12) Joh 12,50 kathôs (zoals) .... houtôs (zo) . . (13) Joh 13,15 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (14) Joh 13,33 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (15) Joh 13,34 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (16) Joh 14,27 . (17) Joh 14,31 . (18) Joh 15,4 kathôs (zoals) .... houtôs (zo) . (19) Joh 15,9 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (20) Joh 15,10 . (21) Joh 15,12 . (22) Joh 17,2 . (23) Joh 17,11 . (24) Joh 17,14 . (25) Joh 17,16 . (26) Joh 17,18 (kathôs ... kai ... : zoals... ook) . (27) Joh 17,21 . (28) Joh 17,22 . (29) Joh 17,23 . (30) Joh 19,40 . (31) Joh 20,21 . 28  59 

- kathoti (naarmate, omdat) . kathoti (naarmate, omdat) . Taalgebruik in het NT : kathoti (naarmate, omdat) . Taalgebruik in Lc : kathoti (naarmate, omdat) .

  kathoti  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
    68  62               

- kefalè (hoofd) . kefalè (hoofd) . Taalgebruik in het NT : kefalè (hoofd) . k / c (of wellicht een harde h) - f / p . Lat. caput . Fr. tête . E. head . D. Haupt . ro´sj (hoofd, top, begin) . Taalgebruik in Tenakh : ro´sj (hoofd, top, begin) . Bijbel (50) . OT (34) . NT (12) : (1) Mt 5,36 . (2) Mt 14,11 . (3) Joh 19,2 . (4) Joh 20,12 . (5) 1 Kor 11,3 . (6) 1 Kor 11,5 . (7) 1 Kor 12,21 . (8) Ef 4,15 . (9) Ef 5,23 . (10) Kol 1,18 . (11) Kol 2,10 . (12) Apk 1,14 . Een vorm van kefalè (hoofd) in de LXX (433) , in het NT (75) . estin hè kefalè (hij is het hoofd) . NT (3) : (1) Ef 4,15 . (2) Kol 1,18 . (3) Kol 2,10 . hos estin hè kefalè (die is het hoofd) . NT (2) : (1) Ef 4,15 . (2) Kol 2,10 .

- kenturiôn (centurio, honderdman) . In het NT slechts in Mc . Mc (3) : (1) Mc 15,39 : nom. mann. enk. kenturiôn . (2) Mc 15,44 : acc. mann. enk. kenturiôna . (3) Mc 15,45 : gen. mann. enk. kenturiônos .


- κερας = keras (hoorn)

- keras (hoorn) . κερας = keras (hoorn) . Taalgebruik in het NT : keras (hoorn) . Taalgebruik in de LXX : keras (hoorn) . Taalgebruik in Lc : keras (hoorn) . Bijbel (39) . OT (38) . NT (1) = Lc (1) : Lc 1,69 . Een vorm van κερας = keras (hoorn) in de LXX (123) , in het NT (11) : (1) Lc 1,69 . (2) Apk 5,6 . (3) Apk 9,13 . (4) Apk 12,3 . (5) Apk 13,1 . (6) Apk 13,11 . (7) Apk 17,3 . (8) Apk 17,7 . (9) Apk 17,12 . (10) Apk 17,16 . In de LXX kan een vorm van κερας = keras de vertaling van 4 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .

  keras  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
    39  38     1 : Lc 1,69 .            

 


- kèrussô (verkondigen) . κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in het NT : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in de LXX : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in Mc : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in Lc : kèrussô (verkondigen) .

kèrussô (verkondigen) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev.
ind. pr. 3de p. enk. kèrussei 2   2         1 1      
ind. pr. 1ste p. mv. kèrussô                  
ind. pr. 3de p. mv. kèrussousin 1   1           1      
ind. pr. + imp. 2de p. mv. kèrussete 1   1 1             1 1
ind. pr. 1ste p. mv. kèrussomen                  
act. part. pr.  nom. m. + vr. enk. kèrussôn 13   13 3 3 4   2 1   10 10
inf. pr. kèrussein 6   6 2 3 1         6 6
ind. imperf. 3de p. enk. ekèrussen   1        
ind. imp. 3de p. mv. ekèrusson 1   1   1           1 1
ind aor. 3de p. enk. ekèruxen              
ind. aor. 3de p. mv. ekèruxan  4 2 2   2           2 2
imperat. aor. 2de p. mv. kèruxate 8 6 2 1 1           2 2
act. ind. inf. aor. kèruxai  6 3 3     2   1     2 2
ind.. part. pr. nom. man. enk. kèruxas                  
pass. fut.. 3de p. enk. kèruchthèsetai            
inf. pass. aor. kèruchthènai      1        
conj. aor. 1ste p. enk.         1              
                         
Totaal (bij benadering)                          

- act. inf. praes. = kèrussein . (1) Mc 1,45 . (3) Mc 5,20 . De infinitief kèrussein komt in zes verzen in de bijbel voor : (1) Mt 4,17 . (2) Mt 11,1 . (3) Mc 1,45 . (4) Mc 3,14 . (5) Mc 5,20 . (6) Lc 9,2 . - kèrussôn (verkondigend) . In dertien verzen in de bijbel . Slechts in het NT : (1) Mt 3,1 . (2) Mt 4,23 : to euaggelion tès basileias (het evangelie van het koninkrijk) . (3) Mt 9,35 : to euaggelion tès basileias (het evangelie van het koninkrijk) . (4) Mc 1,4 : baptisma metanoias (een doopsel van bekering) . (5) Mc 1,15 : kèrussôn to euaggelion tou theou (verkondigend het evangelie van God) . (6) Mc 1,39 . (7) Lc 3,3 : baptisma metanoias (een doopsel van bekering) . (8) Lc 4,44 . (9) Lc 8,1 . (10) Lc 8,39 . (10) Hnd 20,25 : kèrussôn tèn basileian (verkondigend het koninkrijk) . (11) Hnd 28,31 : kèrussôn tèn basileian tou theou (verkondigend het koninkrijk van God) (13) Rom 2,2 .

- act. part. pr.  nom. m. + vr. enk. κηρυσσων = kèrussôn (verkondigend) van het werkw. κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in het NT : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in de LXX : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in Lc : kèrussô (verkondigen) . Bijbel (13) : (1) Mt 3,1 . (2) Mt 4,23 . (3) Mt 9,35 . (4) Mc 1,4 . (5) Mc 1,14 . (6) Mc 1,39 . (7) Lc 3,3 . (8) Lc 4,44 . (9) Lc 8,1 . (10) Lc 8,39 . (11) Hnd 20,25 . (12) Hnd 28,31 . (13) Rom 2,21 . Een vorm van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in de LXX (32) , in het NT (61) , in Lc (9) : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 4,18 . (3) Lc 4,19 . (4) Lc 4,44 . (5) Lc 8,1 . (6) Lc 8,39 . (7) Lc 9,2 . (8) Lc 12,3 . (9) Lc 24,47 . In Lc : 5 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 9 verzen in 6 hoofdstukken . In Hnd : 6 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 8 verzen in 7 hoofdstukken . In de LXX kan κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) de vertaling van 6 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .

  kèrussô (verkondigen) Mc Mc 1 Mc 3 Mc 5 Mc 6 Mc 7 Mc 13 Mc 14 Mc 16
1 ind. part. pr.  nom. m. + vr. enk. kèrussôn 3 (1) Mc 1,4 . (2) Mc 1,14 . (3) Mc 1,39              
2 inf. pr. kèrussein 3 (1) Mc 1,45 .   (2) Mc 3,14 . (3) Mc 5,20          
3 ind. imperf. 3de p. enk. ekèrussen 1 (1) Mc 1,7 .                
4 ind. imp. 3de p. mv. ekèrusson 1         (1) Mc 7,36 .        
5 ind. aor. 3de p. mv. ekèruxan  2       (1) Mc 6,12       (2) Mc 16,20 .
6 imperat. aor. 2de p. mv. kèruxate 1               (1) Mc 16,15 .
7 act. conj. aor. 1ste pers. enk. 1 (1) Mc 1,38 .                
8 inf. pass. aor. kèruchthènai            (1) Mc 13,10 .    
9 pass. conj. aor. 3de pers. enk. kèruchthè 1             (1) Mc 14,9 .  
  Totaal 14
  kèrussô (verkondigen) Mc Mc 1 Mc 3 Mc 5 Mc 6 Mc 7 Mc 13 Mc 14 Mc 16

- Lat. praedicare . Fr. proclamer . Ned. verkondigen . prediken . E. to preach . D. predigen .

In twee verzen in Hnd : (11) Hnd 20,25 (Paulus' afscheid in Milete) . (12) Hnd 28,31 . In deze twee verzen staat de formulering kèrussôn tèn basileian tou theou (verkondigend het koninkrijk van God)

--- ekèrusson (zij verkondigden). Slechts in één vers in de bijbel : Mc 7,36 .
--- ekèrussen (hij verkondigde) . In vier verzen in de bijbel : (1) Est 6,11 . (2) Mc 1,7 . (3) Hnd 8,5 . (4) Hnd 9,20 .

Mc 1,39  Mc 1,14 // Mt 4,17 Mc 1,9 Mc 1,4 // Mt 3,1 Mc 1,21 Mc 1,21 Mc 1,38 Mc 1,34
kai (en)  kai (en) ... kai (en) egeneto ... (het gebeurde) egeneto ("trad op")  kai (en)... kai (en) kai legei autois (en, hij zei hen)  
ijlthen (ging)  ijlthen (ging) ho Iijsous (Jezus)  ijlthen (ging) Iijsous (Jezus)  Iooannijs ho baptidzoon (Johannes de dopende) ...   eiselthoon (binnengaande) eisporeuontai (zij gingen) agoomen (laten wij gaan)  
  eis tijn Galilaian (naar Galilea)  apo Nazareth tijs Galilaias (van Nazaret van Galilea) en tiji erijmooi (in de woestijn) eis tijn sunagoogijn (in de synagoge) eis Kafarnaoum (naar Kafarnaüm) allachou eis tas echomenas koomopoleis (elders naar de naburige stadjes)  
kijrussoon  eis tas sunagoogas autoon (in hun synagogen) eis holijn tijn Galilaian (in geheel Galilea)  kijrussoon (verkondigende)     kijrussoon (verkondigende edidasken (onderwees hij)   hina kai ekei kijruksoo (opdat ik ook daar verkondig)  
   to euaggelion tou theou (de blijde boodschap van God) ... kai ebaptisthij (eb hij werd gedoopt) baptisma metanoias eis afesin hamartioon (het doopsel van bekering tot vergeving van zonden)        
kai (en) ta daimonia (de duivels) ekballoon (uitwerpende)  kai legoon... ijggiken hij basileia tou theou. metanoeite (en zeggende... nabij is het koninkrijk van God. Bekeer je... )           kai daimonia polla (en vele duivels) eksebalen (dreef ij uit)
 Mc 1,39 // Mt 4,23 // Mt 9,35 : prediking in de synagogen Mc 1,14-15 // Mt 4,12-17 // Lc 4,14-15 : vegin van Jezus' optreden in Galilea   Mc 1,9-11 // Mt 3,13-17 // Lc 3,21-22: de doop van Jezus  Mc 1,1-6 // Mt 3,1-6 // Lc 3,1-6 : optreden van Johannes de Doper Mc 1,21 // Mt 4,23-25; 5,1-2 // Lc 4,31 : Jezus leert en geneest Mc 1,21 // Mt 4,23-25; 5,1-2 // Lc 4,31 : Jezus leert en geneest Mc 1,21 // Mt 4,23-25; 5,1-2 // Lc 4,31 : Jezus leert en geneest 59. Genezingen en exorcismen : Mc 1,32-34 // Mt 8,16-17 // Lc 4,40-41

- act. inf. aor. κηρυξαι = kèruxai van het werkw. κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in het NT : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in de LXX : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in Lc : kèrussô (verkondigen) . Bijbel (6) : (1) Js 61,1 . (2) 2 Kr 36,22 . (3) 1 Mak 5,49 . (4) Lc 4,18 . (5) Lc 4,19 . (6) Hnd 10,42 . Een vorm van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in de LXX (32) , in het NT (61) , in Lc (9) : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 4,18 . (3) Lc 4,19 . (4) Lc 4,44 . (5) Lc 8,1 . (6) Lc 8,39 . (7) Lc 9,2 . (8) Lc 12,3 . (9) Lc 24,47 . In Lc : 5 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 9 verzen in 6 hoofdstukken . In Hnd : 6 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 8 verzen in 7 hoofdstukken .
- κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) kan de vertaling van 6 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .
- Lat. praedicare . Fr. proclamer . Ned. verkondigen . prediken . E. to preach . D. predigen .

      1.  2.  3.  4.  5.  6. 
  kèrussô (verkondigen) Lc Lc 3 Lc 4 Lc 8 Lc 9 Lc 12 Lc 24
1 act. part. praes.  nom. mann. + vr. enk. kèrussôn 4 (1) Lc 3,3 .   (4) Lc 4,44 .   (5) Lc 8,1 . (6) Lc 8,39 .        
2 act. inf. praes. kèrussein 1       (7) Lc 9,2 .    
3 act. inf. aor. kèruxai  2   (2) Lc 4,18 . (3) Lc 4,19 .        
4 pass.ind. fut.. 3de pers. enk. kèruchthèsetai         (8) Lc 12,3 .    
5 pass. inf. aor. kèruchthènai            (9) Lc 24,47 .  
  Totaal  

- pass. inf. aor. κηρυχθηναι = kèruchthènai van het werkw. κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in het NT : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in de LXX : kèrussô (verkondigen) . Taalgebruik in Lc : kèrussô (verkondigen) . Bijbel (2) : (1) Mc 13,10 . (2) Lc 24,47 . Een vorm van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in de LXX (32) , in het NT (61) , in Lc (9) : (1) Lc 3,3 . (2) Lc 4,18 . (3) Lc 4,19 . (4) Lc 4,44 . (5) Lc 8,1 . (6) Lc 8,39 . (7) Lc 9,2 . (8) Lc 12,3 . (9) Lc 24,47 . In Lc : 5 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 9 verzen in 6 hoofdstukken . In Hnd : 6 vormen van κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) in 8 verzen in 7 hoofdstukken .
- κηρυσσω = kèrussô (verkondigen) kan de vertaling van 6 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .
- Lat. praedicare . Fr. proclamer . Ned. verkondigen . prediken . E. to preach . D. predigen .

- Ned. : verkondigen (< verconden) , vertellen . D. : erzählen . E. : to recount , to tell . Fr. : compter en conter , (ra)conter . Italiaans : racontare . Lat. : computare . Spaans : contar .


- kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) . κινδυνευω = kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) . Taalgebruik in het NT : kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) . Taalgebruik in de LXX : kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) .

- act. ind. imperf. 3de pers. mv. εκινδυνευον = ekinduneuon (zij liepen gevaar) van het werkw. κινδυνευω = kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) . Taalgebruik in het NT : kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) . Taalgebruik in de LXX : kinduneuô (gevaarlopen, gevaren doorstaan) . Bijbel : Lc 8,23 . Een vorm van κινδυνευω = kinduneuô in de LXX (? / 7) : (1) Sir 10,9 . (2) Js 28,13 . (3) Jon 1,4 , in het NT (4) : (1) Lc 8,23 . (2) Hnd 19,27 . (3) Hnd 19,40 . (4) 1 Kor 15,30 .
In Jon 1,4 lezen we de vorm act. ind. imperf. 3de pers. enk. εκινδυνευεν = ekinduneuen (hij liep gevaar) , een hapaxvorm in de Bijbel .
In Jon 1,4 liep de boot het gevaar te breken , in Lc 8,23 liepen de leerlingen van Jezus het gevaar .


- κινεω = kineô (bewegen, in beweging brengen, verplaatsen)

- kineô (bewegen, in beweging brengen, verplaatsen) . κινεω = kineô (bewegen, in beweging brengen, verplaatsen) . Taalgebruik in het NT : kineô (bewegen, in beweging brengen, verplaatsen) . Taalgebruik in de LXX : kineô (bewegen, in beweging brengen, verplaatsen) .


- klaô (breken) . κλαω = klaô (breken) . Taalgebruik in het NT : klaô (breken) . Taalgebruik in de LXX : klaô (breken) .
- act. ind. aor. 3de pers. enk. εκλασεν = eklasen (hij brak) van het werkw. διδωμι = didômi (geven) . Taalgebruik in de Septuaginta : didômi (geven) . Taalgebruik in het NT : didômi (geven) . Bijbel (6) : (1) Mt 15,36 . (2) Mt 26,26 . (3) Mc 8,6 . (4) Mc 14,22 . (5) Lc 22,19 . (6) 1 Kor 11,24 . Een vorm van κλαω = klaô in de LXX (3) , in het NT (?) .

- gen. onz. mv. κλασματων = klasmatôn van het zelfst. naamw. κλασμα = klasma (het gebrokene, gebroken brood) . Zie het werkw. κλαω = klaô (breken) . Taalgebruik in het NT : klaô (breken) . Taalgebruik in de LXX : klaô (breken) . Website : http://lexicon.katabiblon.com/index.php?lemma=%CE%BA%CE%BB%E1%BD%B1%CF%83%CE%BC%CE%B1&diacritics=off . Bijbel (9) : (1) Dt 6,14 . (2) Ez 13,19 . (3) Mt 14,20 . (4) Mt 15,37 . (5) Mc 8,8 . (6) Mc 8,19 . (7) Mc 8,20 . (8) Lc 9,17 . (9) Joh 6,13 . Een vorm van κλασμα = klasma in de LXX (8) : (1) Lv 2,6 . (2) Lv 6,14 . (3) Re 9,53 . (4) Re 19,5 . (5) 1 S 30,12 . (6) 2 S 11,21 . (7) 2 S 11,22 . (8) Ez 13,19 . In het NT (9) : (1) Mt 14,20 . (2) Mt 15,37 . (3) Mc 6,43 . (4) Mc 8,8 . (5) Mc 8,19 . (6) Mc 8,20 . (7) Lc 9,17 . (8) Joh 6,12 . (9) Joh 6,13 .


- kleiô (sluiten) . κλειω = kleiô (sluiten) . Taalgebruik in het NT : kleiô (sluiten) . Taalgebruik in de LXX : kleiô (sluiten) .


- kleptès (dief, bedrieger) . kleptès (dief, bedrieger) . Taalgebruik in het NT : kleptès (dief, bedrieger) . Taalgebruik in de LXX : kleptès (dief, bedrieger) . Bijbel (18) : (1) Gn 22,1 . (2) Dt 24,7 . (3) Hos 7,1 . (4) Zach 5,3 . (5) Job 24,14 . (6) Sir 20,25 . (7) Mt 24,43 . (8) Lc 12,33 . (9) Lc 12,39 . (10) Joh 10,1 . (11) Joh 10,10 . (12) Joh 12,6 . (13) 1 Tes 5,2 . (14) 1 Tes 5,4 . (15) 1 Pe 4,15 . (16) 2 Pe 3,10 . (17) Apk 3,3 . (18) Apk 16,15 . Een vorm van kleptès (dief, bedrieger) in de LXX (17) , in het NT (16) . hôs kleptès (als een dief) . Bijbel (5) : (1) 1 Tes 5,2 . (2) 1 Tes 5,4 . (3) 2 Pe . (4) Apk 3,3 . (5) Apk 16,15 .

- klètos (geroepen) . Taalgebruik : klètos (geroepen) . Vergelijk het werkwoord kaleô (roepen) , verwant met het Hebreeuwse qärä (roepen) ?

klètos (geroepen) bijbel  OT  NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br.  Apk  syn. ev. P. A. b.
nom. enk. klètos 2   2           2 : (1) Rom 1,1 . (2) 1 Kor 1,1 .        
nom. mv. klètoi 6 3 3 1 : Mt 22,14 .         1 : Rom 1,6 . 1 1  
dat. mv. klètois 5             5 : (1) Rom 1,7 . (2) Rom 8,28 . (3) 1 Kor 1,2 . (4) 1 Kor 1,24 .       1
acc. mv. klètous 1 1                        
Totaal   14 4 10 1         8 1 1 1

Een vorm van klètos (geroepen) komt in het NT slechts in twee brieven van Paulus voor : Rom (4) : (1) Rom 1,1 . (2) Rom 1,6 . (3) Rom 1,7 . (4) Rom 8,28 . 1 Kor (3) : (1) 1 Kor 1,1 . (2) 1 Kor 1,2 . (3) 1 Kor 1,24 . In Rom 1,1 en 1 Kor 1,1 komt het onmiddellijk na Paulos (Paulus) en apostolos (apostel) . Het duidt de apostel aan , die geroepen is .

- klèronomeô (erven, verwerven) . klèronomeô (erven, verwerven) . Taalgebruik in het NT : klèronomeô (erven, verwerven) . Taalgebruik in Mc : klèronomeô (erven, verwerven) .

  klèronomeô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                               
  act. ind. fut. 1ste pers. enk. klèronomèsô     1 : Mc 10,17 .            
                               
                               

- klibanos (aarden of metalen pan of pot) . κλιβανος = klibanos (aarden of metalen pan of pot) . Taalgebruik in Tenakh : klibanos (aarden of metalen pan of pot) . Een vorm van κλιβανος = klibanos in de LXX (12) , in het NT (2) .
- nom. mann. enk. κλιβανος = klibanos (aarden of metalen pan of pot) . Taalgebruik in Tenakh : klibanos (aarden of metalen pan of pot) . Bijbel (6) : (1) Gn 15,17 . (2) Hos 7,4 . (3) Hos 7,6 . (4) Hos 7,7 . (5) Mal 3,19 . (6) Kl 5,10 . Een vorm van κλιβανος = klibanos in de LXX (12) , in het NT (2) : (1) Mt 6,30 . (2) Lc 12,28 . . - acc. mann. enk. κλιβανον = klibanon van het zelfst. naamw. κλιβανος = klibanos (aarden of metalen pan of pot) . Taalgebruik in Tenakh : klibanos (aarden of metalen pan of pot) . Bijbel (3) : (1) Ps 21,10 . (2) Mt 6,30 . (3) Lc 12,28 . Een vorm van κλιβανος = klibanos in de LXX (12) , in het NT (2) : (1) Mt 6,30 . (2) Lc 12,28 .


- klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . κλινω = klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Taalgebruik in het NT : klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Taalgebruik in de LXX : klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) .

- act. inf. praes. κλινειν = klinein van het werkw. κλινω = klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Taalgebruik in het NT : klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Taalgebruik in de LXX : klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Bijbel = Lc (1) : Lc 9,12 . Een vorm van het werkw. κλινω = klinô in de LXX (63) , in het NT (7) : (1) Mt 8,20 . (2) Lc 9,12 . (3) Lc 9,58 . (4) Lc 24,5 . (5) Lc 24,29 . (6) Joh 19,30 . (7) Heb 11,34 , in Lc (4) .

- act. ind. perf. 3de pers. enk. κεκλικεν = kekliken van het werkw. κλινω = klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Taalgebruik in het NT : klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Taalgebruik in de LXX : klinô (doen leunen, neerleggen, neigen) . Bijbel (3) : (1) Re 19,9 . (2) Jr 6,4 . (3) Lc 24,29 . Een vorm van het werkw. κλινω = klinô in de LXX (63) , in het NT (7) : (1) Mt 8,20 . (2) Lc 9,12 . (3) Lc 9,58 . (4) Lc 24,5 . (5) Lc 24,29 . (6) Joh 19,30 . (7) Heb 11,34 , in Lc (4) .


- kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) . κλυδων = kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) . Taalgebruik in het NT : kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) . Taalgebruik in de LXX : kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) . Bijbel (2) : (1) Jon 1,4 . (2) Jon 1,12 .

- dat. mann. enk. κλυδωνι = kludôni van het zelfst. naamw. κλυδων = kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) . Taalgebruik in het NT : kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) . Taalgebruik in de LXX : kludôn (golfslag, vloedgolf, branding) .

Zie Jon 1,4 : kai kurios eksègeiren pneuma eis tèn thalassan (en de Heer wekte een wind op op de zee) kai egeneto kludôn megas en tèi thalassèi (en er ontstond een grote golfslag op de zee) . Zie ook Jon 1,12 : ki bhesjèllî hassa`ar haggâdôl hazzèh `älêkhèm = oti di' eme ho kludôn ho megas houtos ef'humas estin (want omwille van mij kwam deze grote golfslag over jullie) .


- kôfos (doof) . Taalgebruik in het NT : kôfos (doof) . Taalgebruik in Mc : ôfos (doof) .

  kôfos (doof)   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. mann. enk. kôfos               
nom. onz. + acc. mann. + onz. enk.              
gen. vr. enk. kôfès                         
nom. mann. mv. kôfoi                
gen. mann. mv. kôfôn                          
acc. mann. mv. kôfous                  
acc. onz. mv. kôfa                         
  totaal 26  12  14          14  14     

Verwijzing : kôfos (doof) , zie Mt 11,4 . In 5 verzen in de bijbel. In 1 vers in het OT In 4 verzen in het NT
--- kôfoi (doven) . In 7 verzen in de bijbel. In 5 verzen in het OT : (1) Js 29,18 . (2) Js 42,18 . (3) Js 42,19 . (4) Js 43,8 . (5) Js 44,11 . In 2 verzen in het NT : (1) Mt 11,5 . (2) Lc 7,22 .
--- kôfôn (van doven) . In 2 verzen in de bijbel.
- chârasj : 1. snijden, insnijden , graveren, bearbeiden (vandaar: arbeider, werkman, kunstenaar) . 2. doof, stom, rustig zijn (vandaar : dove).
--- hacherësjîm (de doven) . Meervoud en lidwoord. In 3 verzen in de bijbel : (1) Js 29,18 . (2) Js 42,18 . (3) Ne 11,35 : een plaatsnaam .
---chrsjîm . Meervoud zonder lidwoord . Afkomstig van 1. chärâsjim of chârâsjîm (werklui) : (1) Js 3,3 . (2) Hos 13,2 . (3) Zach 2,3 . (4) Ps 129,4 . (5) 1 Kr 4,14 . (6) 1 Kr 29,5 . Afkomstig van cherësjîm (doven) . (1) Js 35,4 .

Jr 5,21   Ez 12,2   Js 29,18   Js 35,5a Js 35,5 Js 35,5a LXX Js 35,5b Js 61,2  
            'âz (dan) we'âznê (en de oren) tote (dan) kai (en) kai  
        wesjâmi`û - kai akousontai (en zullen horen)  

thippâqachënah (zullen geopend zijn)

  anoichthèsontai (zullen geopend zijn)      
èe(i)naajim lahèm - ofthalmoi autois (ogen hebben ze) ónajim lahèm - ôta autois (oren hebben zij) èe(i)naajim lahèm lir'ooth - hoi echousin ofthalmous tou blepein - zij hebben ogen om te zien) ónajim lahèm lisjmo`a - kai ôta echousin tou akouein (oren hebben zij om te horen)   `ee(j)nee(j) - ofthalmoi (de ogen) `ênê de ogen   ofthalmoi (de ogen) ôta (de oren)    
        haheersj(j)im - kôfoi (de doven) `iwri(j)m - tuflô (van blinden) ìwërîm (van blinden) cherësjîm (van doven) tuflôn (van de blinden) kôfôn (van doven) tuflois(en aan blinden)  
welo ´jir'oe - kai ou blepousin (en zij zien niet) welo jisjmaòe - kai ouk akouousin (en zij horen niet) welo ra'oe - kai ou blepousin (en zij zien niet) welo sjma`eeoe - kai ouk akouousin (en zij horen niet)       thippâthachënâh (zullen geopend zijn)     anablepsin (het gezicht)  
                       
          thir'è(i)nah - blepsontai (zullen zien)       akousontai (zullen horen)    
Jr 5,1-31 : U hebt mij verlaten - Jr 5,1-31 -   Ez 12,1-20 : De ballingschap uitgebeeld - Ez 12,1-20 -       Js 35  Js 35  Js 35  Js 35   Js 61,1-62,12 : Zending van de profeet - Js 61,1-62,12 -  

- koilia (buikholte , moederschoot) . koilia (buikholte , moederschoot) . Taalgebruik in het NT : koilia (buikholte , moederschoot) . Taalgebruik in Lc : koilia (buikholte , moederschoot) . Taalgebruik in Hnd : koilia (buikholte , moederschoot) . Taalgebruik in de Septuaginta : koilia (buikholte , moederschoot) . Hebr. bètèn (buik, schoot) . Taalgebruik in Tenach : bètèn (buik, schoot) . Lat. uterus . Fr. sein . E. womb . D. Leib .

  koilia  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. + dat. vr. enk. koilia(i)   37  28         
  gen. vr. enk. koilias   58  51       
                               
                               

--- koilias (van de moederschoot) . gen. vr. enk. . In achtenvijftig verzen in de bijbel . In neven verzen in Js : Niet in Jr . In zeven verzen in het NT : (1) Mt 19,12 . (2) Lc 1,15 . (3) Lc 1,42 . (4) Joh 7,38 . (5) Hnd 3,2 . (6) Hnd 14,8 . (7) Gal 1,15 .


- koinônia  (gemeenschap) . κοινωνια = koinônia (gemeenschap) . Taalgebruik in het NT : koinônia (gemeenschap) . Taalgebruik in de LXX : koinônia (gemeenschap) . Een vorm van κοινος = koinos (samen, gemeenschappelijk, onrein, profaan) in de LXX (24) , in het NT (12) .
- bijvoegl. naamw. nom. + acc. onz. mv. koina van het bijvoegl. naamw. koinos (gemeenschappelijk) . Bijbel (4) : (1) 1 Mak 1,47 . (2) 1 Mak 1,62 . (3) Hnd 2,44 . (4) Hnd 4,32 .

koinônia  (gemeenschap) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b.
nom. + dat. vr. enk. koinônia(i)               
gen. vr. enk. koinônias                   
acc. vr. enk. koinônian                   
totaal 20  18          17        13 

- bijvoegL naamw. κοινος = koinos (samen, gemeenschappelijk, onrein, profaan) . Zie het zelfst. naamw. Taalgebruik in het NT : koinônia (gemeenschap) . Een vorm van κοινος = koinos (samen, gemeenschappelijk, onrein, profaan) in de LXX (24) , in het NT (12) .

- bijvoegl. naamw. dat. vr. mv. = koinais van het bijvoegl. naamw. κοινος = koinos (samen, gemeenschappelijk, onrein, profaan) . Zie het zelfst. naamw. Taalgebruik in het NT : koinônia (gemeenschap) . Bijbel (2) : (1) Mc 7,2 . (2) Mc 7,5 . Een vorm van κοινος = koinos (samen, gemeenschappelijk, onrein, profaan) in de LXX (24) , in het NT (12) .


- κοκκος = kokkos (kern, pit, zaad, graan)

- kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . κοκκος = kokkos (kern, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in het NT : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in de LXX : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Een vorm κοκκος = kokkos (kern, pit, zaad, graan) van in de LXX (2) : (1) Kl 4,5 . (2) Sir 45,10 . In het NT (7) : (1) Mt 13,31 . (2) Mt 17,20 .(3) Mc 4,31 . (4) Lc 13,19 . (5) Lc 17,6 . (6) Joh 12,24 . (7) 1 Kor 15,37 .

- nom. mann. enk. κοκκος = kokkos (kern, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in het NT : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in de LXX : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Bijbel (1) : Joh 12,24 .

- dat. mann. enk. κοκκῳ = kokkô(j) van het zelfst. naamw. κοκκος = kokkos (kern, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in het NT : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in de LXX : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Bijbel (4) : (1) Sir 45,10 . (2) Mt 13,31 . (3) Mc 4,31 . (4) Lc 13,19 .

- acc. mann. enk. κοκκον = kokkon van het zelfst. naamw. κοκκος = kokkos (kern, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in het NT : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Taalgebruik in de LXX : kokkos (kerk, pit, zaad, graan) . Bijbel (3) : (1) Mt 17,20 . (2) Lc 17,6 . (3) 1 Kor 15,37 .


- kômè (dorp) . kômè (dorp) . Taalgebruik in het NT : kômè (dorp) . Taalgebruik in Mc : kômè .

  kômè (dorp) .   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + dat. vr. enk. kômè(i)                              
gen. vr. enk. kômès              
acc. vr. enk. kômèn   15  13        12  13     
nom. vr. mv. kômai   30  30                         
gen. vr. mv. kômôn                          
dat. vr. mv. kômais                          
acc. vr. mv. kômas   27  17  10               
  totaal 86  59  27  12        14  17     

- κοπαζω = kopazô (moe worden, gaan liggen)

- kopazô (moe worden, gaan liggen) . κοπαζω = kopazô (moe worden, gaan liggen) . Taalgebruik in het NT : kopazô (moe worden, gaan liggen) . Taalgebruik in de LXX : kopazô (moe worden, gaan liggen) .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. εκοπασεν = ekopasen (hij ging liggen) van het werkw. κοπαζω = kopazô (moe worden, gaan liggen) . Taalgebruik in het NT : kopazô (moe worden, gaan liggen) . Taalgebruik in de LXX : kopazô (moe worden, gaan liggen) . Bijbel (15) . LXX (12) . NT (3) : (1) Mt 14,32 . (2) Mc 4,39 . (3) Mc 6,51 .

- kosmos (wereld) . kosmos (wereld) . Taalgebruik in het NT : kosmos (wereld) . Taalgebruik in Mc : kosmos .

  kosmos (wereld)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom.mann. enk. kosmos   44  14  30      15    14    16 
gen. mann. enk. kosmou  78  17  61    19    32  26     
dat. mann. enk. kosmô(i)   42  35      11    22    13  13 
acc. mann. enk. kosmon   61  21  40  19  15    24 
  totaal 225  59  166  64  83  15  79     

 

- kopos (moeite, inspanning, lijden) .

kopos (moeite, lijden) bijbel  OT  NT  Mt  Mc   Lc  Joh  Hnd  Br.  Apk  syn. ev.
nom. enk. kopos 8 6 2           2      
gen. enk. kopou 2 1 1           1      
dat. enk. kopô(i) 5 3 2           2      
acc. enk. kopon 13 8 5     1 1   2 1 1 2
nom. mv. kopoi 1 1                    
gen. mv. kopôn 5 4 1             1    
dat. mv. kopois 7 4 3           3      
acc. mv. kopous 11 7 4 1 1 1     1   3 3
Totaal   52 34 18 1 1 2 1   11 2 4 5

- kopiaô (moe worden, zich inspannen) . κοπιαω = kopiaô (moe worden, zich inspannen) . Taalgebruik in het NT : kopiaô (moe worden, zich inspannen) . Taalgebruik in de LXX : kopiaô (moe worden, zich inspannen) . Een vorm van κοπιαω = kopiaô in de LXX (51) , in het NT (22) .
- act. ind. praes. 3de pers. mv. κοπιωσιν = kopiôsin (zij spannen zich in) . Bijbel (1) : Mt 6,28 .

  kopiaô  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. part. aor. nom. maznn. mv. kopiasantes                   
                               
                               

 

18. krabatton (bed, draagbaar) . Taalgebruik in het NT : krabatton (bed, draagbaar) . Taalgebruik in Mc : krabatton (bed, draagbaar) . Lat. grabattum . Fr. grabat . Ned. draagbaar , berrie < beran , baren : dragen , voortbrengen ; cfr. Gr. ferô (voeren) . In het Hebr. omgezet : qarëfîtâ´ . Bijbel en NT (8) . Mc (4) : (1) Mc 2,4 . (2) Mc 2,9 . (3) Mc 2,11 . (4) Mc 2,12 .

krabatton (bed)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + acc. onz. enk. krabatton                  
gen. onz. enk. krabattou                       
dat. onz. mv. krabattois 1   1   1           1 1    
totaal 10    10             

- κραζω = krazô (kruisen, schreeuwen, roepen)

- krazô (schreeuwen, roepen) . κραζω = krazô (kruisen, schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in de LXX : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in Lc : krazô .

  krazô   bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  act. ind. imperf. 3de pers. enk. ekrazen              
  act. ind. imperf. 3de pers. mv. ekrazon            
  act. part. praes. nom. mann. enk. krazôn                
  act. part. praes. acc. mann. enk. en nom. + acc. onz. mv. krazonta                    
  act. inf. praes. krazein                  
  act. ind. aor. 3de pers. enk. ekraxen   11           
  act. ind. aor. 3de pers. mv. ekraxan             6      
  act. part. aor. nom. mann. enk. kraxas                 
                               
  totaal                            

- act. ind. aor. 3de pers. enk. εκραξεν = ekraksen (hij schreeuwde) van het werkw. κραζω = krazô (kruisen, schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in de LXX : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen) . Bijbel (11) . OT (2) : (1) Re 1,14 . (2) 2 S 19,5 . NT (9) : (1) Mt 14,30 . (2) Joh 7,28 . (3) Joh 7,37 . (4) Joh 12,44 . (5) Hnd 7,60 . (6) Apk 7,2 . (7) Apk 10,3 . (8) Apk 18,2 . (9) Apk 19,17 .

- act. part. praes. nom. mann. enk. κραζων = krazôn  (krijsend) van het werkw. κραζω = krazô (kruisen, schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in de LXX : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen) . Bijbel (3) : (1) Ps 69,4 . (2) Mc 5,5 . (3) Apk 14,15 . Een vorm van κραζω = krazô (kruisen , schreeuwen, roepen) in de LXX (111) , in het NT (55) , in Mt (12) , in Mc (11) : (1) Mc 3,11 . (2) Mc 5,5 . (3) Mc 5,7 . (4) Mc 9,24. (5) Mc 9,26 . (6) Mc 10,47 . (7) Mc 10,48 . (8) Mc 11,9 . (9) Mc 15,13 . (10) Mc 15,14 . (11) Mc . In Lc (3) .

- act. ind. aor. 3de pers. mv. εκραξαν = ekraksan (zij kruisten) van het werkw. κραζω = krazô (kruisen, schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in de LXX : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen) . Bijbel (7) : (1) Mt 8,29. (2) Mt 14,26 . (3) Mt 20,30 . (4) Mt 20,31 . (5) Mc 15,13 . (6) Mc 15,14 . (7) Apk 6,10 . Een vorm van κραζω = krazô (kruisen , schreeuwen, roepen) in de LXX (111) , in het NT (55) , in Mt (12) , in Mc (11) : (1) Mc 3,11 . (2) Mc 5,5 . (3) Mc 5,7 . (4) Mc 9,24. (5) Mc 9,26 . (6) Mc 10,47 . (7) Mc 10,48 . (8) Mc 11,9 . (9) Mc 15,13 . (10) Mc 15,14 . (11) Mc . In Lc (3) .

- act. part. aor. nom. mann. enk. κραξας = kraksas (schreeuwende) van het werkw. κραζω = krazô (kruisen, schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in het NT : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in de LXX : krazô (schreeuwen, roepen) . Taalgebruik in Mc : krazô (schreeuwen, roepen) . Bijbel (4 OF 5) : (1) Mt 27,50 . (2) Mc 5,7 . (3) Mc 9,24 . (4) Mc 9,26 . Een vorm van κραζω = krazô (kruisen , schreeuwen, roepen) in de LXX (111) , in het NT (55) , in Mt (12) , in Mc (11) : (1) Mc 3,11 . (2) Mc 5,5 . (3) Mc 5,7 . (4) Mc 9,24. (5) Mc 9,26 . (6) Mc 10,47 . (7) Mc 10,48 . (8) Mc 11,9 . (9) Mc 15,13 . (10) Mc 15,14 . (11) Mc 15,39 . In Lc (3) .

- κραξας φωνῃ μεγαλῃ = kraksas fônè(i) megalè(i) (schreeuwende met luide stem) . Bijbel (2) : (1) Mt 27,50 . (2) Mc 5,7 .
- κραξαν φωνῃ μεγαλῃ = kraksan fônè(i) megalè(i) (schreeuwende met luide stem) . Bijbel (1) : Mc 1,26 (variante lezing) .
- Een werkwoordvorm van φωνεω = fôneô (roepen) + φωνῃ μεγαλῃ = fônèi megalèi (met luide stem) : (1) Mc 1,26 . (2) Lc 23,46 . (3) Hnd 16,28 . (4) Apk 14,18 .
- Een werkwoordvorm van (ανα)κραζω = (ana)krazô (kruisen) + φωνῃ μεγαλῃ = fônèi megalèi (met luide stem) : (1) 1 S 4,5 . (2) 1 Mak 2,27 . (3) Mt 27,50 . (4) Mc 5,7 . (5) Lc 4,33 . (6) Lc 8,28 . (7) Hnd 7,60 .


- κρατεω = krateô (vastnemen, bemachtigen)

- krateô (bemachtigen) . Hebr. חָזַק = châzaq (sterk, vast zijn , overweldigen vasthouden) . Gr. krateô -> kratos (kracht , sterkte , macht) . Lat. tenere (houden , vasthouden) . Fr. arrêter <ad - re- stare : bij - blijven , bij - terug - staan .

krateô (bemachtigen) bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn. ev.
ind. pr. 3de p. enk. kratei 1   1 :           1      
ind. pr. 3de p. mv. kratousin 1   1   1 :           1
ind. pr. + imp. 2de p. mv. krateite 2   2   1       1   1
ind. part. pr.  nom. m. + vr. enk. kratôn 14 12 2           1 1    
ind. part. nom. m. + vr. mv. kratountes  5 4 1   1           1
inf. pr. kratein 2 1 1   1           1
ind. imp. 3de p. mv. ekratounto 1   1     1         1
ind aor. 3de p. enk. ekratèsen 35 32 3 1 : Mt 9,25 . 1 : Mc 6,17 .         1 2
ind. aor. 3de p. mv. ekratèsan  12 8 4 2 : (1) Mt 26,50 . (2) Mt 28,9 . 2 : (3) Mc 9,10 . (4) Mc 14,46 .           4 : (1) Mt 26,50 // Mc 14,46 . 4
ind. aor. 2de p. mv. ekratèsate 2   2 1 1           2
ind. inf. aor. kratèsai  6 2 4 1 : (1) Mt 21,46 . 2 : (1) Mc 3,21 . (2) Mc 12,12 .       1   3 : (1) Mt 21,46 // Mc 12,12 . 3
ind.. part. pr. nom. man. enk. kratèsas 7 1 6 2 : (1) Mt 14,3 . (2) Mt 18,28 . 3 : (1) Mc 1,31 . (2) Mc 5,41 . (3) Mc 9,27 . 1 : Lc 8,54 .         6
conj. aor. 3de p. mv. kratèsôsin 2 1 1 1 : Mt 26,4 .             1
inf. pass. krateisthai  1   1         1        
Er zijn nog andere vormen                        
Totaal (bij benadering)   91 61 30 8 13 2   1 4 2 23  23

6. krateô (vastnemen, bemachtigen) + genitief . κρατεω = krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in het NT : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in de LXX : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in Mc : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Een vorm van κρατεω = krateô (vastnemen, bemachtigen) in de LXX (153) , in het NT (47) , in Mc 15() .
--- act. part. aor. nom. mann. enk. κρατησας = kratèsas (vastgenomen) van het werkw. . κρατεω = krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in het NT : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in de LXX : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in Mc : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Bijbel (7) . OT (1) : 2 Mak 4,10 . NT (6) : (1) Mt 14,3 . (2) Mt 18,28 . (3) Mc 1,31 . (4) Mc 5,41 . (5) Mc 9,27 . (6) Lc 8,54 .

Actief participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud . In zeven verzen in de bijbel . In één vers in het OT : 2 M 4,10 . In zes verzen in het NT : (1) Mt 14,3 . (2) Mt 18,28 . (3) Mc 1,31 . (4) Mc 5,41 . (5) Mc 9,27 . (6) Lc 8,54 .
- act. part. aor. mann. mv. κρατησαντες = kratèsantes (overmachtigd, vastgenomen) van het werkw. κρατεω = krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in het NT : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Taalgebruik in de LXX : krateô (vastnemen, bemachtigen) . Bijbel (3) : (1) Mt 22,6 . (2) Mt 26,57 . (3) Mc 14,1 .

Mc 1,31 Mc 5,41 // Lc 8,54 Lc 8,54 // Lc 8,54 Mc 9,27
    autos de (hij echter) ho de Ièsous (Jezus echter)  
ègeiren (hij wekte op) autèn (haar)      
kratèsas tès cheiros (de hand vastgenomen) kratèsas tès cheiros tou paidiou (de hand van het kind vastgenomen) kratèsas tès cheiros autès (haar hand vastgenomen) kratèsas tès cheiros autou (zijn hand vastgenomen)
      ègeiren (hij wekte op) auton (hem) kai anestè (en hij stond op)
58. Genezing van Petrus'schoonmoeder : Mc 1,29-31 - Mt 8,14-15 - Lc 4,38-39  144. Genezing van een vrouw met bloedvloeiïng. Opwekking van Jaïrus'dochter : Mc 5,21-43 - Mt 9,18-26 - Lc 8,40-56  144. Genezing van een vrouw met bloedvloeiïng. Opwekking van Jaïrus'dochter : Mc 5,21-43 - Mt 9,18-26 - Lc 8,40-56  170. Genezing van een bezeten kind : Mc 9,14-29 - Mt 17,14-21 - Lc 9,37-43a 

 

krateô (kracht hebben, ) bijbel O.T. N.T. Mt Mc Lc Joh Hnd Brieven Apk Mt Mc
ind. pr. 3de p. enk.                        
ind. pr. 3de p. mv.                        
imp. 2de p. mv.                        
inf. pr.                        
ind imp. 3de p. enk.                        
ind. imp. 3de p. mv. ekratounto 1   1     1            
ind. aor. 3de p. enk. 35 32 3 1 1         1    
ind. aor. 3de p. mv.                        
inf. aor. kratèsai 6 2 4 1 2       1   (1) Mt 21,46 .    
conj. aor. 3de p. mv. kratèsôsin 2 1 1 1             (1) Mt 26,4 .  
part. aor. nom. m. + vr. enk. kratèsas 7 1 6 2 3 1            
part. aor. nom. m. + vr. mv. kratèsantes             (1) Mt 22,6 (2) Mt 26,57   (1) Mc 14,1.  
                         

krateô (kracht hebben, be'kracht'igen, overmeesteren, ) bijbel O.T. N.T. Mt Mc Lc Joh Hnd Brieven Apk Lc Hnd
part. pr. nom. m. enk. kratôn 14 12 2           1 1    
part. pr. dat . m. enk.                        
part. pr. acc. m. enk.                        
part. pr. gen. mv.                        
part. pr. acc. m. mv.                        
                         

- Mc 9,27 : ho de ièsous kratèsas tès cheiros autou ègeiren auton kai anestè = Jezus echter , zijn hand vastgegrepen , wekte hem op en hij stond op .
- Hnd 3,7 : kai piasas auton tès dexias cheiros ègeiren auton = en hem de rechterhand gepakt , wekte hij hem op .
- Hnd 9,41 : dous de autèi cheira anestèsen autèn = haar echter een hand gegeven deed hij haar opstaan .
--- ekratèsen (hij greep vast, hij nam vast) . In vijfendertig verzen in de bijbel . In tweeëndertig verzen in het OT . In drie verzen in het NT : (1) Mt 9,25 . (2) Mc 6,17 . (3) Ap 20,2 .
--- ekratèsan (zij grepen vast) . In zestien verzen in de bijbel . In twaalf verzen in het OT . In vier verzen in het NT : (1) Mt 26,50 // Mc 14,46 . (2) Mt 28,9 . (3) Mc 9,10 . (4) Mc 14,46 // Mt 26,50 .
--- kratèsai . Infinitief aorist . In zes verzen in de bijbel . In twee verzen in het OT . In vier verzen in het NT : (1) Mt 21,46 // Mc 12,12 . (2) Mc 3,21 . (3) Mc 12,12 // Mt 21,46 . (4) Heb 6,18 .
--- kratèsôsin (dat zij zouden vastgrijpen) . In twee verzen in de bijbel . In één vers in het OT . In één vers in het NT : Mt 26,4 .
- krataioomai (sterk worden) . In drie verzen in de bijbel : (1) 2 S 3,1 . (2) Lc 1,80 . (3) Lc 2,40 .


--- ekraksen (hij schreeuwde) . In elf verzen in de bijbel . In twee verzen in het OT . In negen verzen in het NT : (1) Mt 14,30 . (2) Joh 7,28 . (3) Joh 7,37 . (4) Joh 12,44 . (5) Hnd 7,60 . (6) Apk 7,2 .
--- kraksas (geschreeuwd) . Participium aorist nominatief mannelijk enkelvoud . In vier verzen in de bijbel : (1) Mt 27,50 . (2) Mc 5,7 . (3) Mc 9,24 . (4) Mc 9,26 .
--- een werkwoordvorm van ana(krazô) + fônèi megalèi (roepen met luide stem) : 1 S 4,5 . 1 M 2,27 . Mt 27,50 . Mc 5,7 . Lc 4,33 . Lc 8,28 . Hnd 7,60 .


- kraugè (schreeuw, stem) . kraugè (schreeuw, stem) . Taalgebruik in het NT : kraugè (schreeuw, stem) . Taalgebruik in Lc : kraugè (schreeuw, stem) .

  kraugè  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. + dat. vr. enk. kraugè(i)   28  23       
  gen. vr. enk. kraugès 23  22            1        
                               
                               

- ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor worden)

- xèrainô (verschrompelen, dor worden) . ξηραινω = xèrainô (verschrompelen, dor worden) . Taalgebruik in het NT : xèrainô (verschrompelen, dor worden) . Taalgebruik in de LXX : xèrainô (verschrompelen, dor worden) . Taalgebruik in Mc : xèrainô (verschrompelen, dor worden) .

  xèrainô (verschrompelen, dor worden)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  pass. ind. praes. 3de pers. enk. xèrainetai                 
  pass. ind. aor. 3de pers. enk. exèranthè  26  16  10     
  pass. ind. perfect. 3de pers. enk. exèrantai                   
  pass. part. perf. acc. vr. enk. exèrammenèn                  
  Totaal                             
                               

- xèros (droog, dor) . xèros (droog, dor) . Taalgebruik in het NT : xèros (droog, dor) . Taalgebruik in Mc : xèros (droog, dor) .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  acc. vr. enk xèran   14  10             
                               

- kraipalè (roes) . kraipalè (roes) . Taalgebruik in het NT : kraipalè (roes) . Taalgebruik in Lc . : kraipalè (roes) .

  kraipalè  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
                   

- kratistos (machtigst, best) . kratistos (machtigst, best) . Taalgebruik in het NT : kratistos (machtigst, best) . Taalgebruik in Lc : kratistos (machtigst, best) .

  kratistos  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  voc. mann. enk. kratiste                  
                               
                               

- Een vorm van ktaomai (verwerven, bezitten) in de LXX (101) , in het NT (7) .

- ktèma (verworvene, bezit) . ktèma (verworvene, bezit) . Taalgebruik in het NT : ktèma (verworvene, bezit) . Taalgebruik in Mc : ktèma (verworvene, bezit) . Een vorm van ktèma (verworvene, bezit) in de LXX (12) , in het NT (4) : (1) Mt 19,22 . (2) Mc 10,22 . In Hnd (2) : (1) Hnd 2,45 . (2) Hnd 5,1 . Hebr. (1) kèrèm (landgoed, wijngaard) . Taalgebruik in Tenakh : kèrèm (landgoed, wijngaard) . Getalwaarde : kaph = 11 of 20 , resj = 20 of 200 , mem = 13 of 40 ; totaal : 44 ( 4 X 11) OF 260 ( 2² X 5 X 13 OF 10 X 26) . Structuur : 2 - 2 - 4 . Som van de elementen is telkens 8 . Tenakh (20) . Pentateuch (4) . Eerdere Profeten (7) . Latere Profeten (4) . 12 Kleine Profeten (1) . Geschriften (4) . (2) nachälâh (bezit, eigendom, erfdeel, lot) . Zie : nâchal (bezitten, erven, verwerven) . Taalgebruik in Tenakh : nâchal (bezitten, erven, verwerven) . n-ch-l-h . Tenakh (44) . Pentateuch (18) . Eerdere Profeten (10) . Latere Profeten (6) . 12 Kleine Profeten (1) . Geschriften (9) .

- onz. nom. en acc. mv. ktèmata van het zelfst. naamw. ktèma (verworvene, bezit) . Taalgebruik in het NT : ktèma (verworvene, bezit) . Taalgebruik in Mc : ktèma (verworvene, bezit) . In de LXX is ktèma de vertaling van 5 verschillende Hebreeuwse woorden . Een vorm van ktèma (verworvene, bezit) in de LXX (12) , in het NT (4) : (1) Mt 19,22 . (2) Mc 10,22 . In Hnd (2) : (1) Hnd 2,45 . (2) Hnd 5,1 . Bijbel (5) : (1) Hos 2,17 . (2) Jl 1,11 . (3) Mt 19,22 . (4) Mc 10,22 . (5) Hnd 2,45 .

- mann. mv. ktètores (verwervers, bezitters) van het zelfst. naamw. ktètor (verwerver, bezitter) . Dit is de enige vorm en slechts 1X in de Bijbel : Hnd 4,34 .

  ktèma  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. + acc. onz. mv. ktèmata              
                               

- ktisis (schepping) . ktisis (schepping) . Taalgebruik in het NT : ktisis (schepping) . Taalgebruik in de LXX : ktisis (schepping) . Taalgebruik in Mc : ktisis (schepping) . Hebr. bârâ´ (scheppen) . Taalgebruik : bârâ´ (scheppen) . Lat. creare . Fr. créer . E. to create . D. schaffen . Bijbel (9) : (1) Jdt 9,12 . (2) Mc 10,6 . (3) Mc 13,19 . (4) Rom 1,20 . (5) Rom 8,19 . (6) Kol 1,15 . (7) Heb 9,11 . (8) 2 Pe 3,4 . (9) Apk 3,14 . Een vorm van ktisis (schepping) in de LXX (16) , in het NT (19) , in Kol (2) : (1) Kol 1,15 . (2) Kol 1,23 . ktizô (scheppen) . Een vorm van ktizô (scheppen) in de LXX (68) , in het NT (15) . Kol (2) : (1) Kol 1,16 (2 vormen) . (2) Kol 3,10 .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  gen. vr. enk. ktiseôs            
  dat. vr. enk. ktisei           1
                               
  totaal                            

- κτιζω = ktizô (scheppen)

- ktizô (scheppen) . κτιζω = ktizô (funderen, grondleggen, opbouwen, scheppen, wonen) . Taalgebruik in het NT : ktizô (scheppen) . Taalgebruik in de LXX : ktizô (scheppen) .

- act. ind. aor. 3de pers. enk. εκτισεν = ektisen (hij schiep) van het werkw. κτιζω = ktizô (scheppen) . Bijbel (22) : (1) Gn 14,19 . (2) Gn 14,22 . (3) Dt 4,32 . (4) Dt 32,6 . (5) Jr 31,22 . (6) Mal 2,10 . (7) Spr 8,22 . (8) Jdt 13,18 . (9) W 1,14 . (10) W 2,23 . (11) W 13,3 . (12) Sir 1,9 . (13) Sir 17,1 . (14) Sir 18,1 . (15) Sir 24,9 . (16) Sir 38,1 . (17) Sir 38,4 . (18) Sir 38,12 . (19) Sir 44,2 . (20) Mc 13,19 . (21) 1 . (22) Apk 10,6 . Een vorm van κτιζω = ktizô (scheppen) in de LXX (68) , in het NT (15) .


- kuklô(i) (rondom) . kuklô(i) (rondom) . Taalgebruik in het NT : kuklô(i) (rondom) . Taalgebruik in Mc : kuklô(i) (rondom) .

kuklô(i)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  224  216         

- kullos (gebrekkig, mank) . kullos (gebrekkig, mank) . Taalgebruik in het NT : kullos (gebrekkig, mank) . Taalgebruik in Mc : kullos (gebrekkig, mank) .

  kullos (gebrekkig, mank)  bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
  nom. onz. enk. + acc. mann. + onz. enk. kulon                
                               

- κυμα = kuma (golf)

- kuma (golf) . κυμα = kuma (golf) . Taalgebruik in het NT : kuma (golf) . Taalgebruik in de LXX : kuma (golf) .

- onz. mv. κυματα= kumata (golven) van het zelfst. naamw. κυμα = kuma (golf) . Taalgebruik in het NT : kuma (golf) . Taalgebruik in de LXX : kuma (golf) . LXX (13) . NT (2) : (1) Mc 4,37 . (2) Jud 1,13 .

    bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn.  ev.  P.  A. b. 
nom. + acc. onz. enk. kuma                          
nom. + acc. onz. mv. kumata   12  10    1 : Mc 4,37 .          
gen. onz. mv.  kumatôn 2 : (1) Mt 8,24 . (2) Mt 14,24 .              
dat. onz. mv. kumasin 4                          
  totaal 26  21         

- Ned. : hond . D. : Hund . E. : dog . Fr. : chien . Gr. : κυων OF κυνος = kuôn of kunos . Latijn : canis . Arabisch : الكلب = alkalb (de hond) . Hebreeuws : כֶלֶב = kèlèbh (hond) . Taalgebruik in Tenakh : kèlèbh (hond) . (c - k - ch - h)


 

- kuptô (zich bukken, gebukt gaan onder een last) . κυπτω = kuptô (zich bukken, gebukt gaan onder een last) . Taalgebruik in het NT : kuptô (zich bukken, gebukt gaan onder een last) . Taalgebruik in de LXX : kuptô (zich bukken, gebukt gaan onder een last) . Een vorm van κυπτω = kuptô in de LXX (18) , in het NT (1) .


- kurios (heer) . kurios (heer) . Taalgebruik in het NT : kurios (heer) . Taalgebruik in de LXX : kurios (heer) . Taalgebruik in Mc : kurios (heer) . Taalgebruik in Lc : kurios (heer) .
- Grieks . κυριος = kurios (heer) . Taalgebruik in het NT : kurios (heer) . Taalgebruik in de LXX : kurios (heer) . Een vorm van κυριος = kurios (heer) in de LXX (8591) , in het NT (718) , in Lc (103) .
- Latijn . Dominus . Fr. seigneur . Ned. Heer . D. Herr . E. Lord . Aramees : יוי = JWJ . Arabisch : رَب = rabb (God, Heer) . Taalgebruik in de Qoran : rabb (God, Heer) .
- Sabbah Messod & Roger , Les secrets de l'Exode , Jean-Cyrille Godefroy , 2000 , p.93-96 . Op deze blz. wordt een verband tussen anokhi Adonai en farao Achnaton gelegd .

- gen. mann. enk. κυριου = kuriou van het zelfst. naamw. κυριος = kurios (heer) . Taalgebruik in het NT : kurios (heer) . Taalgebruik in de LXX : kurios (heer) . Een vorm van κυριος = kurios (heer) in Js (109) , Lc 1 (9) : (1) Lc 1,6 . (2) Lc 1,9 . (3) Lc 1,11 . (4) Lc 1,15 . (5) Lc 1,38 . (6) Lc 1,43 . (7) Lc 1,45 . (8) Lc 1,66 . (9) Lc 1,76 . In 17 verzen in de overige hoofdstukken : (1) Lc 2,9 . (2) Lc 2,23 . (3) Lc 2,24 . (4) Lc 2,26 . (5) Lc 2,39 . (6) Lc 3,4 . (7) Lc 4,18 . (8) Lc 4,19 . (9) Lc 5,17 . (10) Lc 10,2 . (11) Lc 10,39 . (12) Lc 12,47 . (13) Lc 13,35 . (14) Lc 16,5 . (15) Lc 19,38 . (16) Lc 22,61 . (17) Lc 24,3 . Een vorm van κυριος = kurios (heer) in Lc (99) , in Lc 4 (4) : (1) Lc 4,8 . (2) Lc 4,12 . (3) Lc 4,18 . (4) Lc 4,19 .

  kurios (heer)  enk. bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn..  ev. Paul. Ap. br.  
3 gen. enk. kuriou  2301 2070 231 15 4 26 6 44 133 3 45 51 107  26 

- dat. mann. mv. kuriois (heren) van het zelfst. naamw. kurios (heer) . Taalgebruik in het N.T. : kurios (heer) . Taalgebruik in de Septuaginta : kurios (heer) . Bijbel (9) : (1) Am 4,1 . (2) Tob 2,12 . (3) Tob 2,13 . (4) Tob 2,14 . (5) Mt 6,24 . (6) Lc 16,13 . (7) Hnd 16,16 . (8) Ef 6,5 . (9) Kol 3,22 . Een vorm van kurios (heer) in de Septuaginta (8591) , in het NT (718) .
- Hebreeuws . NBG-vertaling : nom. mann. mv. ´ädonîm (heren) van het zelfst. naamw. ´ädon / ´ädonaj (mijn heer / mijne heren) . Taalgebruik in Tenakh : ´ädonâj / ´ädonaj (mijn heer / mijne heren) . Getalwaarde : aleph = 1 , daleth = 4 , nun = 14 of 50 , jod = 10 ; totaal : 29 OF 65 (5 X 13 of (2 X 26) + 13 . Structuur : 1 - 4 - 5 - 1 . Zonder jod : 19 of 55 (5 X 11) .

  kurios (heer)  enk. bijbel OT NT Mt Mc Lc Joh Hnd Br. Apk syn..  ev. Paul. Ap. br.  
1 nom. enk. kurios  3311 3139 172 20 9 30 6 22 75 10 59 65 65  10 
2 voc. enk. kurie 676 561 115 31 1 26 33 15 3 6 58 91  
3 gen. enk. kuriou  2301 2070 231 15 4 26 6 44 133 3 45 51 107  26 
4 dat. enk. kuriô(i) 793 698 95 3 1 7   11 72 1 11 11 71 
5 acc. mann. enk. kurion 673 605 68 6 2 10 6 12 32   18 24 27 
  totaal 7754 7073 681 75 17 99 51 104 315 20 191 242 273  42 

kurios (heer)  enk. bijbel OT NT Br. Rom 1 Kor  2 Kor  Gal Ef  Fil  Kol  1 Tes  2 Tes  1 Tim  2 Tim Tit Film Heb Jak 1 Pe 2 Pe 1 Joh 2 Joh  3 Joh  Jud  Paul. Ap. br.  
nom. enk. kurios  3311 3139 172 75  16  10      10        65  10 
voc. enk. kurie 676 561 115                                        
gen. enk. kuriou  2301 2070 231 133  12  26  13  12  12    10  10        107  26 
dat. enk. kuriô(i) 793 698 95 72  14  14  13                    71 
dat. enk. kurion 673 605 68 32                  27 
totaal 7754 7073 681 315  39  61  28  24  15  14  23  20  16    16  14  14        273  42 

- kurios ho theos (JHWH God) . NT (12) + 3X vocatief kurie , ho theos : (1) Mc 12,29 . (2) Lc 1,32 . (3) Lc 1,68 . (4) Hnd 2,39 . (5) Hnd 3,22 . (6) Hnd 7,37 . (7) Apk 4,8 . (8) Apk 11,17 . (9) Apk 15,3 . (10) Apk 16,7 . (11) Apk 18,8 . (12) Apk 19,6 . (13) Apk 21,22 . (14) Apk 22,5 . (15) Apk 22,6 . In Lc (2) : (1) Lc 1,32 . (2) Lc 1,68 . Hebr. JHWH ´èlohe(j) = JHWH , de God van... Tenakh (172) .

kurios (heer)  enk. NT Mt Mc Lc syn.   ev.  
nom. enk. kurios  172 20 : (1) Mt 10,25 . (2) Mt 12,8 . (3) Mt 18,25 . (4) Mt 18,27 . (5) Mt 18,32 . (6) Mt 18,34 . (7) Mt 20,8 . (8) Mt 21,3 . (9) Mt 21,40 . (10) Mt 22,44 . (11) Mt 24,42 . (12) Mt 24,45 . (13) Mt 24,46 . (14) Mt 24,48 . (15) Mt 24,50 . (16) Mt 25,19 . (17) Mt 25,21 . (18) Mt 25,23 . (19) Mt 25,26 . (20) Mt 27,10 . 9 30 : (1) . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . (8) . (9) . (10) . (11) . (12) . (13) . (14) . (15) . (16) . (17) . (18) . (19) . (20) . (21) . (22) . (23) . (24) . (25) . (26) . (27) . (28) . (29) . (30) .    
voc. enk. kurie 115 31 : (1) Mt 7,21 . (2) Mt 7,22 . (3) Mt 8,2 . (4) Mt 8,6 . (5) Mt 8,8 . (6) Mt 8,21 . (7) Mt 8,25 . (8) Mt 9,28 . (9) Mt 11,25 . (10) Mt 13,27 . (11) Mt 14,28 . (12) Mt 14,30 . (13) Mt 15,22 . (14) Mt 15,25 . (15) Mt 15,27 . (16) Mt 16,22 . (17) Mt 17,4 . (18) Mt 17,15. (19) Mt 18,21 . (20) Mt 20,30 . (21) Mt 20,31 . (22) Mt 20,33 . (23) Mt 21,30 . (24) Mt 25,11 . (25) Mt 25,20 . (26) Mt 25,22 . (27) Mt 25,24 . (28) Mt 25,37 . (29) Mt 25,44 . (30) Mt 26,22 . (31) Mt 27,63 . 1 26    
gen. enk. kuriou  231 15 : (1) Mt 1,20 . (2) Mt 1,22 . (3) Mt 1,24 . (4) Mt 2,13 . (5) Mt 2,15 . (6) Mt 2,19 . (7) Mt 3,3 . (8) Mt 9,38 . (9) Mt 21,9 . (10) Mt 21,42 . (11) Mt 23,39 . (12) Mt 25,18 . (13) Mt 25,21 . (14) Mt 25,23 . (15) Mt 28,2 . 4 26    
dat. enk. kuriô(i) 95 3 : (1) Mt 5,33 . (2) Mt 18,31 . (3) Mt 22,44 . 1 7    
dat. enk. kurion 68 6 : (1) Mt 4,7 . (2) Mt 4,10 . (3) Mt 10,24 . (4) Mt 22,37 . (5) Mt 22,43 . (6) Mt 22,45 . 2 10    
totaal 681 75 17 99    

 

kurios (heer)  enk. Mt
nom. enk. kurios  20 : (1) Mt 10,25 . (2) Mt 12,8 . (3) Mt 18,25 . (4) Mt 18,27 . (5) Mt 18,32 . (6) Mt 18,34 . (7) Mt 20,8 . (8) Mt 21,3 . (9) Mt 21,40 . (10) Mt 22,44 . (11) Mt 24,42 . (12) Mt 24,45 . (13) Mt 24,46 . (14) Mt 24,48 . (15) Mt 24,50 . (16) Mt 25,19 . (17) Mt 25,21 . (18) Mt 25,23 . (19) Mt 25,26 . (20) Mt 27,10 .
voc. enk. kurie 31 : (1) Mt 7,21 . (2) Mt 7,22 . (3) Mt 8,2 . (4) Mt 8,6 . (5) Mt 8,8 . (6) Mt 8,21 . (7) Mt 8,25 . (8) Mt 9,28 . (9) Mt 11,25 . (10) Mt 13,27 . (11) Mt 14,28 . (12) Mt 14,30 . (13) Mt 15,22 . (14) Mt 15,25 . (15) Mt 15,27 . (16) Mt 16,22 . (17) Mt 17,4 . (18) Mt 17,15. (19) Mt 18,21 . (20) Mt 20,30 . (21) Mt 20,31 . (22) Mt 20,33 . (23) Mt 21,30 . (24) Mt 25,11 . (25) Mt 25,20 . (26) Mt 25,22 . (27) Mt 25,24 . (28) Mt 25,37 . (29) Mt 25,44 . (30) Mt 26,22 . (31) Mt 27,63 .
gen. enk. kuriou  15 : (1) Mt 1,20 . (2) Mt 1,22 . (3) Mt 1,24 . (4) Mt 2,13 . (5) Mt 2,15 . (6) Mt 2,19 . (7) Mt 3,3 . (8) Mt 9,38 . (9) Mt 21,9 . (10) Mt 21,42 . (11) Mt 23,39 . (12) Mt 25,18 . (13) Mt 25,21 . (14) Mt 25,23 . (15) Mt 28,2 .
dat. enk. kuriô(i) 3 : (1) Mt 5,33 . (2) Mt 18,31 . (3) Mt 22,44 .
acc. enk. kurion 6 : (1) Mt 4,7 . (2) Mt 4,10 . (3) Mt 10,24 . (4) Mt 22,37 . (5) Mt 22,43 . (6) Mt 22,45 .
totaal 75

 

Vormen van kurios (Heer) in Mt   (1) Mt 1,20 (gen. enk. kuriou in : aggelos kuriou = een engel van de Heer) . (2) Mt 1,22 (gen. enk. kuriou bij het voorzetsel hupo in to rèthen hupo kuriou = het gezegde door de Heer) . (3) Mt 1,24 (gen. enk. kuriou in ho aggelos kuriou = de engel van de Heer) . (4) Mt 2,13 (gen. enk. kuriou in : aggelos kuriou = een engel van de Heer) . (5) Mt 2,15 (gen. enk. kuriou bij het voorzetsel hupo in to rèthen hupo kuriou = het gezegde door de Heer) . (6) Mt 2,19 (gen. enk. kuriou in : aggelos kuriou = een engel van de Heer) . (7) Mt 3,3 (gen. enk. kuriou in citaat ... tèn hodon kuriou = de weg van de Heer) . (8) Mt 4,7 (acc. enk. kurion in citaat ... kurion ton theon sou = de Heer uw God) . (9) Mt 4,10 (acc. enk. kurion in citaat kurion ton theon sou = de Heer uw God) . (10) Mt 5,33 (dat. enk. kuriôi ; een citaat tôi kuriôi = aan de Heer , in de bergrede) . (11) Mt 7,21 (voc. enk. kurie in bergrede). (12) Mt 7,22 (voc. enk. kurie in bergrede). (13) Mt 8,2 (voc. enk. kurie . Een melaatse tot Jezus) . (14) Mt 8,6 (voc. enk. kurie . Een honderdman tot Jezus) . (15) Mt 8,8 (voc. enk. kurie . Een honderdman tot Jezus) . (16) Mt 8,21 (voc. enk. kurie . Een leerling tot Jezus ) . (17) Mt 8,25 (voc. enk. kurie . De leerlingen tot Jezus) . (18) Mt 9,28 (voc. enk. kurie . Twee blinden tot Jezus) . (19) Mt 9,38 (gen. enk. kuriou . Vragen aan de Heer van de oogst) . (20) Mt 10,24 (acc. enk. kurion . Zendingsrede) . (21) Mt 10,25 (nom. enk. kurios . Zendingsrede) . (22) Mt 11,25 voc. enk. kurie in een gebed tot God) . (23) Mt 12,8 (nom. enk. kurios . Heer van de sabbat) . (24) Mt 13,27 (voc. enk. kurie . Onkruid tussen de tarwe) . (25) Mt 14,28 (voc. enk. kurie . Petrus tot Jezus) . (26) Mt 14,30 (voc. enk. kurie . Petrus tot Jezus) . (27) Mt 15,22 (voc. enk. kurie . Syrofenicische vrouw tot Jezus) . (28) Mt 15,25 (voc. enk. kurie . Syrofenicische vrouw tot Jezus) . (29) Mt 15,27 (voc. enk. kurie . Syrofenicische vrouw tot Jezus) . (30) Mt 16,22 (voc. enk. kurie . Petrus tot Jezus) . (31) Mt 17,4 (voc. enk. kurie . Petrus tot Jezus tijdens de gedaanteverandering) . (32) Mt 17,15 (voc. enk. kurie . Iemand met een zoon met een onreine geest) . (33) Mt 18,21 (voc. enk. kurie . Petrus tot Jezus) . (34) Mt 18,25 (nom. enk. kurios . Parabel) . (35) Mt 18,27 (nom. enk. kurios . Parabel) . (36) Mt 18,31 (dat. enk. kuriôi . Parabel) . (37) Mt 18,32 (nom. enk. kurios . Parabel) . (2) Mt 18,34 (nom. enk. kurios . Parabel) . (3) Mt 20,8 (nom. enk. kurios . Parabel) . (4) Mt 20,30 (voc. enk. kurie . Twee blinden tot Jezus) . (5) Mt 20,31 (voc. enk. kurie . Twee blinden tot Jezus) . (6) Mt 20,33 (voc. enk. kurie . Twee blinden tot Jezus) . (7 Mt 21,3 (nom. enk. kurios . Voorbereiding intocht in Jeruzalem) . (8) Mt 21,9 (gen. enk. kuriou . Intocht in Jeruzalem) . (9) Mt 21,30 (voc. enk. kurie . Parabel) .. (10) Mt 21,40 . (11) Mt 21,42 .. (12) Mt 22,37 . - (13) Mt 22,43 . (14) Mt 22,44 . (15) Mt 22,45. (16) Mt 23,39 . (17) Mt 24,42 . (18) Mt 24,45 . (19) Mt 24,48 . (20) Mt 24,50 . (21) Mt 25,11 . (22) Mt 25,19 . (23) Mt 25,20 . (24) Mt 25,21 . (25) Mt 25,22 . (26) Mt 25,23 . . (27) Mt 25,24 . (28) Mt 25,26 . (29) Mt 25,37 . (30) Mt 25,44 . (31) Mt 25,37. (32) Mt 25,44. (33) Mt 26,22 . (34) Mt 27,10 .. (35) Mt 27,63 . (36) Mt 28,2 .    

(9) Mt 21,40 . (4) Mt 22,37 . (5) Mt 22,43 . (6) Mt 22,45 . (10) Mt 22,44 . (11) Mt 24,42 . (12) Mt 24,45 . (13) Mt 24,46 . (14) Mt 24,48 . (15) Mt 24,50 . (16) Mt 25,19 . (17) Mt 25,21 . (18) Mt 25,23 . (19) Mt 25,26 . (20) Mt 27,10 . (24) Mt 25,11 . (25) Mt 25,20 . (26) Mt 25,22 . (27) Mt 25,24 . (28) Mt 25,37 . (29) Mt 25,44 . (30) Mt 26,22 . (31) Mt 27,63 .