---

Religie.opzijnbest.nl

ZOEKEN OP DEZE WEBSITE Zoeken naar elk woord Zoeken naar alle woorden  Zoeken naar exacte zin    Hulp Verzorgd door PicoSearch

Voer uw zoekwoorden in Zoekformulier verzenden   Web www.interlevensbeschouwelijk.be

1. LXX , Griekse tekst N.T.

2. Vulgata

3. MT Denaux - Vervenne

4. Statenvertaling

5. Willibrordvertaling

6. Nieuwe Vertaling

7. Naardense vertaling , zie

8. Bible de Jérusalem

9. Statenvertaling

10. King James Bible  - King James Bible

11. Luther-Bibel

liturgische lezing

---

WEDERKERIGHEID (DIVERSITEIT - VICE VERSA) . Meer info : Arseen De Kesel . Email: arseen.de.kesel@pandora.be . websitenamen : http://users.telenet.be/arseen.de.kesel/ en http://www.interlevensbeschouwelijk.be/index.htm - STARTPAGINA - AGENDA - BIJ DE HAND - NIEUW - OVERZICHT -  TIJDSCHRIFTEN - ALFABETISCH OVERZICHT VAN THEMA'S EN WEBSITES : - A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X -Y - Z HOOFDTHEMA'S : allochtonen , armoede , bahá'í ,  bezinningsteksten , bijbel , bijbel en koran , boeddhisme , christendom , extreemrechts ( Vlaams Blok ) , fundamentalisme , globalisering en antiglobalisering ,  hindoeïsme , interlevensbeschouwelijke dialoog , interreligieuze meditatie , islam , jodendom , koran , levensbeschouwing , levensbeschouwing / godsdienst en onderwijs , racisme , samenleving , sikhisme , spiritualiteit , tewerkstelling van allochtonen , vluchtelingen en asielzoekers , vrijzinnigheid , witte scholen , multiculturele scholen en concentratiescholen , Eigen-zinnige beschouwingen , Het kleine of grote ongenoegen

---

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus 7.14,3 (343) : Πρεσβύτερος δὲ ὢν ἤδη καὶ τοῦ σώματος αὐτῷ ψυχομένου διὰ τὸν χρόνον δύσριγος ὑπῆρχεν, ὡς μηδ᾽ ὑπὸ τῆς ἐπιβολῆς ἐκ πολλῶν ἱματίων γινομένης ἀναθερμαίνεσθαι.

Tekstuitleg van 1 K 1,1 .

1 K 1,1.1. וְהַמֶּלֶךְ = wëhammèlèkh (en de koning) < prefix verbindingswoord wë + prefix bepaald lidw. ha + zelfst. naamw. מֶלֶך = mèlèkh (koning) . Taalgebruik in Tenakh : mèlèkh (koning) . Getalwaarde : mem = 13 of 40 , lamed = 12 of 30 , kaph = 11 of 20 ; totaal : 36 (2² X 3²) OF 90 (2 X 3² X 5) . Structuur : 4 - 3 - 2 . De som van de elementen is telkens 9 . Tenakh (35) . 1 K (11) : (1) 1 K 1,1 . (2) 1 K 1,4 . (3) 1 K 1,15 . (4) . (5) . (6) . (7) . (8) . (9) . (10) . (11) .
- Grieks . και ὁ βασιλευς (en de koning) . LXX (52) . 1 K (15) : Zie MT (11) .

1 K 1,1.2. דָּוִד = dâwid (David) . Taalgebruik in Tenakh : dâwid (David) . Getalwaarde : daleth = 4 , waw = 6 ; totaal : 14 (2 X 7) . Structuur : 4 - 6 - 4 . De som van de elementen is telkens 5 . Tenakh (509) . Pentateuch (0) . Eerdere Profeten (476) . Latere Profeten (21) . 12 Kleine Profeten (1) . Geschriften (11) . 1 S (204) . 2 S (195) . 1 K (61) . 1 K (10) : (1) 1 K 1,1 . (2) . (3) . (4) . (5) . (6) . (7) . (8) . (9) . (10) .
- Gr. δαυιδ = dauid (David) . Taalgebruik in het NT : dauid (David) . Taalgebruik in de LXX : dauid (David) . Bijbel (957) . OT (903) . NT (54) . Arabisch : dâwud (Dawud) . Taalgebruik in de Qoran : dâwud (Dawud) .

1 K 1,1.1. - 2. וְהַמֶּלֶךְ דָּוִד = wëhammèlèkh dâwid (en koning David) . Tenakh (4) : (1) 2 S 3,31 . (2) 2 S 13,21 . 3. 2 S 19,12 . (4) 1 K 1,1 .
- και ὁ βασιλευς δαυιδ (en de koning) . Bijbel (3) : (3) 1 K 1,1 .

1 K 1,1.3. זָקֵן = zâqen (oud, voornaam) . Taalgebruik in Tenakh : zâqen (oud, voornaam6) . Getalwaarde : zajin = 7 , qoph = 19 of 100 , nun = 14 of 50 ; totaal : 40 of 157 . Structuur : 7 - 1 - 5 . De som van de elementen is telkens ) . Tenakh (40) . Pentateuch (10) . Eerdere Profeten (16) . Latere Profeten (8) . 12 Kleine Profeten (0) . Geschriften (4) . Gn (9) : (1) Gn 18,12 . (2) Gn 19,4 . (3) Gn 19,31 . (4) Gn 24,1 . (5) Gn 24,2 . (6) Gn 25,8 . (7) Gn 27,1 . (8) Gn 35,29 . (9) Gn 44,20 . Lv (1) : Lv 19,32 . Joz (3) : (1) Joz 6,21 . (2) Joz 13,1 . (3) Joz 23,1 . Re (1) : Re 19,16 . 1 S (7) : (1) 1 S 2,22 . (2) 1 S 2,31 . (3) 1 S 2,32 . (4) 1 S 4,18 . (5) 1 S 8,1 . (6) 1 S 17,12 . (7) 1 S 28,14 . 2 S (1) : 2 S 19,33 . 1 K (3) : (1) 1 K 1,1 . (2) 1 K 1,15 . (3) 1 K 13,11 . 2 K (1) : 2 K 4,14 .
- nom. mann. enk. πρεσβυτερος = presbuteros (oudere) . Taalgebruik in het NT : presbuteros (oudere) . Taalgebruik in de LXX : presbuteros (oudere) . Bijbel (16) : (1) Gn 18,12 . (2) Gn 19,31 . (3) Gn 24,1 . (4) Gn 35,29 . (5) Gn 43,27 . (6) Gn 44,20 . (7) Joz 13,1 . (8) Joz 23,1 . (9) 2 S 19,33 . (10) 1 K 1,1 . (11) Jr 6,11 . (12) Jr 32,8 . (13) Job 42,17 . (14) Lc 15,25 . (15) 2 Joh 1,1 . (16) 3 Joh 1,1 .

	presbuteros (oudere)	bijbel	OT	NT	Mt	Mc	Lc	Joh	Hnd	Br.	Apk	syn.	ev.
1	nom. enk. presbuteros	16	13	3			1			2		1	1
	Totaal	230	165	65	12	7	5	1	18	10	12	24	25

1 K 1,1.4. act. qâtal 3de pers. mann. enk. (hij ging / kwam) of act. part. mann. enk. (ge-gaande, ge-komende) בָּא = bâ´ (gaan, komen) . Taalgebruik in Tenakh : bâ´ (gaan, komen) . Getalwaarde : beth = 2 , aleph = 1 ; totaal : 3 . Structuur : 2 - 1 . De som van de elementen is telkens 3 . Spiegelbeeld van het woord אַב = ´ab (vader) . Tenakh (264) . Pentateuch (58) . Eerdere Profeten (94) . Latere Profeten (56) . 12 Kleine Profeten (9) . Geschriften (47) . 1 K (12) : (1) 1 K 1,1 . (2) 1 K 1,22 . (3) 1 K 1,42 . (4) 1 K 10,10 . (5) 1 K 10,12 . (6) 1 K 10,14 . (7) 1 K 12,1 . (8) 1 K 13,1 . (9) 1 K 13,10 . (10) 1 K 13,12 . (11) 1 K 12,21 . (12) 1 K 14,28 .
- De LXX interpreteert het als een act. part. perf. nom. mann. enk. προβεβηκως = probebèkôs (vooruit-ge-gaande, vooruitgegaan) . Bijbel (5) : (1) Gn 24,1 (Abraham) . (2) Joz 13,1 (Jozua) . (3) Joz 23,1 (Jozua) . (4) 1 K 1,1 (koning David) . (5) 2 Mak 6,18 .

1 K 1,1.5. בַּיָּמִּים = bajjâmîm (in de dagen) < voorzetsel bë + zelfst. naamw. mann. mv. van het zelfst. naamw. יוֹם = jôm (dag) . Taalgebruik in Tenakh : jôm (dag) . Getalwaarde : jod = 10 , waw = 6 , mem = 13 of 40 ; totaal : 29 OF 56 (2³ X 7) . Structuur : 1 - 6 - 4 . De som van de elementen is telkens 2 . Tenakh (53) . Pentateuch (11) . Eerdere Profeten (17) . Latere Profeten (11) . 12 Kleine Profeten (6) . Geschriften (8) . 1 K (1) : 1 K 1,1 .

1 K 1,1.4. - 5. בָּא בַּיָּמִּים = bâ´bajjâmîm (hij ging in de dagen) . Tenakh (4) : (1) Gn 24,1 (Abraham) . (2) Joz 13,1 (Jozua) . (3) Joz 23,1 (Jozua) . (4) 1 K 1,1 (koning David) . In deze 4 verzen wordt eerst de naam van de persoon genoemd .
- בָּאִים בַּיָּמִּים = bâ´bajjâmîm (gaande in de dagen) . Tenakh (1) : Gn 18,11 .
- De LXX gebruikt bij probainô (vooruitgaan) een vorm van het zelfst. naamw. hèmera , de ene keer in de genitief , de andere keer in de datief , de ene keer met bepaald lidwoord , de andere keer zonder . (1) Gn 24,1 (Abraham) : προβεβηκως ἡμερων . (2) Joz 13,1 (Jozua) : προβεβηκως των ἡμερων . (3) Joz 23,1 (Jozua) : προβεβηκως ἡμεραις . (4) 1 K 1,1 (koning David) : προβεβηκως ταις ἡμεραις .

6. prefix verbindingswoord wë + act. piel wajjiqtol (imperfectum) 3de pers. mann. mv. + suffix persoonl. voornaamw. 3de pers. enk. וַיְכַסֻּהוּ = wajëkassuhû (en zij bedekten hem) van het werkw. כָּסָה = kâsâh (bedekken) . Taalgebruik in Tenakh : kâsâh (bedekken) . Getalwaarde : kaph = 11 of 20 , samekh = 15 of 60 , he = 5 ; totaal : 31 OF 85 (5 X 17) . Structuur : 2 - 6 - 5 . Tenakh (3) : (1) Ex 24,16 . 2) Joz 24,7 . (3) 1 K 1,1 .
- LXX . act. ind. imperf. 3de pers. mv. = perieballon (zij bedekten) van het werkw. περιβαλλω = periballô (werpen rondom, bedekken) . Taalgebruik in het NT : periballô (werpen rondom, bedekken) . Bijbel (1) : 1 K 1,1 . Een vorm van περιβαλλω = periballô (werpen rondom, bedekken) in de LXX (71) , in het NT (23) . In de LXX kan een vorm van περιβαλλω = periballô (werpen rondom, bedekken) de vertaling van 8 verschillende Hebreeuwse woorden zijn .
- Fr. casser .

- bijvoegl. naamw. δυσριγος = dusrigos (zeer koud) < δυσ-ριγος (koud, bevroren) . ριγος (koud, bevroren) in Bijbel = LXX (2) . E. frost , cold . Fr. frileux< Lat. frigorosus , frigor -> froid .

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van 1 K 1,11 .

1. וַיּאֹמֶר = wajjo´mèr (en hij zei) < prefix verbindingswoord wë + werkwoordvorm qal act. imperf. 3de pers. mann. enk. van het werkw. אמר = ´-m-r (zeggen) . Taalgebruik in Tenakh : ´âmar (zeggen) . Getalwaarde : aleph = 1 , mem = 13 of 40 , resj = 20 of 200 ; totaal : 34 (2 X 17) of 241 (priemgetal) . Structuur : 1 - 4 - 2 . De som van de elementen is telkens 7 . Tenakh (1879) . Pentateuch (594) . Eerdere Profeten (868) . Latere Profeten (120) . 12 Kleine Profeten (56) . Geschriften (241) .

1. - 2. וַיּאֹמֶר נָתָצ = wajjo´mèr Nathan (en Nathan zei) . Tenakh (7) : (1) 2 S 7,3 . (2) 2 S 12,5 . (3) 2 S 12,7 . (4) 2 S 12,13 . (5) 1 K 1,11 . (6) 1 K 1,24 . (7) 1 Kr 17,2 .

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

4. הַמֶּלֶךְ = hammèlèkh (de koning) < prefix bepaald lidw. + zelfst. naamw. מֶלֶך = mèlèkh (koning) . Taalgebruik in Tenakh : mèlèkh (koning) . Getalwaarde : mem = 13 of 40 , lamed = 12 of 30 , kaph = 11 of 20 ; totaal : 36 (2² X 3²) OF 90 (2 X 3² X 5) . Structuur : 4 - 3 - 2 . De som van de elementen is telkens 9 . Tenakh (819) . Pentateuch (6) . Eerdere Profeten (422) . Latere Profeten (67) . 12 Kleine Profeten (9) . Geschriften (315) .

21. - 23.

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

1. - 2. וַיּאֹמֶר נָתָצ = wajjo´mèr Nathan (en Nathan zei) . Tenakh (7) : (1) 2 S 7,3 . (2) 2 S 12,5 . (3) 2 S 12,7 . (4) 2 S 12,13 . (5) 1 K 1,11 . (6) 1 K 1,24 . (7) 1 Kr 17,2 .

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

5. qèrèn (hoorn) . Taalgebruik in Tenakh : qèrèn (hoorn) . Getalwaarde : qoph = 19 of 100 , resj = 20 of 200 , nun = 14 of 50 ; totaal : 53 OF 350 (2 X 5² X 7) . Structuur : 1 - 2 - 5 . Gr. keras (hoorn) . Taalgebruik in de LXX : keras (hoorn) . Taalgebruik in het N.T. : keras (hoorn) . Lat. cornu . N. hoorn . Fr. corne . E. horn . D. Horn . Een vorm van keras (hoorn) in de LXX (123) , in het NT (11) . q-r-n : Tenakh (19) . Pentateuch (3) . Eerdere Profeten (3) . Latere Profeten (2) . 12 Kleine Profeten (1) . Geschriften (10) . Eerdere Profeten (3) : (1) 1 S 2,10 . (2) 1 S 16,13 . (3) 1 K 1,39 .

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van 1 K 1,48 .

1 K 1,48.1. nom. mann. enk. ευλογητος = eulogètos (gezegend) . Zie het werkw. ευλογεω = eulogeô (zegenen, goed spreken, loven, prijzen) . Taalgebruik in het NT : eulogètos (gezegend) . Taalgebruik in de LXX : eulogètos (gezegend) . Taalgebruik in Lc : eulogètos (gezegend) . Bijbel (64) . LXX (57) . Pentateuch (10) : (1) Gn 9,26 . (2) Gn 12,2 . (3) Gn 14,20 . (4) Gn 24,27 . (5) Gn 24,31 . (6) Gn 26,29 . (7) Gn 43,28 . (8) Ex 18,10 . (9) Dt 7,14 . (10) Dt 33,24 . NT (7) : (1) Lc 1,68 . (2) Rom 1,25 . (3) Rom 9,5 . (4) 2 Kor 1,3 . (5) 2 Kor 11,31 . (6) Ef 1,3 . (7) 1 Pe 1,3 . In Lc is dit de enigste vorm . Een vorm van ευλογητος = eulogètos in de Bijbel (82) , in de LXX (74) , in het NT (8) : 7 + Mc 14,61 . Een vorm van ευλογεω = eulogeô in de LXX (516) , in het NT (42) , Mt (5) : (1) Mt 14,19 . (2) Mt 21,9 . (3) Mt 23,39 . (4) Mt 25,34 . (5) Mt 26,26 , Mc (5) : (1) Mc 6,41 . (2) Mc 8,7 . (3) Mc 11,9 . (4) Mc 11,10 . (5) Mc 14,22 , Lc (13) : (1) Lc 1,28 . (2) Lc 1,42 . (3) Lc 1,64 . (4) Lc 2,28 . (5) Lc 2,34 . (6) Lc 6,28 . (7) Lc 9,16 . (8) Lc 13,35 . (9) Lc 19,38 . (10) Lc 24,30 . (11) Lc 24,50 . (12) Lc 24,51 . (13) Lc 24,53 . In Lc : 7 vormen in 7 / 24 hoofdstukken en in 13 verzen . Joh (1) : Joh 12,13 . Hnd (2) : (1) Hnd 3,25 . (2) Hnd 3,26 . In Hnd : 2 vormen van ευλογεω = eulogeô (goed spreken, loven, prijzen) in 2 verzen in 1 / 28 hoofdstukken . In Lc : 5 verzen in de kindsheidsverhalen , 4 verzen in de verschijningsverhalen , in de verhalen van de vlakterede en de broodvermenigvuldiging , in een citaat (Ps 118,26) in Lc 13,35 dat ook bij de intrede van Jezus in Jeruzalem wordt aangehaald .
- Hebreeuws . pass. qal deelw. tegenwoordige tijd mann. enk. בָּרוּך = bârûkh (gezegend) van het werkw. בָרַך = bârakh (zegenen, loven, prijzen) . Getalwaarde : beth = 2 , resj = 20 of 200 , kaf = 11 of 20 . Totaal : 33 (3 X 11) of 222 (6 X 37 OF 2 X 111) . Structuur : 2 - 2 - 2 . De som van de elementen is telkens 6 . Tenakh (83) . Pentateuch (17) : (1) Gn 9,26 . (2) Gn 14,19 . (3) Gn 24,27 . (4) Gn 24,31 . (5) Gn 26,29 . (6) Gn 27,29 . (7) Gn 27,33 . (8) Ex 18,10 . (9) Nu 22,12 . (10) Nu 24,9 . (11) Dt 7,14 . (12) Dt 28,3 . (13) Dt 28,4 . (14) Dt 28,5 . (15) Dt 28,6 . (16) Dt 33,20 . (17) Dt 33,24 . Ps (14) : (1) Ps 28,6 . (2) Ps 31,22 . (3) Ps 41,14 (bij het einde van het eerste psalmenboek). (4) Ps 66,20 (einde van de Psalm) . (5) Ps 68,20 . (6) Ps 68,36 (op het einde van de Psalm) . (7) Ps 72,18 (bij het einde van het tweede psalmenboek) . (8) Ps 89,53 (bij het einde van het derde psalmenboek) . (9) Ps 106,48 (bij het einde van het vierde psalmenboek) . (10) Ps 118,26 . (11) Ps 119,12 . (12) Ps 124,6 . (13) Ps 135,21 . (14) Ps 144,1 .
- Ned. : zegenen < signare (tekenen) , het signum (teken) van het kruis slaan . Arabisch : بَارَكَ = bâraka (zegenen) . Taalgebruik in de Qoran : bâraka (zegenen) . D. : segnen . E. : to bless . Fr. : bénir . Gr. : ευλογεω = eulogeô (goed spreken, loven, prijzen) . Taalgebruik in het NT : eulogeô (goed spreken, loven, prijzen) . Hebreeuws : בָרַך = bârakh (zegenen, loven, prijzen) . Taalgebruik in Tenakh : bârakh (zegenen, loven, prijzen) . Lat. : benedicere .
- Op het einde van zijn offerdienst kon de priester Zacharia het volk niet toespreken en zegenen omdat hij door zijn ongeloof in de aankondiging van de engel stom werd . Pas bij de geboorte van Johannes kon hij spreken en de zegen uitspreken (Lc 1,68) . Jezus als hogepriester sloot zijn leven af met een zegening aan zijn leerlingen (Lc 24,50) .
- De zegen werd niet meer uitgesproken in de tempel . De zegen van Jezus werd uitgesproken , aan de voet van de berg , nog meer , beneden op aarde , vooraleer Jezus ten hemel ging , het hemelse heiligdom (Lc 24,51) .
- De zegen van de priester vinden we in Nu 6,24 - Nu 6,25 - Nu 6,26 .

1 K 1,48.5. - 6. בָרוּך יהוה = bârûkh JHWH . Tenakh (25) : (1) Gn 9,26 . (2) Gn 24,27 . (3) Ex 18,10 . (4) Rt 4,14 . (5) 1 S 25,32 . (6) 1 S 25,39 . (7) 2 S 18,28 . (8) 1 K 1,48 . (9) 1 K 5,21 . (10) 1 K 8,15 . (11) 1 K 8,56 . (12) 1 Kr 16,36 . (13) 2 Kr 2,11 . (14) 2 Kr 6,4 . (15) Ezr 7,27 . (16) Ps 28,6 . (17) Ps 31,22 . (18) Ps 41,14 . (19) Ps 72,18 . (20) Ps 89,53 . (21) Ps 106,48 . (22) Ps 124,6 . (23) Ps 135,21 . (24) Ps 144,1 . (25) Zach 11,5 .
- ευλογητος κυριος = eulogètos kurios (gezegend JHWH) . LXX (30) . In het NT slechts in Lc 1,68 .

5. - 7. בָרוּך יהוה אֱלֹהֵי = bârûch JHWH ´èlohe(j) = gezegend JHWH , God van... Tenakh (11) : (1) Gn 9,26 . (2) Gn 24,27 . (3) 1 S 25,32 . (4) 1 K 1,48 . (5) 1 K 8,15 . (6) 1 Kr 16,36 . (7) 2 Kr 2,11 . (8) 2 Kr 6,4 . (9) Ezr 7,27 . (10) Ps 41,14 . (11) Ps 106,48 .
- ευλογητος κυριος ὁ θεος = eulogètos kurios ho theos (gezegend de Heer de God van) . LXX (15) . In het NT slechts in Lc 1,68 .

5. - 8. ευλογητος κυριος ὁ θεος του ισραηλ = eulogètos kurios ho theos tou israèl (gezegend JHWH de God van Israël) . Lc (1) : Lc 1,68 .
- ευλογητος κυριος ὁ θεος ισραηλ = eulogètos kurios ho theos israèl (gezegend JHWH de God van Israël) . LXX (2) : (1) Ps 41,14 . (2) Ps 106,48 .
- Hebreeuws : בָרוּך יהוה אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל = bârûkh JHWH êlohe(j) jisërâ´el . Tenakh (8) : (1) 1 S 25,32 . (2) 1 K 1,48 . (3) 1 K 8,15 . (4) 1 Kr 16,36 . (5) 2 Kr 2,11 . (6) 2 Kr 6,4 . (7) Ps 41,14 . (8) Ps 106,48 . Zie eveneens Ps 72,18 .
- De aanhef van het Benedictus ligt in de lijn van een reeks zegeningen .

12. part. praes. acc. mann. enk. καθημενον = kathèmenon (gezeten) van het werkw. καθημαι = kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in het NT : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in de LXX : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Taalgebruik in Mc : kathèmai (zich zetten, gaan zitten, zitten) . Bijbel (17) : (1) Re 18,7 . (2) 1 K 1,48 . (3) 1 K 13,14 . (4) 1 K 22,19 . (5) Js 6,1 . (6) Jr 49,31 . (7) 2 Kr 18,18 . (8) Mt 9,9 . (9) Mc 2,14 . (10) Mc 5,15 . (11) Mc 14,62 . (12) Mc 16,5 . (13) Lc 5,27 . (14) Lc 8,35 . (15) Lc 22,56 . (16) Apk 14,14 . (17) Apk 20,11 . Een vorm van καθημαι = kathèmai in de LXX (180) , in het NT (91) , in Mt (19) , in Mc (11) , in Lc (13) .

14. כִּסּא = kisse´ (troon, zetel) . Taalgebruik in Tenakh : kisse´ (troon, zetel) . Getalwaarde : kaph = 11 of 20 , samekh = 15 of 60 , aleph = 1 ; totaal : 27 (3³) OF 81 (3² X 3²) . Structuur : 2 - 6 - 1 . De som van de elementen is telkens 8 .
- http://www.dbnl.org/tekst/pric005vier01_01/pric005vier01_01_0043.php . kit . Dit laatste vindt men in Dozy's Oosterlingen afgeleid van het Joodse woord kissé , dat in het Oude Testament de deftige betekenissen heeft van : zetel , troon , zelfs troon Gods . Bij de Rabbijnen is echter bait ha-kissé (= huis van den zetel) reeds: heimelijk gemak en sedert is de betekenis al meer en meer verlopen . In zijn Das deutsche Gaunerthum geeft Avé-Lallemant voor kitt o.a. op : Haus , Krughaus , Herberge , Bordell . In de laatste betekenis komt het in Holland voor . http://www.dbnl.org/tekst/ginn001hand02_01/ginn001hand02_01_0003.php . Kis (Nhebr.) Hebr. kissee : zetel , troon ; later heette het privaat : bet ha-kissee (het huis van den zetel) ; vgl. Ned. stoelgang . Lat. sedis . Fr. trône . D. Sessel , Thron . E. seat , throne .

16. blepousin (zij kijken) : indicatief presens derde persoon meervoud . In deze vorm komt het in de bijbel in negen verzen voor : (1) Gn 45,12. (2) 1 K 1,48. (3) Jr 5,21. (4) Ez 12,2. (5) Ez 13,3. (6) Mt 13,13. (7) Mt 13,16. (8) Joh 21,9. (9) Ap 11,9.

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

2. וַיָּקֻמוּ = wajjâqumû (en zij stonden op) < wë + act. qal imperf. 3de pers. mann. mv. van het werkw. קוּם = qûm (opstaan) . Taalgebruik in Tenakh : qûm (opstaan) . Getalwaarde : qoph = 19 of 100 , waw = 6 , mem = 13 of 40 ; totaal : 38 (2 X 19) OF 146 (2 X 73) . Structuur : 100 - 6 - 40 OF 1 - 6 - 4 . De som van de elementen is telkens 2 . Tenakh (27) . Pentateuch (6) : (1) Gn 18,16 . (2) Gn 22,19 . (3) Gn 37,35 . (4) Gn 43,15 . (5) Ex 32,6 . (6) Nu 16,2 . Eerdere Profeten (14) . Latere Profeten ( 1) : Jr 26,17 . 12 Kleine Profeten (0) . Geschriften (6) : (1) 2 Kr 20,19 . (2) 2 Kr 28,12 . (3) 2 Kr 28,15. (4) 2 Kr 29,12 . (5) 2 Kr 30,14 . (6) 2 Kr 30,27 . Eerdere Profeten (14) : (1) Joz 18,4 . (2) Joz 18,8 . (3) Re 20,5 . (4) Re 20,18 . (5) 1 S 17,52 . (6) 1 S 28,25 . (7) 2 S 2,15 . (8) 2 S 12,17 . (9) 2 S 13,29 . (10) 1 K 1,49 . (11) 1 K 11,18 . (12) 2 K 3,24 . (13) 2 K 12,21 . (14) 2 K 25,26 .
- act. part. aor. nom. mann. mv. εξανασταντες = exanastantes (opstaande) . Zie : ανιστημι = anistèmi (opstaan) . Taalgebruik in het NT : anistèmi (opstaan) . Tenakh (2) : (1) Gn 18,16 . (2) Js 37,36 . Een vorm van εξανιστημι = exanistèmi (opstaan) in de LXX (41) , in het NT (3) .

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

King James Bible .
Luther-Bibel .
Flavius Josephus .
Targum

Tekstuitleg van

- Hebreeuwse tekst

וְהַמֶּלֶךְ דָּוִד זָקֵן בָּא בַּיָּמִים וַיְכַסֻּהוּ בַּבְּגָדִים וְלֹא יִחַם לֹו׃ .1
וַיֹּאמְרוּ לֹו עֲבָדָיו יְבַקְשׁוּ לַאדֹנִי הַמֶּלֶךְ נַעֲרָה בְתוּלָה וְעָמְדָה לִפְנֵי הַמֶּלֶךְ וּתְהִי־לֹו סֹכֶנֶת וְשָׁכְבָה בְחֵיקֶךָ וְחַם לַאדֹנִי הַמֶּלֶךְ׃ .2
וַיְבַקְשׁוּ נַעֲרָה יָפָה בְּכֹל גְּבוּל יִשְׂרָאֵל וַיִּמְצְאוּ אֶת־אֲבִישַׁג הַשּׁוּנַמִּית וַיָּבִאוּ אֹתָהּ לַמֶּלֶךְ׃ .3
וְהַנַּעֲרָה יָפָה עַד־מְאֹד וַתְּהִי לַמֶּלֶךְ סֹכֶנֶת וַתְּשָׁרְתֵהוּ וְהַמֶּלֶךְ לֹא יְדָעָהּ׃ .4
וַאֲדֹנִיָּה בֶן־חַגִּית מִתְנַשֵּׂא לֵאמֹר אֲנִי אֶמְלֹךְ וַיַּעַשׂ לֹו רֶכֶב וּפָרָשִׁים וַחֲמִשִּׁים אִישׁ רָצִים לְפָנָיו׃ .5
וְלֹא־עֲצָבֹו אָבִיו מִיָּמָיו לֵאמֹר מַדּוּעַ כָּכָה עָשִׂיתָ וְגַם־הוּא טֹוב־תֹּאַר מְאֹד וְאֹתֹו יָלְדָה אַחֲרֵי אַבְשָׁלֹום׃ .6
וַיִּהְיוּ דְבָרָיו עִם יֹואָב בֶּן־צְרוּיָה וְעִם אֶבְיָתָר הַכֹּהֵן וַיַּעְזְרוּ אַחֲרֵי אֲדֹנִיָּה׃ .7
וְצָדֹוק הַכֹּהֵן וּבְנָיָהוּ בֶן־יְהֹויָדָע וְנָתָן הַנָּבִיא וְשִׁמְעִי וְרֵעִי וְהַגִּבֹּורִים אֲשֶׁר לְדָוִד לֹא הָיוּ עִם־אֲדֹנִיָּהוּ׃ .8
וַיִּזְבַּח אֲדֹנִיָּהוּ צֹאן וּבָקָר וּמְרִיא עִם אֶבֶן הַזֹּחֶלֶת אֲשֶׁר־אֵצֶל עֵין רֹגֵל וַיִּקְרָא אֶת־כָּל־אֶחָיו בְּנֵי הַמֶּלֶךְ וּלְכָל־אַנְשֵׁי יְהוּדָה עַבְדֵי הַמֶּלֶךְ׃ .9
וְאֶת־נָתָן הַנָּבִיא וּבְנָיָהוּ וְאֶת־הַגִּבֹּורִים וְאֶת־שְׁלֹמֹה אָחִיו לֹא קָרָא׃ .10
וַיֹּאמֶר נָתָן אֶל־בַּת־שֶׁבַע אֵם־שְׁלֹמֹה לֵאמֹר הֲלֹוא שָׁמַעַתְּ כִּי מָלַךְ אֲדֹנִיָּהוּ בֶן־חַגִּית וַאֲדֹנֵינוּ דָוִד לֹא יָדָע׃ .11
וְעַתָּה לְכִי אִיעָצֵךְ נָא עֵצָה וּמַלְּטִי אֶת־נַפְשֵׁךְ וְאֶת־נֶפֶשׁ בְּנֵךְ שְׁלֹמֹה׃ .12
לְכִי וּבֹאִי ׀ אֶל־הַמֶּלֶךְ דָּוִד וְאָמַרְתְּ אֵלָיו הֲלֹא־אַתָּה אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ נִשְׁבַּעְתָּ לַאֲמָתְךָ לֵאמֹר כִּי־שְׁלֹמֹה בְנֵךְ יִמְלֹךְ אַחֲרַי וְהוּא יֵשֵׁב עַל־כִּסְאִי וּמַדּוּעַ מָלַךְ אֲדֹנִיָהוּ ׃ .13
הִנֵּה עֹודָךְ מְדַבֶּרֶת שָׁם עִם־הַמֶּלֶךְ וַאֲנִי אָבֹוא אַחֲרַיִךְ וּמִלֵּאתִי אֶת־דְּבָרָיִךְ׃ .14
וַתָּבֹא בַת־שֶׁבֶע אֶל־הַמֶּלֶךְ הַחַדְרָה וְהַמֶּלֶךְ זָקֵן מְאֹד וַאֲבִישַׁג הַשּׁוּנַמִּית מְשָׁרַת אֶת־הַמֶּלֶךְ׃ .15
וַתִּקֹּד בַּת־שֶׁבַע וַתִּשְׁתַּחוּ לַמֶּלֶךְ וַיֹּאמֶר הַמֶּלֶךְ מַה־לָּךְ׃ .16
וַתֹּאמֶר לֹו אֲדֹנִי אַתָּה נִשְׁבַּעְתָּ בַּיהוָה אֱלֹהֶיךָ לַאֲמָתֶךָ כִּי־שְׁלֹמֹה בְנֵךְ יִמְלֹךְ אַחֲרָי וְהוּא יֵשֵׁב עַל־כִּסְאִי׃ .17
וְעַתָּה הִנֵּה אֲדֹנִיָּה מָלָךְ וְעַתָּה אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ לֹא יָדָעְתָּ׃ .18
וַיִּזְבַּח שֹׁור וּמְרִיא־וְצֹאן לָרֹב וַיִּקְרָא לְכָל־בְּנֵי הַמֶּלֶךְ וּלְאֶבְיָתָר הַכֹּהֵן וּלְיֹאָב שַׂר הַצָּבָא וְלִשְׁלֹמֹה עַבְדְּךָ לֹא קָרָא׃ .19
וְאַתָּה אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ עֵינֵי כָל־יִשְׂרָאֵל עָלֶיךָ לְהַגִּיד לָהֶם מִי יֵשֵׁב עַל־כִּסֵּא אֲדֹנִי־הַמֶּלֶךְ אַחֲרָיו׃ .20
וְהָיָה כִּשְׁכַב אֲדֹנִי־הַמֶּלֶךְ עִם־אֲבֹתָיו וְהָיִיתִי אֲנִי וּבְנִי שְׁלֹמֹה חַטָּאִים׃ .21
וְהִנֵּה עֹודֶנָּה מְדַבֶּרֶת עִם־הַמֶּלֶךְ וְנָתָן הַנָּבִיא בָּא׃ .22
וַיַּגִּידוּ לַמֶּלֶךְ לֵאמֹר הִנֵּה נָתָן הַנָּבִיא וַיָּבֹא לִפְנֵי הַמֶּלֶךְ וַיִּשְׁתַּחוּ לַמֶּלֶךְ עַל־אַפָּיו אָרְצָה׃ .23
וַיֹּאמֶר נָתָן אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ אַתָּה אָמַרְתָּ אֲדֹנִיָּהוּ יִמְלֹךְ אַחֲרָי וְהוּא יֵשֵׁב עַל־כִּסְאִי׃ .24
כִּי ׀ יָרַד הַיֹּום וַיִּזְבַּח שֹׁור וּמְרִיא־וְצֹאן לָרֹב וַיִּקְרָא לְכָל־בְּנֵי הַמֶּלֶךְ וּלְשָׂרֵי הַצָּבָא וּלְאֶבְיָתָר הַכֹּהֵן וְהִנָּם אֹכְלִים וְשֹׁתִים לְפָנָיו וַיֹּאמְרוּ יְחִי הַמֶּלֶךְ אֲדֹנִיָּהוּ׃ .25
וְלִי אֲנִי־עַבְדֶּךָ וּלְצָדֹק הַכֹּהֵן וְלִבְנָיָהוּ בֶן־יְהֹויָדָע וְלִשְׁלֹמֹה עַבְדְּךָ לֹא קָרָא׃ .26
אִם מֵאֵת אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ נִהְיָה הַדָּבָר הַזֶּה וְלֹא הֹודַעְתָּ אֶת־ [עַבְדֶּיךָ כ] (עַבְדְּךָ ק) מִי יֵשֵׁב עַל־כִּסֵּא אֲדֹנִי־הַמֶּלֶךְ אַחֲרָיו׃ ס .27
וַיַּעַן הַמֶּלֶךְ דָּוִד וַיֹּאמֶר קִרְאוּ־לִי לְבַת־שָׁבַע וַתָּבֹא לִפְנֵי הַמֶּלֶךְ וַתַּעֲמֹד לִפְנֵי הַמֶּלֶךְ׃ .28
וַיִּשָּׁבַע הַמֶּלֶךְ וַיֹּאמַר חַי־יְהוָה אֲשֶׁר־פָּדָה אֶת־נַפְשִׁי מִכָּל־צָרָה׃ .29
כִּי כַּאֲשֶׁר נִשְׁבַּעְתִּי לָךְ בַּיהוָה אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל לֵאמֹר כִּי־שְׁלֹמֹה בְנֵךְ יִמְלֹךְ אַחֲרַי וְהוּא יֵשֵׁב עַל־כִּסְאִי תַּחְתָּי כִּי כֵּן אֶעֱשֶׂה הַיֹּום הַזֶּה׃ .30
וַתִּקֹּד בַּת־שֶׁבַע אַפַּיִם אֶרֶץ וַתִּשְׁתַּחוּ לַמֶּלֶךְ וַתֹּאמֶר יְחִי אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ דָּוִד לְעֹלָם׃ פ .31
וַיֹּאמֶר ׀ הַמֶּלֶךְ דָּוִד קִרְאוּ־לִי לְצָדֹוק הַכֹּהֵן וּלְנָתָן הַנָּבִיא וְלִבְנָיָהוּ בֶּן־יְהֹויָדָע וַיָּבֹאוּ לִפְנֵי הַמֶּלֶךְ׃ .32
וַיֹּאמֶר הַמֶּלֶךְ לָהֶם קְחוּ עִמָּכֶם אֶת־עַבְדֵי אֲדֹנֵיכֶם וְהִרְכַּבְתֶּם אֶת־שְׁלֹמֹה בְנִי עַל־הַפִּרְדָּה אֲשֶׁר־לִי וְהֹורַדְתֶּם אֹתֹו אֶל־גִּחֹון׃ .33
וּמָשַׁח אֹתֹו ם צָדֹוק הַכֹּהֵן וְנָתָן הַנָּבִיא לְמֶלֶךְ עַל־יִשְׂרָאֵל וּתְקַעְתֶּם בַּשֹּׁופָר וַאֲמַרְתֶּם יְחִי הַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה׃ .34
וַעֲלִיתֶם אַחֲרָיו וּבָא וְיָשַׁב עַל־כִּסְאִי וְהוּא יִמְלֹךְ תַּחְתָּי וְאֹתֹו צִוִּיתִי לִהְיֹות נָגִיד עַל־יִשְׂרָאֵל וְעַל־יְהוּדָה׃ .35
וַיַּעַן בְּנָיָהוּ בֶן־יְהֹויָדָע אֶת־הַמֶּלֶךְ וַיֹּאמֶר ׀ אָמֵן כֵּן יֹאמַר יְהוָה אֱלֹהֵי אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ׃ .36
כַּאֲשֶׁר הָיָה יְהוָה עִם־אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ כֵּן [יְהִי כ] (יִהְיֶה ק) עִם־שְׁלֹמֹה וִיגַדֵּל אֶת־כִּסְאֹו מִכִּסֵּא אֲדֹנִי הַמֶּלֶךְ דָּוִד׃ .37
וַיֵּרֶד צָדֹוק הַכֹּהֵן וְנָתָן הַנָּבִיא וּבְנָיָהוּ בֶן־יְהֹויָדָע וְהַכְּרֵתִי וְהַפְּלֵתִי וַיַּרְכִּבוּ אֶת־שְׁלֹמֹה עַל־פִּרְדַּת הַמֶּלֶךְ דָּוִד וַיֹּלִכוּ אֹתֹו עַל־גִּחֹון׃ .38
וַיִּקַּח צָדֹוק הַכֹּהֵן אֶת־קֶרֶן הַשֶּׁמֶן מִן־הָאֹהֶל וַיִּמְשַׁח אֶת־שְׁלֹמֹה וַיִּתְקְעוּ בַּשֹּׁופָר וַיֹּאמְרוּ כָּל־הָעָם יְחִי הַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה׃ .39
וַיַּעֲלוּ כָל־הָעָם אַחֲרָיו וְהָעָם מְחַלְּלִים בַּחֲלִלִים וּשְׂמֵחִים שִׂמְחָה גְדֹולָה וַתִּבָּקַע הָאָרֶץ בְּקֹולָם׃ .40
וַיִּשְׁמַע אֲדֹנִיָּהוּ וְכָל־הַקְּרֻאִים אֲשֶׁר אִתֹּו וְהֵם כִּלּוּ לֶאֱכֹל וַיִּשְׁמַע יֹואָב אֶת־קֹול הַשֹּׁופָר וַיֹּאמֶר מַדּוּעַ קֹול־הַקִּרְיָה הֹומָה׃ .41
עֹודֶנּוּ מְדַבֵּר וְהִנֵּה יֹונָתָן בֶּן־אֶבְיָתָר הַכֹּהֵן בָּא וַיֹּאמֶר אֲדֹנִיָּהוּ בֹּא כִּי אִישׁ חַיִל אַתָּה וְטֹוב תְּבַשֵּׂר׃ .42
וַיַּעַן יֹונָתָן וַיֹּאמֶר לַאֲדֹנִיָּהוּ אֲבָל אֲדֹנֵינוּ הַמֶּלֶךְ־דָּוִד הִמְלִיךְ אֶת־שְׁלֹמֹה׃ .43
וַיִּשְׁלַח אִתֹּו־הַמֶּלֶךְ אֶת־צָדֹוק הַכֹּהֵן וְאֶת־נָתָן הַנָּבִיא וּבְנָיָהוּ בֶּן־יְהֹויָדָע וְהַכְּרֵתִי וְהַפְּלֵתִי וַיַּרְכִּבוּ אֹתֹו עַל פִּרְדַּת הַמֶּלֶךְ׃ .44
וַיִּמְשְׁחוּ אֹתֹו צָדֹוק הַכֹּהֵן וְנָתָן הַנָּבִיא לְמֶלֶךְ בְּגִחֹון וַיַּעֲלוּ מִשָּׁם שְׂמֵחִים וַתֵּהֹם הַקִּרְיָה הוּא הַקֹּול אֲשֶׁר שְׁמַעְתֶּם׃ .45
וְגַם יָשַׁב שְׁלֹמֹה עַל כִּסֵּא הַמְּלוּכָה׃ .46
וְגַם־בָּאוּ עַבְדֵי הַמֶּלֶךְ לְבָרֵךְ אֶת־אֲדֹנֵינוּ הַמֶּלֶךְ דָּוִד לֵאמֹר יֵיטֵב [אֱלֹהֶיךָ כ] (אֱלֹהִים ק) אֶת־שֵׁם שְׁלֹמֹה מִשְּׁמֶךָ וִיגַדֵּל אֶת־כִּסְאֹו מִכִּסְאֶךָ וַיִּשְׁתַּחוּ הַמֶּלֶךְ עַל־הַמִּשְׁכָּב׃ .47
וְגַם־כָּכָה אָמַר הַמֶּלֶךְ בָּרוּךְ יְהוָה אֱלֹהֵי יִשְׂרָאֵל אֲשֶׁר נָתַן הַיֹּום יֹשֵׁב עַל־כִּסְאִי וְעֵינַי רֹאֹות׃ .48
וַיֶּחֶרְדוּ וַיָּקֻמוּ כָּל־הַקְּרֻאִים אֲשֶׁר לַאֲדֹנִיָּהוּ וַיֵּלְכוּ אִישׁ לְדַרְכֹּו׃ .49
וַאֲדֹנִיָּהוּ יָרֵא מִפְּנֵי שְׁלֹמֹה וַיָּקָם וַיֵּלֶךְ וַיַּחֲזֵק בְּקַרְנֹות הַמִּזְבֵּחַ׃ .50
וַיֻּגַּד לִשְׁלֹמֹה לֵאמֹר הִנֵּה אֲדֹנִיָּהוּ יָרֵא אֶת־הַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה וְהִנֵּה אָחַז בְּקַרְנֹות הַמִּזְבֵּחַ לֵאמֹר יִשָּׁבַע־לִי כַיֹּום הַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה אִם־יָמִית אֶת־עַבְדֹּו בֶּחָרֶב׃ .51
וַיֹּאמֶר שְׁלֹמֹה אִם יִהְיֶה לְבֶן־חַיִל לֹא־יִפֹּל מִשַּׂעֲרָתֹו אָרְצָה וְאִם־רָעָה תִמָּצֵא־בֹו וָמֵת׃ .52
וַיִּשְׁלַח הַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה וַיֹּרִדֻהוּ מֵעַל הַמִּזְבֵּחַ וַיָּבֹא וַיִּשְׁתַּחוּ לַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה וַיֹּאמֶר־לֹו שְׁלֹמֹה לֵךְ לְבֵיתֶךָ׃ פ

Septuaginta

ΚΑΙ ὁ βασιλεὺς Δαυὶδ πρεσβύτερος προβεβηκὼς ἡμέραις, καὶ περιέβαλλον αὐτὸν ἱματίοις, καὶ οὐκ ἐθερμαίνετο. 2 καὶ εἶπον οἱ παῖδες αὐτοῦ· ζητησάτωσαν τῷ βασιλεῖ παρθένον νεάνιδα, καὶ παραστήσεται τῷ βασιλεῖ καὶ ἔσται αὐτὸν θάλπουσαν καὶ κοιμηθήσεται μετ᾿ αὐτοῦ καὶ θερμανθήσεται ὁ κύριός μου ὁ βασιλεύς. 3 καὶ ἐζήτησαν νεάνιδα καλὴν ἐκ παντὸς ὁρίου ᾿Ισραὴλ καὶ εὗρον τὴν ᾿Αβισὰγ τὴν Σωμανῖτιν καὶ ἤνεγκαν αὐτὴν πρὸς τὸν βασιλέα. 4 καὶ ἡ νεᾶνις καλὴ ἕως σφόδρα· καὶ ἦν θάλπουσα τὸν βασιλέα καὶ ἐλειτούργει αὐτῷ, καὶ ὁ βασιλεὺς οὐκ ἔγνω αὐτήν. 5 Καὶ ᾿Αδωνίας υἱὸς ᾿Αγγὶθ ἐπῄρετο λέγων· ἐγὼ βασιλεύσω· καὶ ἐποίησεν ἑαυτῷ ἅρματα καὶ ἱππεῖς καὶ πεντήκοντα ἄνδρας παρατρέχειν ἔμπροσθεν αὐτοῦ. 6 καὶ οὐκ ἀπεκώλυσεν αὐτὸν ὁ πατὴρ αὐτοῦ οὐδέποτε λέγων· διατὶ σὺ ἐποίησας; καί γε αὐτὸς ὡραῖος τῇ ὄψει σφόδρα, καὶ αὐτὸν ἔτεκεν ὀπίσω ᾿Αβεσσαλώμ. 7 καὶ ἐγένοντο οἱ λόγοι αὐτοῦ μετὰ ᾿Ιωὰβ τοῦ υἱοῦ Σαρουΐας καὶ μετὰ ᾿Αβιάθαρ τοῦ ἱερέως, καὶ ἐβοήθουν ὀπίσω ᾿Αδωνίου· 8 καὶ Σαδὼκ ὁ ἱερεὺς καὶ Βαναίας υἱὸς ᾿Ιωδαὲ καὶ Νάθαν ὁ προφήτης καὶ Σεμεΐ καὶ Ρησὶ καὶ υἱοὶ δυνατοὶ τοῦ Δαυὶδ οὐκ ἦσαν ὀπίσω ᾿Αδωνίου. 9 καὶ ἐθυσίασεν ᾿Αδωνίας πρόβατα καὶ μόσχους καὶ ἄρνας παρὰ τὸν λίθον τοῦ Ζωελεθί, ὃς ἦν ἐχόμενα τῆς Ρωγήλ, καὶ ἐκάλεσε πάντας τοὺς ἀδελφοὺς αὐτοῦ καὶ πάντας τοὺς ἁδροὺς ᾿Ιούδα παῖδας τοῦ βασιλέως· 10 καὶ Νάθαν τὸν προφήτην καὶ Βαναίαν καὶ τοὺς δυνατούς, καὶ τὸν Σαλωμὼν ἀδελφὸν αὐτοῦ οὐκ ἐκάλεσε. 11 Καὶ εἶπε Νάθαν πρὸς Βηρσαβεὲ μητέρα Σαλωμὼν λέγων· οὐκ ἤκουσας ὅτι ἐβασίλευσεν ᾿Αδωνίας υἱὸς ᾿Αγγίθ; καὶ ὁ κύριος ἡμῶν Δαυὶδ οὐκ ἔγνω. 12 καὶ νῦν δεῦρο συμβουλεύσω σοι δὴ συμβουλίαν, καὶ ἐξελοῦ τὴν ψυχήν σου καὶ τὴν ψυχὴν τοῦ υἱοῦ σου Σαλωμών. 13 δεῦρο εἴσελθε πρὸς τὸν βασιλέα Δαυὶδ καὶ ἐρεῖς πρὸς αὐτὸν λέγουσα· οὐχὶ σύ, κύριέ μου βασιλεῦ, ὤμοσας τῇ δούλῃ σου λέγων ὅτι ὁ υἱός σου Σαλωμὼν βασιλεύσει μετ᾿ ἐμὲ καὶ αὐτὸς καθιεῖται ἐπὶ τοῦ θρόνου μου; καὶ τί ὅτι ἐβασίλευσεν ᾿Αδωνίας; 14 καὶ ἰδοὺ ἔτι λαλούσης σου ἐκεῖ μετὰ τοῦ βασιλέως καὶ ἐγὼ εἰσελεύσομαι ὀπίσω σου καὶ πληρώσω τοὺς λόγους σου. 15 καὶ εἰσῆλθε Βηρσαβεὲ πρὸς τὸν βασιλέα εἰς τὸ ταμιεῖον, καὶ ὁ βασιλεὺς πρεσβύτης σφόδρα, καὶ ᾿Αβισὰγ ἡ Σωμανῖτις ἦν λειτουργοῦσα τῷ βασιλεῖ. 16 καὶ ἔκυψε Βηρσαβεὲ καὶ προσεκύνησε τῷ βασιλεῖ· καὶ εἶπεν ὁ βασιλεύς· τί ἔστι σοι; 17 ἡ δὲ εἶπε· κύριέ μου βασιλεῦ, σὺ ὤμοσας ἐν Κυρίῳ τῷ Θεῷ σου τῇ δούλῃ σου λέγων· ὅτι ὁ υἱός σου Σαλωμὼν βασιλεύσει μετ᾿ ἐμὲ καὶ αὐτὸς καθήσεται ἐπὶ τοῦ θρόνου μου. 18 καὶ νῦν ἰδοὺ ᾿Αδωνίας ἐβασίλευσε, καὶ σύ, κύριέ μου βασιλεῦ, οὐκ ἔγνως· 19 καὶ ἐθυσίασε μόσχους καὶ ἄρνας καὶ πρόβατα εἰς πλῆθος καὶ ἐκάλεσε πάντας τοὺς υἱοὺς τοῦ βασιλέως καὶ ᾿Αβιάθαρ τὸν ἱερέα καὶ ᾿Ιωὰβ τὸν ἄρχοντα τῆς δυνάμεως, καὶ τὸν Σαλωμὼν τὸν δοῦλόν σου οὐκ ἐκάλεσε. 20 καὶ σύ, κύριέ μου βασιλεῦ, οἱ ὀφθαλμοὶ παντὸς ᾿Ισραὴλ πρός σε. ἀπάγγειλαι αὐτοῖς τίς καθήσεται ἐπὶ τοῦ θρόνου τοῦ κυρίου μου τοῦ βασιλέως μετ᾿ αὐτόν. 21 καὶ ἔσται ὡς ἂν κοιμηθῇ ὁ κύριός μου ὁ βασιλεὺς μετὰ τῶν πατέρων αὐτοῦ, καὶ ἔσομαι ἐγὼ καὶ Σαλωμὼν ὁ υἱὸς μου ἁμαρτωλοί. 22 καὶ ἰδοὺ ἔτι αὐτῆς λαλούσης μετὰ τοῦ βασιλέως καὶ Νάθαν ὁ προφήτης ἦλθε. 23 καὶ ἀνηγγέλη τῷ βασιλεῖ· ἰδοὺ Νάθαν ὁ προφήτης· καὶ εἰσῆλθε κατὰ πρόσωπον τοῦ βασιλέως καὶ προσεκύνησε τῷ βασιλεῖ κατὰ πρόσωπον αὐτοῦ ἐπὶ τὴν γῆν. 24 καὶ εἶπε Νάθαν· κύριέ μου βασιλεῦ, σὺ εἶπας ᾿Αδωνίας βασιλεύσει ὀπίσω μου καὶ αὐτὸς καθήσεται ἐπὶ τοῦ θρόνου μου; 25 ὅτι κατέβη σήμερον καὶ ἐθυσίασε μόσχους καὶ ἄρνας καὶ πρόβατα εἰς πλῆθος καὶ ἐκάλεσε πάντας τοὺς υἱοὺς τοῦ βασιλέως καὶ τοὺς ἄρχοντας τῆς δυνάμεως καὶ ᾿Αβιάθαρ τὸν ἱερέα, καὶ ἰδοὺ εἰσὶν ἐσθίοντες καὶ πίνοντες ἐνώπιον αὐτοῦ καὶ εἶπαν· ζήτω ὁ βασιλεὺς ᾿Αδωνίας. 26 καὶ ἐμὲ αὐτὸν τὸν δοῦλόν σου καὶ Σαδὼκ τὸν ἱερέα καὶ Βαναίαν υἱὸν ᾿Ιωδαὲ καὶ Σαλωμὼν τὸν δοῦλόν σου οὐκ ἐκάλεσεν. 27 εἰ διὰ τοῦ κυρίου μου τοῦ βασιλέως γέγονε τὸ ρῆμα τοῦτο καὶ οὐκ ἐγνώρισας τῷ δούλῳ σου τίς καθήσεται ἐπὶ τὸν θρόνον τοῦ κυρίου μου τοῦ βασιλέως μετ᾿ αὐτόν; 28 καὶ ἀπεκρίθη ὁ βασιλεὺς Δαυὶδ καὶ εἶπε· καλέσατέ μοι τὴν Βηρσαβεέ· καὶ εἰσῆλθεν ἐνώπιον τοῦ βασιλέως καὶ ἔστη ἐνώπιον αὐτοῦ. 29 καὶ ὤμοσεν ὁ βασιλεὺς καὶ εἶπε· ζῇ Κύριος, ὃς ἐλυτρώσατο τὴν ψυχήν μου ἐκ πάσης θλίψεως, 30 ὅτι καθὼς ὤμοσά σοι ἐν Κυρίῳ Θεῷ ᾿Ισραὴλ λέγων ὅτι Σαλωμὼν ὁ υἱός σου βασιλεύσει μετ᾿ ἐμὲ καὶ αὐτὸς καθήσεται ἐπὶ τοῦ θρόνου μου ἀντ᾿ ἐμοῦ, ὅτι οὕτω ποιήσω τῇ ἡμέρᾳ ταύτῃ. 31 καὶ ἔκυψε Βηρσαβεὲ ἐπὶ πρόσωπον ἐπὶ τὴν γῆν καὶ προσεκύνησε τῷ βασιλεῖ καὶ εἶπε· ζήτω ὁ κύριός μου ὁ βασιλεὺς Δαυὶδ εἰς τὸν αἰῶνα. 32 καὶ εἶπεν ὁ βασιλεὺς Δαυίδ· καλέσατέ μοι Σαδὼκ τὸν ἱερέα καὶ Νάθαν τὸν προφήτην καὶ Βαναίαν υἱὸν ᾿Ιωδαέ· καὶ εἰσῆλθον ἐνώπιον τοῦ βασιλέως, 33 καὶ εἶπεν ὁ βασιλεὺς αὐτοῖς· λάβετε τοὺς δούλους τοῦ κυρίου ὑμῶν μεθ᾿ ὑμῶν καὶ ἐπιβιβάσατε τὸν υἱόν μου Σαλωμὼν ἐπὶ τὴν ἡμίονον τὴν ἐμὴν καὶ καταγάγετε αὐτὸν εἰς τὴν Γιών, 34 καὶ χρισάτω αὐτὸν ἐκεῖ Σαδὼκ ὁ ἱερεὺς καὶ Νάθαν ὁ προφήτης εἰς βασιλέα ἐπὶ ᾿Ισραήλ, καὶ σαλπίσατε κερατίνῃ καὶ ἐρεῖτε· ζήτω ὁ βασιλεὺς Σαλωμών. 35 καὶ καθήσεται ἐπὶ τοῦ θρόνου μου καὶ βασιλεύσει ἀντ᾿ ἐμοῦ, καὶ ἐγὼ ἐνετειλάμην τοῦ εἶναι εἰς ἡγούμενον ἐπὶ ᾿Ισραὴλ καὶ ᾿Ιούδαν. 36 καὶ ἀπεκρίθη Βαναίας υἱὸς ᾿Ιωδαὲ τῷ βασιλεῖ καὶ εἶπε· γένοιτο οὕτως· πιστώσαι Κύριος ὁ Θεὸς τοῦ κυρίου μου τοῦ βασιλέως. 37 καθὼς ἦν Κύριος μετὰ τοῦ κυρίου μου τοῦ βασιλέως, οὕτως εἴη μετὰ Σαλωμὼν καὶ μεγαλύναι τὸν θρόνον αὐτοῦ ὑπὲρ τὸν θρόνον τοῦ κυρίου μου τοῦ βασιλέως Δαυίδ. 38 καὶ κατέβη Σαδὼκ ὁ ἱερεὺς καὶ Νάθαν ὁ προφήτης καὶ Βαναίας υἱὸς ᾿Ιωδαὲ καὶ ὁ Χερεθὶ καὶ ὁ Φελεθὶ καὶ ἐπεκάθισαν τὸν Σαλωμὼν ἐπὶ τὴν ἡμίονον τοῦ βασιλέως Δαυὶδ καὶ ἀπήγαγον αὐτὸν εἰς τὴν Γιών. 39 καὶ ἔλαβε Σαδὼκ ὁ ἱερεὺς τὸ κέρας τοῦ ἐλαίου ἐκ τῆς σκηνῆς καὶ ἔχρισε τὸν Σαλωμὼν καὶ ἐσάλπισε τῇ κερατίνῃ, καὶ εἶπε πᾶς ὁ λαός· ζήτω ὁ βασιλεὺς Σαλωμών. 40 καὶ ἀνέβη πᾶς ὁ λαὸς ὀπίσω αὐτοῦ καὶ ἐχόρευον ἐν χοροῖς καὶ εὐφραινόμενοι εὐφροσύνην μεγάλην, καὶ ἐρράγη ἡ γῆ ἐν τῇ φωνῇ αὐτῶν. 41 Καὶ ἤκουσεν ᾿Αδωνίας καὶ πάντες οἱ κλητοὶ αὐτοῦ, καὶ αὐτοὶ συνετέλεσαν φαγεῖν· καὶ ἤκουσεν ᾿Ιωὰβ τὴν φωνὴν τῆς κερατίνης καὶ εἶπε· τίς ἡ φωνὴ τῆς πόλεως ἠχούσης; 42 ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος καὶ ἰδοὺ ᾿Ιωνάθαν υἱὸς ᾿Αβιάθαρ τοῦ ἱερέως εἰσῆλθε, καὶ εἶπεν ᾿Αδωνίας· εἴσελθε, ὅτι ἀνὴρ δυνάμεως εἶ σύ, καὶ ἀγαθὰ εὐαγγέλισαι. 43 καὶ ἀπεκρίθη ᾿Ιωνάθαν καὶ εἶπε· καὶ μάλα ὁ κύριος ἡμῶν ὁ βασιλεὺς Δαυὶδ ἐβασίλευσε τὸν Σαλωμών· 44 καὶ ἀπέστειλε μετ᾿ αὐτοῦ ὁ βασιλεὺς τὸν Σαδὼκ τὸν ἱερέα καὶ Νάθαν τὸν προφήτην καὶ Βαναίαν τὸν υἱὸν ᾿Ιωδαὲ καὶ τὸν Χερεθὶ καὶ τὸν Φελεθὶ καὶ ἐπεκάθισαν αὐτὸν ἐπὶ τὴν ἡμίονον τοῦ βασιλέως· 45 καὶ ἔχρισαν αὐτὸν Σαδὼκ ὁ ἱερεὺς καὶ Νάθαν ὁ προφήτης ἐν τῇ Γιών, καὶ ἀνέβησαν ἐκεῖθεν εὐφραινόμενοι καὶ ἤχησεν ἡ πόλις· αὕτη ἡ φωνὴ ἣν ἠκούσατε. 46 καὶ ἐκάθισε Σαλωμὼν ἐπὶ θρόνον βασιλείας, 47 καὶ εἰσῆλθον οἱ δοῦλοι τοῦ βασιλέως εὐλογῆσαι τὸν κύριον ἡμῶν τὸν βασιλέα Δαυὶδ λέγοντες· ἀγαθύναι ὁ Θεὸς τὸ ὄνομα Σαλωμὼν ὑπὲρ τὸ ὄνομά σου καὶ μεγαλύναι τὸν θρόνον αὐτοῦ ὑπὲρ τὸν θρόνον σου· καὶ προσεκύνησεν ὁ βασιλεὺς ἐπὶ τὴν κοίτην, 48 καί γε οὕτως εἶπεν ὁ βασιλεύς· εὐλογητὸς Κύριος ὁ Θεὸς ᾿Ισραήλ, ὃς ἔδωκε σήμερον ἐκ τοῦ σπέρματός μου καθήμενον ἐπὶ τοῦ θρόνου μου, καὶ οἱ ὀφθαλμοί μου βλέπουσι. 49 Καὶ ἐξέστησαν πάντες οἱ κλητοὶ τοῦ ᾿Αδωνίου καὶ ἦλθον ἀνὴρ εἰς τὴν ὁδὸν αὐτοῦ. 50 καὶ ᾿Αδωνίας ἐφοβήθη ἀπὸ προσώπου Σαλωμὼν καὶ ἀνέστη καὶ ἀπῆλθε καὶ ἐπελάβετο τῶν κεράτων τοῦ θυσιαστηρίου. 51 καὶ ἀνηγγέλη τῷ Σαλωμὼν λέγοντες· ἰδοὺ ᾿Αδωνίας ἐφοβήθη τὸν βασιλέα Σαλωμὼν καὶ κατέχει τῶν κεράτων τοῦ θυσιαστηρίου λέγων· ὀμοσάτω μοι σήμερον Σαλωμών, εἰ οὐ θανατώσει τὸν δοῦλον αὐτοῦ ἐν ρομφαίᾳ. 52 καὶ εἶπε Σαλωμών· ἐὰν γένηται εἰς υἱὸν δυνάμεων, εἰ πεσεῖται τῶν τριχῶν αὐτοῦ ἐπὶ τὴν γῆν· καὶ ἐὰν κακία εὑρεθῇ ἐν αὐτῷ, θανατωθήσεται. 53 καὶ ἀπέστειλεν ὁ βασιλεὺς Σαλωμὼν καὶ κατήνεγκαν αὐτὸν ἀπάνωθεν τοῦ θυσιαστηρίου· καὶ εἰσῆλθε καὶ προσεκύνησε τῷ βασιλεῖ Σαλωμών, καὶ εἶπεν αὐτῷ Σαλωμών· δεῦρο εἰς τὸν οἶκόν σου.

- Vulgata

1 et rex David senuerat habebatque aetatis plurimos dies cumque operiretur vestibus non calefiebat 2 dixerunt ergo ei servi sui quaeramus domino nostro regi adulescentulam virginem et stet coram rege et foveat eum dormiatque in sinu tuo et calefaciat dominum nostrum regem 3 quaesierunt igitur adulescentulam speciosam in omnibus finibus Israhel et invenerunt Abisag Sunamitin et adduxerunt eam ad regem 4 erat autem puella pulchra nimis dormiebatque cum rege et ministrabat ei rex vero non cognovit eam 5 Adonias autem filius Aggith elevabatur dicens ego regnabo fecitque sibi currum et equites et quinquaginta viros qui ante eum currerent 6 nec corripuit eum pater suus aliquando dicens quare hoc fecisti erat autem et ipse pulcher valde secundus natu post Absalom 7 et sermo ei cum Ioab filio Sarviae et cum Abiathar sacerdote qui adiuvabant partes Adoniae 8 Sadoc vero sacerdos et Banaias filius Ioiadae et Nathan propheta et Semei et Rhei et robur exercitus David non erat cum Adonia 9 immolatis ergo Adonias arietibus et vitulis et universis pinguibus iuxta lapidem Zoheleth qui erat vicinus fonti Rogel vocavit universos fratres suos filios regis et omnes viros Iuda servos regis 10 Nathan autem prophetam et Banaiam et robustos quosque et Salomonem fratrem suum non vocavit 11 dixit itaque Nathan ad Bethsabee matrem Salomonis num audisti quod regnaverit Adonias filius Aggith et dominus noster David hoc ignorat 12 nunc ergo veni accipe a me consilium et salva animam tuam filiique tui Salomonis 13 vade et ingredere ad regem David et dic ei nonne tu domine mi rex iurasti mihi ancillae tuae dicens quod Salomon filius tuus regnabit post me et ipse sedebit in solio meo quare ergo regnavit Adonias 14 et adhuc ibi te loquente cum rege ego veniam post te et conplebo sermones tuos 15 ingressa est itaque Bethsabee ad regem in cubiculo rex autem senuerat nimis et Abisag Sunamitis ministrabat ei 16 inclinavit se Bethsabee et adoravit regem ad quam rex quid tibi inquit vis 17 quae respondens ait domine mi tu iurasti per Dominum Deum tuum ancillae tuae Salomon filius tuus regnabit post me et ipse sedebit in solio meo 18 et ecce nunc Adonias regnavit te domine mi rex ignorante 19 mactavit boves et pinguia quaeque et arietes plurimos et vocavit omnes filios regis Abiathar quoque sacerdotem et Ioab principem militiae Salomonem autem servum tuum non vocavit 20 verumtamen domine mi rex in te oculi respiciunt totius Israhel ut indices eis qui sedere debeat in solio tuo domine mi rex post te 21 eritque cum dormierit dominus meus rex cum patribus suis erimus ego et filius meus Salomon peccatores 22 adhuc illa loquente cum rege Nathan prophetes venit 23 et nuntiaverunt regi dicentes adest Nathan propheta cumque introisset ante conspectum regis et adorasset eum pronus in terram 24 dixit Nathan domine mi rex tu dixisti Adonias regnet post me et ipse sedeat super thronum meum 25 quia descendit hodie et immolavit boves et pinguia et arietes plurimos et vocavit universos filios regis et principes exercitus Abiathar quoque sacerdotem illisque vescentibus et bibentibus coram eo et dicentibus vivat rex Adonias 26 me servum tuum et Sadoc sacerdotem et Banaiam filium Ioiadae et Salomonem famulum tuum non vocavit 27 numquid a domino meo rege exivit hoc verbum et mihi non indicasti servo tuo qui sessurus esset super thronum domini mei regis post eum 28 et respondit rex David dicens vocate ad me Bethsabee quae cum fuisset ingressa coram rege et stetisset ante eum 29 iuravit rex et ait vivit Dominus qui eruit animam meam de omni angustia 30 quia sicut iuravi tibi per Dominum Deum Israhel dicens Salomon filius tuus regnabit post me et ipse sedebit super solium meum pro me sic faciam hodie 31 submissoque Bethsabee in terram vultu adoravit regem dicens vivat dominus meus rex David in aeternum 32 dixit quoque rex David vocate mihi Sadoc sacerdotem et Nathan propheten et Banaiam filium Ioiadae qui cum ingressi fuissent coram rege 33 dixit ad eos tollite vobiscum servos domini vestri et inponite Salomonem filium meum super mulam meam et ducite eum in Gion 34 et unguat eum ibi Sadoc sacerdos et Nathan propheta in regem super Israhel et canetis bucina atque dicetis vivat rex Salomon 35 et ascendetis post eum et veniet et sedebit super solium meum et ipse regnabit pro me illique praecipiam ut sit dux super Israhel et super Iudam 36 et respondit Banaias filius Ioiadae regi dicens amen sic loquatur Dominus Deus domini mei regis 37 quomodo fuit Dominus cum domino meo rege sic sit cum Salomone et sublimius faciat solium eius a solio domini mei regis David 38 descendit ergo Sadoc sacerdos et Nathan propheta et Banaias filius Ioiadae et Cherethi et Felethi et inposuerunt Salomonem super mulam regis David et adduxerunt eum in Gion 39 sumpsitque Sadoc sacerdos cornu olei de tabernaculo et unxit Salomonem et cecinerunt bucina et dixit omnis populus vivat rex Salomon 40 et ascendit universa multitudo post eum et populus canentium tibiis et laetantium gaudio magno et insonuit terra ad clamorem eorum 41 audivit autem Adonias et omnes qui invitati fuerant ab eo iamque convivium finitum erat sed et Ioab audita voce tubae ait quid sibi vult clamor civitatis tumultuantis 42 adhuc illo loquente Ionathan filius Abiathar sacerdotis venit cui dixit Adonias ingredere quia vir fortis es et bona nuntians 43 responditque Ionathan Adoniae nequaquam dominus enim noster rex David regem constituit Salomonem 44 misitque cum eo Sadoc sacerdotem et Nathan prophetam et Banaiam filium Ioiadae et Cherethi et Felethi et inposuerunt eum super mulam regis 45 unxeruntque eum Sadoc sacerdos et Nathan propheta regem in Gion et ascenderunt inde laetantes et insonuit civitas haec est vox quam audistis 46 sed et Salomon sedit super solio regni 47 et ingressi servi regis benedixerunt domino nostro regi David dicentes amplificet Deus nomen Salomonis super nomen tuum et magnificet thronum eius super thronum tuum et adoravit rex in lectulo suo 48 insuper et haec locutus est benedictus Dominus Deus Israhel qui dedit hodie sedentem in solio meo videntibus oculis meis 49 territi sunt ergo et surrexerunt omnes qui invitati fuerant ab Adonia et ivit unusquisque in viam suam 50 Adonias autem timens Salomonem surrexit et abiit tenuitque cornu altaris 51 et nuntiaverunt Salomoni dicentes ecce Adonias timens regem Salomonem tenuit cornu altaris dicens iuret mihi hodie rex Salomon quod non interficiat servum suum gladio 52 dixitque Salomon si fuerit vir bonus non cadet ne unus quidem capillus eius in terram sin autem malum inventum fuerit in eo morietur 53 misit ergo rex Salomon et eduxit eum ab altari et ingressus adoravit regem Salomonem dixitque ei Salomon vade in domum tuam

Willikbrordvertaling

[1] Koning David was oud geworden. Hij was hoogbejaard en kon het maar niet warm krijgen, hoewel men hem goed toedekte. [2] Daarom zeiden zijn hovelingen: 'Er moest voor onze heer de koning maar een jonge vrouw, een maagd gezocht worden; zij zou de koning kunnen bedienen en verzorgen: zij zou naast hem kunnen slapen. Dan zal onze heer de koning het toch wel warm krijgen.' [3] Dus werd er in het gehele Israëlitische gebied naar een mooi meisje gezocht. De keus viel op Abisag, de Sunammitische, en men bracht haar bij de koning. [4] Het meisje was heel erg mooi. Zij verpleegde de koning en bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap met haar. [5] Nu wierp Adonia, de zoon van Chaggit, zich op als troonopvolger. Hij schafte zich een wagen met paarden aan, en zorgde voor vijftig man die voor hem uit moesten lopen. [6] Zijn vader viel hem geen ogenblik lastig met de vraag waarom hij zoiets deed. Hij was zeer knap van uiterlijk en volgde in leeftijd op Absalom. [7] Hij hield besprekingen met Joab, de zoon van Seruja, en met de priester Abjatar, en zij betuigden hun steun aan Adonia. [8] Maar de priester Sadok en Benaja, de zoon van Jojada, en de profeet Natan en Simi en Reï, en ook de helden die David dienden, waren niet op de hand van Adonia. [9] Toen Adonia dan ook bij de Slangesteen, bij En-Rogel, schapen, runderen en mestvee ging slachten, nodigde hij wel al zijn broers, de zonen van de koning, en alle Judeeërs in dienst van de koning uit, [10] maar de profeet Natan, Benaja, de leden van de lijfwacht en zijn broer Salomo nodigde hij niet uit. [11] Toen ging Natan praten met Batseba, de moeder van Salomo. Hij zei: 'Hebt u gehoord dat Adonia, de zoon van Chaggit, koning geworden is, zonder dat onze heer David er iets van weet? [12] Laat ik u een goede raad geven, opdat u uw* eigen leven en dat van uw zoon Salomo kunt redden. [13] Ga naar koning David en zeg tegen hem: "Mijn heer de koning, hebt u uw dienares niet onder ede verzekerd dat mijn zoon Salomo u als koning op zou volgen en dat hij zou zetelen op uw troon? Waarom is Adonia dan koning geworden?" [14] Terwijl u dan nog met de koning in gesprek bent kom ik na u binnen om uw woorden kracht bij te zetten.' [15] Batseba ging dus de kamer van de koning binnen. De koning was zeer oud geworden en Abisag, de Sunammitische, bediende hem. [16] Batseba boog zich voor de koning neer en bracht hem haar hulde. De koning vroeg haar: 'Wat wenst u?' [17] Zij antwoordde: 'Mijn heer, u hebt toch uw dienares bij de heer uw God gezworen dat mijn zoon Salomo u als koning zou opvolgen en dat hij zou plaatsnemen op uw troon? [18] En kijk, nu is Adonia koning geworden zonder dat u er iets van weet. [19] Hij heeft een groot aantal stieren, mestvee en schapen geslacht en alle zonen van de koning uitgenodigd en ook de priester Abjatar en de legeroverste Joab, maar uw dienaar Salomo heeft hij niet uitgenodigd. [20] Op u echter, mijn heer de koning, houdt heel Israël zijn ogen gericht, want het wil van u weten wie er na u op de troon van mijn heer de koning zal zetelen. [21] Wanneer mijn heer de koning bij zijn vaderen gaat rusten, vallen ik en mijn zoon Salomo in ongenade!' [22] Zij was nog met de koning in gesprek toen Natan, de profeet, binnenkwam. [23] Men deelde de koning mee dat de profeet Natan er was. Hij verscheen voor de koning en boog zich ter aarde voor hem neer. [24] En Natan zei: 'Mijn heer de koning, u hebt dus besloten dat Adonia u als koning zal opvolgen en dat hij op uw troon zal zetelen. [25] Hij is namelijk vandaag een groot aantal stieren, mestvee en schapen gaan slachten, en heeft daarbij alle zonen van de koning, de legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd. Nu zijn ze met hem aan het eten en drinken en nu roepen zij: "Leve koning Adonia!" [26] Maar mij, uw dienaar, de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, en uw dienaar Salomo heeft hij niet uitgenodigd. [27] Als dit alles van mijn heer de koning is uitgegaan, waarom hebt u dan uw dienaar niet laten weten wie er na u op de troon van mijn heer de koning zal zetelen?' [28] Koning David antwoordde: 'Laat Batseba bij me komen.' Toen zij binnengekomen was en voor de koning stond, [29] legde de koning deze eed af: 'Zowaar de heer leeft, die mij bevrijd heeft uit alle nood: [30] vandaag nog zal ik uitvoeren wat ik u bij de heer gezworen heb: uw zoon Salomo zal mij als koning opvolgen en na mij op mijn troon zetelen.' [31] Toen boog Batseba voor de koning, bracht hem haar hulde en zei: 'Eeuwig leve mijn heer, koning David!' [32] Nu beval koning David: 'Laat de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, bij me komen.' Toen die voor de koning verschenen waren [33] zei David tegen hen: 'Verzamel de hofbeambten, zet mijn zoon Salomo op mijn eigen muildier en leid hem naar de Gichon*. [34] Daar moeten de priester Sadok en de profeet Natan hem zalven* tot koning van Israël. U blaast de bazuin en roept: "Leve koning Salomo!" [35] Verzamel u dan achter hem en laat hem de stad binnentrekken om plaats te nemen op mijn troon, want hij zal mij als koning opvolgen; hèm heb ik bestemd tot vorst over Israël en Juda.' [36] Toen nam Benaja, de zoon van Jojada, het woord en zei tegen de koning: 'Zo zal het zijn! Moge de heer, de God van mijn heer de koning, het bekrachtigen. [37] Zoals de heer met mijn heer de koning geweest is, zo moge Hij ook met Salomo zijn, en zijn troon nog verhevener maken dan die van mijn heer, koning David.' [38] Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, met de Keretieten en de Peletieten op weg. Zij zetten Salomo op het muildier van koning David en leidden hem naar de Gichon. [39] De priester Sadok liet de hoorn met olie uit de tent* halen en zalfde Salomo. Toen blies men de bazuin en heel het volk riep: 'Leve koning Salomo!' [40] Daarna ging heel het volk achter hem aan. Ze speelden op fluiten en gaven uitbundig uiting aan hun vreugde, zodat de grond dreunde van het rumoer. [41] Dit hoorde Adonia, met al de genodigden die bij hem waren. Zij hadden juist hun maaltijd beëindigd. En toen Joab het geschal van de bazuin hoorde zei hij: 'Waarom zou de stad in rep en roer zijn?' [42] Hij was nog niet uitgesproken, of daar diende Jonatan, de zoon van de priester Abjatar, zich aan. Adonia zei: 'Kom erbij, u bent een bekwaam man en brengt zeker goed nieuws.' [43] Maar Jonatan antwoordde: 'Integendeel! Onze heer, koning David, heeft Salomo tot koning verheven. [44] De koning heeft hem de priester Sadok, de profeet Natan, Benaja, de zoon van Jojada, en de Keretieten en Peletieten meegegeven. Die hebben hem op het muildier van de koning gezet [45] en de priester Sadok en de profeet Natan hebben hem tot koning gezalfd bij de Gichon. Juichend zijn ze vanuit daar naar de stad getrokken en die is nu in rep en roer; dat is het lawaai dat u hoort. [46] Bovendien heeft Salomo plaatsgenomen op de koninklijke troon. [47] Ook de hovelingen van de koning zijn toen gekomen om onze heer, koning David, hun gelukwensen aan te bieden. Ze zeiden: "Moge uw God de naam van koning Salomo nog beroemder maken dan die van u, en zijn troon nog verhevener dan de uwe." Toen boog de koning zich diep op zijn bed [48] en sprak als volgt: "Gezegend zij de heer, de God van Israël, die het mij vandaag veroorloofd heeft mijn troonopvolger met eigen ogen te zien." ' [49] Toen kregen alle genodigden van Adonia de schrik te pakken; zij stonden op en maakten dat ze wegkwamen. [50] Ook Adonia werd bang voor Salomo; hij ging naar het altaar en hield zich vast aan de hoorns*. [51] Aan Salomo werd meegedeeld: 'Adonia is bang voor de koning; hij heeft de hoorns van het altaar vastgegrepen en zegt: "Laat koning Salomo eerst zweren dat hij zijn dienaar niet zal terechtstellen." ' [52] Toen verklaarde Salomo: 'Als hij zich behoorlijk gedraagt zal er geen haar op zijn hoofd gekrenkt worden. Maar als blijkt dat hij zich misdraagt zal hij sterven.' [53] Daarop liet Salomo hem van het altaar weghalen. Adonia kwam binnen en boog zich neer voor koning Salomo. En Salomo zei tegen hem: 'Je kunt naar huis gaan.'

Bible de Jérusalem

1. Le roi David était un vieillard avancé en âge ; on lui mit des couvertures sans qu'il pût se réchauffer. 2. Alors ses serviteurs lui dirent : « Qu'on cherche pour Monseigneur le roi une jeune fille qui assiste le roi et qui le soigne : elle couchera sur ton sein et cela tiendra chaud à Monseigneur le roi. » 3. Ayant donc cherché une belle jeune fille dans tout le territoire d'Israël, on trouva Abishag de Shunem et on l'amena au roi. 4. Cette jeune fille était extrêmement belle ; elle soigna le roi et le servit, mais il ne la connut pas. 5. Or Adonias, le fils de Haggit, jouait au prince en disant : « C'est moi qui régnerai ! » Il s'était procuré char et attelage et cinquante gardes qui couraient devant lui. 6. De sa vie, son père ne l'avait contrarié en disant : « Pourquoi agis-tu ainsi ? » Il avait lui aussi très belle apparence et sa mère l'avait enfanté après Absalom. 7. Il s'aboucha avec Joab fils de Çeruya et avec le prêtre Ébyatar, qui se rallièrent à la cause d'Adonias ; 8. mais ni le prêtre Sadoq, ni Benayahu fils de Yehoyada, ni le prophète Natân, ni Shiméï et Reï, ni les preux de David, n'étaient avec Adonias. 9. Un jour qu'Adonias immolait des moutons, des bœufs et des veaux gras à la Pierre-qui-glisse, qui est près de la source du Foulon, il invita tous ses frères, les princes royaux, et tous les Judéens au service du roi, 10. mais il n'invita pas le prophète Natân, ni Benayahu, ni les preux, ni son frère Salomon. 11. Alors Natân dit à Bethsabée, la mère de Salomon : « N'as-tu pas appris qu'Adonias fils de Haggit est devenu roi à l'insu de notre seigneur David ? 12. Eh bien ! laisse-moi te donner maintenant un conseil, pour que tu sauves ta vie et celle de ton fils Salomon. 13. Va, entre chez le roi David, et dis-lui : «N'est-ce pas toi, Monseigneur le roi, qui as fait ce serment à ta servante : Ton fils Salomon régnera après moi et c'est lui qui s'assiéra sur mon trône ? Comment donc Adonias est-il devenu roi ?» 14. Et pendant que tu seras là, conversant encore avec le roi, j'entrerai après toi et j'appuierai tes paroles. » 15. Bethsabée se rendit chez le roi dans sa chambre il était très vieux et Abishag de Shunem le servait . 16. Elle s'agenouilla et se prosterna devant le roi, et le roi dit : « Que désires-tu ? » 17. Elle lui répondit : « Monseigneur, tu as juré à ta servante par Yahvé ton Dieu : «Ton fils Salomon régnera après moi, et c'est lui qui s'assiéra sur mon trône. » 18. Voici maintenant qu'Adonias est devenu roi, et toi, Monseigneur le roi, tu n'en saurais rien ! 19. Car il a immolé quantité de bœufs, de veaux gras et de moutons, et il a invité tous les princes royaux, le prêtre Ébyatar, le général Joab, mais ton serviteur Salomon, il ne l'a pas invité ! 20. Pourtant c'est vers toi, Monseigneur le roi, que tout Israël regarde pour que tu lui désignes le successeur de Monseigneur le roi. 21. Et quand Monseigneur le roi sera couché avec ses pères, moi et mon fils Salomon, nous expierons cela ! » 22. Elle parlait encore que le prophète Natân arriva. 23. On annonça au roi : « Le prophète Natân est là. » Il entra chez le roi et se prosterna devant lui, la face contre terre. 24. Natân dit : « Monseigneur le roi, tu as donc décrété : «Adonias régnera après moi et s'assiéra sur mon trône» ! 25. Car il est descendu aujourd'hui, il a immolé quantité de bœufs, de veaux gras et de moutons et il a invité tous les princes royaux, les officiers de l'armée et le prêtre Ébyatar ; les voilà qui mangent et boivent en sa présence et qui crient : «Vive le roi Adonias ! » 26. Mais moi ton serviteur, le prêtre Sadoq, Benayahu fils de Yehoyada et ton serviteur Salomon, il ne nous a pas invités. 27. Se peut-il que la chose vienne de Monseigneur le roi et que tu n'aies pas fait savoir à tes fidèles qui succéderait sur le trône à Monseigneur le roi ? » 28. Le roi David prit la parole et dit : « Appelez-moi Bethsabée. » Elle entra chez le roi et se tint devant lui. 29. Alors le roi lui fit ce serment : « Par Yahvé vivant, qui m'a délivré de toutes les angoisses, 30. comme je t'ai juré par Yahvé, Dieu d'Israël, que ton fils Salomon régnerait après moi et s'assiérait à ma place sur le trône, ainsi ferai-je aujourd'hui même. » 31. Bethsabée s'agenouilla, la face contre terre, se prosterna devant le roi et dit : « Vive à jamais Monseigneur le roi David ! » 32. Puis le roi David dit : « Appelez-moi le prêtre Sadoq, le prophète Natân et Benayahu fils de Yehoyada. » Ils entrèrent chez le roi 33. et celui-ci leur dit : « Prenez avec vous la garde royale, faites monter mon fils Salomon sur ma propre mule et faites-le descendre à Gihôn. 34. Là, le prêtre Sadoq et le prophète Natân lui donneront l'onction comme roi d'Israël, vous sonnerez du cor et vous crierez : «Vive le roi Salomon ! » 35. Vous remonterez à sa suite, il entrera s'asseoir sur mon trône et régnera à ma place, car c'est lui que j'ai institué chef sur Israël et sur Juda. » 36. Benayahu fils de Yehoyada répondit au roi : « Amen ! Que parle ainsi Yahvé, le Dieu de Monseigneur le roi ! 37. Comme Yahvé a été avec Monseigneur le roi, qu'il soit avec Salomon et qu'il magnifie son trône encore plus que le trône de Monseigneur le roi David ! » 38. Le prêtre Sadoq, le prophète Natân, Benayahu fils de Yehoyada, les Kerétiens et les Pelétiens descendirent ; ils mirent Salomon sur la mule du roi David et ils le menèrent à Gihôn. 39. Le prêtre Sadoq prit dans la Tente la corne d'huile et oignit Salomon, on sonna du cor et tout le peuple cria : « Vive le roi Salomon ! » 40. Puis tout le peuple monta à sa suite, et le peuple jouait de la flûte et manifestait une grande joie, avec des clameurs à fendre la terre. 41. Adonias et tous ses convives entendirent le bruit ; ils avaient alors fini de manger. Joab aussi entendit le son du cor et demanda : « Pourquoi cette rumeur de la ville en émoi ? » 42. Comme il parlait encore, voici qu'arriva Yonatân, le fils du prêtre Ébyatar, et Adonias dit : « Viens ! car tu es un honnête homme et tu dois apporter une bonne nouvelle. » 43. Yonatân répondit : « Ah oui ! notre seigneur le roi David a fait roi Salomon ! 44. Le roi a envoyé avec lui le prêtre Sadoq, le prophète Natân, Benayahu fils de Yehoyada, les Kerétiens et les Pelétiens, ils l'ont mis sur la mule du roi, 45. le prêtre Sadoq et le prophète Natân l'ont sacré roi à Gihôn, ils sont remontés de là en poussant des cris de joie et la ville est en émoi ; voilà le bruit que vous avez entendu. 46. Plus que cela : Salomon s'est assis sur le trône royal, 47. et les officiers du roi sont venus féliciter notre seigneur le roi David en disant : «Que ton Dieu glorifie le nom de Salomon plus encore que ton nom et qu'il exalte son trône plus que le tien ! » et le roi s'est prosterné sur son lit, 48. et puis il a parlé ainsi : «Béni soit Yahvé, Dieu d'Israël, qui a permis que mes yeux voient aujourd'hui l'un de mes descendants assis sur mon trône. » » 49. Alors tous les invités d'Adonias furent pris de panique, ils se levèrent et partirent chacun de son côté. 50. Pour Adonias, il eut peur de Salomon, il se leva et s'en alla saisir les cornes de l'autel. 51. On en informa ainsi Salomon : « Voici qu'Adonias a eu peur du roi Salomon et qu'il a saisi les cornes de l'autel en disant : Que le roi Salomon me jure d'abord qu'il ne fera pas mourir son serviteur par l'épée. » 52. Salomon dit : « S'il se conduit en honnête homme, pas un de ses cheveux ne tombera à terre, mais si on le trouve en défaut, alors il mourra. » 53. Et Salomon ordonna qu'on le fit descendre de l'autel ; il vint se prosterner devant Salomon qui lui dit : « Va dans ta maison. »

- Flavius Josephus

Πρεσβύτερος δὲ ὢν ἤδη καὶ τοῦ σώματος αὐτῷ ψυχομένου διὰ τὸν χρόνον δύσριγος ὑπῆρχεν, ὡς μηδ᾽ ὑπὸ τῆς ἐπιβολῆς ἐκ πολλῶν ἱματίων γινομένης ἀναθερμαίνεσθαι. συνελθόντων δὲ τῶν ἰατρῶν καὶ συμβουλευσάντων, ὅπως ἐξ ἁπάσης τῆς χώρας εὐειδὴς ἐπιλεχθεῖσα παρθένος συγκαθεύδῃ τῷ βασιλεῖ, τοῦτο γὰρ αὐτῷ πρὸς τὸ ῥῖγος ἔσεσθαι βοήθημα θαλπούσης αὐτὸν τῆς κόρης, [344] εὑρίσκετ᾽ ἐν πόλει γυνὴ μία πασῶν τὸ εἶδος ἀρίστη γυναικῶν Ἀβισάκη τοὔνομα, ἣ συγκοιμωμένη μόνον τῷ βασιλεῖ συνεθέρμαινεν αὐτόν: ὑπὸ γὰρ γήρως ἦν πρὸς τἀφροδίσια καὶ γυναικὸς ὁμιλίαν ἀσθενής. καὶ περὶ μὲν ταύτης τῆς παρθένου μετ᾽ ὀλίγον δηλώσομεν. Ὁ δὲ τέταρτος υἱὸς Δαυίδου νεανίας εὐειδὴς καὶ μέγας, ἐκ γυναικὸς αὐτῷ Αἰγίσθης γεγονὼς Ἀδωνίας δὲ προσαγορευόμενος, ἐμφερὴς ὢν Ἀψαλώμῳ τήν τε διάνοιαν αὐτὸς ὡς βασιλεύσων ἐπῆρτο καὶ πρὸς τοὺς φίλους ἔλεγεν, ὡς τὴν ἀρχὴν αὐτὸν δεῖ παραλαβεῖν: κατεσκεύασε δὲ ἅρματα πολλὰ καὶ ἵππους καὶ πεντήκοντα ἄνδρας τοὺς προδρόμους. [346] ταῦθ᾽ ὁρῶν ὁ πατὴρ οὐκ ἐπέπληττεν οὐδ᾽ ἐπεῖχεν αὐτὸν τῆς προαιρέσεως οὐδὲ μέχρι τοῦ πυθέσθαι διὰ τί ταῦτα πράττει προήχθη. συνεργοὺς δ᾽ εἶχεν Ἀδωνίας τὸν στρατηγὸν Ἰώαβον καὶ τὸν ἀρχιερέα Ἀβιάθαρον, μόνοι δ᾽ ἀντέπραττον ὁ ἀρχιερεὺς Σάδωκος καὶ ὁ προφήτης Νάθας καὶ Βαναίας ὁ ἐπὶ τῶν σωματοφυλάκων καὶ Σιμούεις ὁ Δαυίδου φίλος καὶ πάντες οἱ ἀνδρειότατοι. [347] τοῦ δὲ Ἀδωνία παρασκευασαμένου δεῖπνον ἔξω τῆς πόλεως παρὰ τὴν πηγὴν τὴν ἐν τῷ βασιλικῷ παραδείσῳ καὶ πάντας καλέσαντος τοὺς ἀδελφοὺς χωρὶς Σολόμωνος, παραλαβόντος δὲ καὶ τὸν στρατηγὸν Ἰώαβον καὶ Ἀβιάθαρον καὶ τοὺς ἄρχοντας τῆς Ἰούδα φυλῆς, οὔτε δὲ Σάδωκον τὸν ἀρχιερέα καὶ Νάθαν τὸν προφήτην καὶ τὸν ἐπὶ τῶν σωματοφυλάκων Βαναίαν καὶ πάντας τοὺς ἐκ τῆς ἐναντίας αἱρέσεως καλέσαντος ἐπὶ τὴν ἑστίασιν, [348] τοῦτο πρὸς τὴν Σολόμωνος κατεμήνυσε μητέρα Βερσάβην Νάθας ὁ προφήτης, ὡς Ἀδωνίας βασιλεῦσαι βούλεται, συνεβούλευέ τε σώζειν αὑτὴν καὶ τὸν παῖδα Σολόμωνα, εἴπερ Ἀδωνίας τὴν ἀρχὴν ἤδη παραλάβοι, καὶ περὶ τούτου πυθέσθαι τοῦ βασιλέως. [349] ταῦτα δὲ τῷ βασιλεῖ διαλεγομένης ὁ προφήτης εἰσελεύσεσθαι καὶ αὐτὸς ἔφησε καὶ τοῖς λόγοις αὐτῆς ἐπιμαρτυρήσειν. ἡ δὲ Βερσάβη πεισθεῖσα τῷ Νάθᾳ πάρεισι πρὸς τὸν βασιλέα, [350] καὶ προσκυνήσασα καὶ λόγον αἰτησαμένη πάντ᾽ αὐτῷ καθὼς ὁ προφήτης ὑπέθετο διεξέρχεται τό τε δεῖπνον τὸ Ἀδωνία καὶ τοὺς ὑπ᾽ αὐτοῦ κεκλημένους Ἀβιάθαρον τὸν ἀρχιερέα καὶ Ἰώαβον τὸν ἄρχοντα καὶ τοὺς υἱοὺς αὐτοῦ χωρὶς Σολόμωνος καὶ τῶν ἀναγκαίων αὐτοῦ φίλων μηνύσασα: ἔλεγέ τε πάντα τὸν λαὸν ἀφορᾶν, τίνα χειροτονήσει βασιλέα, παρεκάλει τε κατὰ νοῦν ἔχειν, ὡς μετὰ τὴν ἀπαλλαγὴν αὐτοῦ βασιλεύσας αὐτήν τε καὶ Σολόμωνα τὸν υἱὸν αὐτῆς ἀναιρήσει. Διαλεγομένης δὲ ἔτι τῆς γυναικὸς ἤγγειλαν οἱ τοῦ δωματίου προεστῶτες, ὅτι βούλεται Νάθας ἰδεῖν αὐτόν. τοῦ δὲ βασιλέως ἐκδέξασθαι κελεύσαντος εἰσελθών, εἰ τήμερον ἀποδείξειε τὸν Ἀδωνίαν βασιλέα καὶ παραδοίη τὴν ἀρχὴν ἐπυνθάνετο: [352] λαμπρὸν γὰρ αὐτὸν ποιήσαντα δεῖπνον κεκληκέναι τοὺς υἱοὺς αὐτοῦ πάντας χωρὶς Σολόμωνος καὶ τὸν στρατηγὸν Ἰώαβον, οἳ μετὰ κρότου καὶ παιδιᾶς εὐωχούμενοι πολλῆς αἰώνιον αὐτῷ συνεύχονται τὴν ἡγεμονίαν: 'ἐκάλεσε δὲ οὔτε ἐμὲ οὔτε τὸν ἀρχιερέα Σάδωκον οὔτε Βαναίαν τὸν ἐπὶ τῶν σωματοφυλάκων: δίκαιον δ᾽ εἶναι ταῦτα γινώσκειν ἅπαντας, εἰ κατὰ τὴν σὴν γνώμην ἐγένετο.' [353] ταῦτα τοῦ Νάθα φήσαντος ὁ βασιλεὺς ἐκέλευσε καλέσαι τὴν Βερσάβην πρὸς αὑτόν: ἐκπεπηδήκει γὰρ ἐκ τοῦ δωματίου τοῦ προφήτου παραγενομένου. τῆς δὲ γυναικὸς ἐλθούσης, 'ὄμνυμί σοι, φησί, τὸν μέγιστον θεόν, ἦ μὴν τὸν υἱόν σου Σολόμωνα βασιλεύσειν, ὡς καὶ πρότερον ὤμοσα, καὶ τοῦτον ἐπὶ τοὐμοῦ καθιεῖσθαι θρόνου: καὶ τοῦτο ἔσται τήμερον.' [354] προσκυνησάσης δ᾽ αὐτὸν τῆς γυναικὸς καὶ μακρὸν εὐξαμένης αὐτῷ βίον Σάδωκον μεταπέμπεται τὸν ἀρχιερέα καὶ Βαναίαν τὸν ἐπὶ τῶν σωματοφυλάκων, [355] καὶ παραγενομένοις κελεύει παραλαβεῖν Νάθαν τὸν προφήτην καὶ τοὺς περὶ τὴν αὐλὴν ὁπλίτας καὶ ἀναβιβάσαντας τὸν υἱὸν αὐτοῦ Σολόμωνα ἐπὶ τὴν βασιλικὴν ἡμίονον ἔξω τῆς πόλεως ἀγαγεῖν ἐπὶ πηγὴν τὴν λεγομένην Γειὼν καὶ περιχρίσαντας τὸ ἅγιον ἔλαιον ἀποδεῖξαι βασιλέα: τοῦτο δὲ ποιῆσαι προσέταξε Σάδωκον τὸν ἀρχιερέα καὶ Νάθαν τὸν προφήτην. [356] ἀκολουθοῦντάς τε προσέταξε διὰ μέσης τῆς πόλεως τοῖς κέρασιν ἐπισαλπίζοντας βοᾶν εἰς αἰῶνα Σολόμωνα τὸν βασιλέα καθίσαι ἐπὶ τοῦ βασιλικοῦ θρόνου, ἵνα γνῷ πᾶς ὁ λαὸς ἀποδεδειγμένον αὐτὸν ὑπὸ τοῦ πατρὸς βασιλέα, Σολόμωνι δ᾽ ἐντετάλθαι περὶ τῆς ἀρχῆς, ἵνα εὐσεβῶς καὶ δικαίως προστῇ τοῦ τε Ἑβραίων ἔθνους παντὸς καὶ τῆς Ἰούδα φυλῆς. [357] Βαναία δὲ εὐξαμένου τὸν θεὸν Σολόμωνι εὐμενῆ γενέσθαι μηδὲ μικρὸν διαλιπόντες ἀναβιβάζουσιν ἐπὶ τὴν ἡμίονον τὸν Σολόμωνα, καὶ προαγαγόντες ἔξω τῆς πόλεως ἐπὶ τὴν πηγὴν καὶ τῷ ἐλαίῳ χρίσαντες εἰσήγαγον εἰς τὴν πόλιν ἐπευφημοῦντες καὶ τὴν βασιλείαν αὐτῷ γενέσθαι πολυχρόνιον εὐχόμενοι, [358] καὶ παραγαγόντες εἰς τὸν οἶκον τὸν βασιλικὸν καθίζουσιν αὐτὸν ἐπὶ τοῦ θρόνου, καὶ πᾶς ὁ λαὸς ἐπ᾽ εὐωχίαν εὐθὺς ἐτράπη καὶ ἑορτὴν χορεύων καὶ αὐλοῖς τερπόμενος, ὡς ὑπὸ τοῦ πλήθους τῶν ὀργάνων ἅπασαν περιηχεῖσθαι τὴν γῆν καὶ τὸν ἀέρα. Ὡς δ᾽ ᾔσθοντο τῆς βοῆς Ἀδωνίας τε καὶ οἱ παρόντες ἐπὶ τὸ δεῖπνον ἐταράχθησαν, ὅ τε στρατηγὸς Ἰώαβος ἔλεγεν οὐκ ἀρέσκεσθαι τοῖς ἤχοις οὐδὲ τῇ σάλπιγγι. παρακειμένου δὲ τοῦ δείπνου καὶ μηδενὸς γευομένου πάντων δ᾽ ἐπ᾽ ἐννοίας ὑπαρχόντων, εἰστρέχει πρὸς αὐτοὺς ὁ τοῦ ἀρχιερέως Ἀβιαθάρου παῖς Ἰωνάθης. [360] τοῦ δ᾽ Ἀδωνία θεασαμένου τὸν νεανίαν ἡδέως καὶ προσειπόντος ἀγαθῶν ἄγγελον, ἐδήλου πάντ᾽ αὐτοῖς τὰ περὶ τὸν Σολόμωνα καὶ τὴν Δαυίδου τοῦ βασιλέως γνώμην: ἀναπηδήσαντες δ᾽ ἐκ τοῦ συμποσίου ὅ τε Ἀδωνίας καὶ οἱ κεκλημένοι πάντες ἔφυγον πρὸς ἑαυτοὺς ἕκαστοι. [361] φοβηθεὶς δ᾽ Ἀδωνίας τὸν βασιλέα περὶ τῶν γεγονότων ἱκέτης γίνεται τοῦ θεοῦ καὶ τῶν τοῦ θυσιαστηρίου κεράτων ἃ δὴ προεῖχεν ἐλλαβόμενος δηλοῦται τοῦτο Σολόμωνι πεποιηκὼς καὶ πίστεις ἀξιῶν παρ᾽ αὐτοῦ λαβεῖν, ὥστε μὴ μνησικακῆσαι μηδ᾽ ἐργάσασθαι δεινὸν αὐτὸν μηδέν. [362] ὁ δὲ ἡμέρως πάνυ καὶ σωφρόνως τῆς μὲν τότε ἁμαρτίας αὐτὸν ἀφῆκεν ἀθῷον, εἰπὼν δέ, εἰ ληφθείη τι πάλιν καινοποιῶν, ἑαυτῷ αἴτιον τῆς τιμωρίας ἔσεσθαι, πέμψας ἀνίστησιν αὐτὸν ἀπὸ τῆς ἱκεσίας: ἐλθόντα δὲ καὶ προσκυνήσαντα εἰς τὴν ἰδίαν οἰκίαν ἀπελθεῖν ἐκέλευσε μηδὲν ὑφορώμενον καὶ τοῦ λοιποῦ παρέχειν αὑτὸν ἀγαθὸν ὡς αὐτῷ τοῦτο συμφέρον ἠξίου. Βουλόμενος δὲ Δαυίδης ἐπὶ παντὸς τοῦ λαοῦ ἀποδεῖξαι τὸν υἱὸν βασιλέα συγκαλεῖ τοὺς ἄρχοντας εἰς Ἱεροσόλυμα καὶ τοὺς ἱερεῖς καὶ τοὺς Ληουίτας. ἐξαριθμήσας δὲ τούτους πρῶτον εὑρίσκει τῶν ἀπὸ τριάκοντα ἐτῶν ἕως πεντήκοντα τρισμυρίους ὀκτακισχιλίους. [364] ἐξ ὧν ἀπέδειξεν ἐπιμελητὰς μὲν τῆς οἰκοδομίας τοῦ ναοῦ δισμυρίους τετρακισχιλίους, κριτὰς δὲ τοῦ λαοῦ καὶ γραμματεῖς τούτων ἑξακισχιλίους, πυλωροὺς δὲ τετρακισχιλίους καὶ τοσούτους ὑμνῳδοὺς τοῦ θεοῦ ᾁδοντας τοῖς ὀργάνοις οἷς Δαυίδης κατεσκεύασε, καθὼς προειρήκαμεν. [365] διεμέρισε δ᾽ αὐτοὺς καὶ κατὰ πατριὰς καὶ χωρίσας ἐκ τῆς φυλῆς τοὺς ἱερεῖς εὗρε τούτων εἴκοσι τέσσαρας πατριάς, ἐκ μὲν τῆς Ἐλεαζάρου οἰκίας ἑκκαίδεκα, ἐκ δὲ τῆς Ἰθαμάρου ὀκτώ, διέταξέ τε μίαν πατριὰν διακονεῖσθαι τῷ θεῷ ἐπὶ ἡμέρας ὀκτὼ ἀπὸ σαββάτου ἐπὶ σάββατον. [366] καὶ οὕτως αἱ πατριαὶ πᾶσαι διεκληρώσαντο Δαυίδου παρόντος καὶ Σαδώκου καὶ Ἀβιαθάρου τῶν ἀρχιερέων καὶ πάντων τῶν ἀρχόντων: καὶ ἡ πρώτη μὲν ἀναβᾶσα πατριὰ ἐγράφη πρώτη, ἡ δὲ δευτέρα ἀκολούθως ἄχρι τῶν εἴκοσι τεσσάρων: καὶ διέμεινεν οὗτος ὁ μερισμὸς ἄχρι τῆς σήμερον ἡμέρας. [367] ἐποίησε δὲ καὶ τῆς Ληουίτιδος φυλῆς εἴκοσι μέρη καὶ τέσσαρα καὶ κληρωσαμένων κατὰ τὸν αὐτὸν ἀνέβησαν τρόπον ταῖς τῶν ἱερέων ἐφημερίσιν ἐπὶ ἡμέρας ὀκτώ. τοὺς δ᾽ ἀπογόνους τοὺς Μωυσέος ἐτίμησεν: ἐποίησε γὰρ αὐτοὺς φύλακας τῶν θησαυρῶν τοῦ θεοῦ καὶ τῶν ἀναθημάτων, ἃ συνέβη τοὺς βασιλεῖς ἀναθεῖναι: διέταξε δὲ πᾶσι τοῖς ἐκ τῆς Ληουίτιδος φυλῆς καὶ τοῖς ἱερεῦσι δουλεύειν κατὰ νύκτα καὶ ἡμέραν τῷ θεῷ, καθὼς αὐτοῖς ἐπέστειλε Μωυσῆς. Μετὰ ταῦτα διεμέρισε τὴν στρατιὰν εἰς δώδεκα μοίρας σὺν ἡγεμόσι καὶ ἑκατοντάρχοις καὶ ταξιάρχαις. εἶχεν δ᾽ ἑκάστη τῶν μοιρῶν δισμυρίους καὶ τετρακισχιλίους, ὧν ἐκέλευσε προσεδρεύειν κατὰ τριάκονθ᾽ ἡμέρας ἀπὸ τῆς πρώτης ἕως τῆς ὑστάτης Σολόμωνι τῷ βασιλεῖ σὺν τοῖς χιλιάρχοις καὶ ἑκατοντάρχοις. [369] κατέστησε δὲ καὶ ἄρχοντα ἑκάστης μοίρας ὃν ἀγαθὸν ᾔδει καὶ δίκαιον, ἐπιτρόπους τε τῶν θησαυρῶν καὶ κωμῶν καὶ ἀγρῶν ἄλλους καὶ κτηνῶν, ὧν οὐκ ἀναγκαῖον ἡγησάμην μνησθῆναι τῶν ὀνομάτων. Ὡς δ᾽ ἕκαστα τούτων κατὰ τὸν προειρημένον διέταξε τρόπον, εἰς ἐκκλησίαν συγκαλέσας τοὺς ἄρχοντας τῶν Ἑβραίων καὶ τοὺς φυλάρχους καὶ τοὺς ἡγεμόνας τῶν διαιρέσεων καὶ τοὺς ἐπὶ πάσης πράξεως ἢ κτήσεως τοῦ βασιλέως τεταγμένους, στὰς ἐφ᾽ ὑψηλοτάτου βήματος ὁ βασιλεὺς ἔλεξε πρὸς τὸ πλῆθος: [371] 'ἀδελφοὶ καὶ ὁμοεθνεῖς, γινώσκειν ὑμᾶς βούλομαι, ὅτι ναὸν οἰκοδομῆσαι τῷ θεῷ διανοηθεὶς χρυσόν τε πολὺν παρεσκευασάμην καὶ ἀργύρου ταλάντων μυριάδας δέκα, ὁ δὲ θεὸς ἐκώλυσέ με διὰ τοῦ προφήτου Νάθα διά τε τοὺς ὑπὲρ ὑμῶν πολέμους καὶ τῷ φόνῳ τῶν ἐχθρῶν μεμιάνθαι τὴν δεξιάν, τὸν δὲ υἱὸν ἐκέλευσε τὸν διαδεξόμενον τὴν βασιλείαν κατασκευάσαι τὸν ναὸν αὐτῷ. [372] νῦν οὖν ἐπεὶ καὶ τῷ προγόνῳ ἡμῶν Ἰακώβῳ δυοκαίδεκα παίδων γενομένων ἴστε τὸν Ἰούδαν ἀποδειχθέντα βασιλέα, καὶ ἐμὲ τῶν ἀδελφῶν ἓξ ὄντων προκριθέντα καὶ τὴν ἡγεμονίαν λαβόντα παρὰ τοῦ θεοῦ καὶ μηδένα τούτων δυσχεράναντα, οὕτως ἀξιῶ κἀγὼ τοὺς ἐμαυτοῦ παῖδας μὴ στασιάζειν πρὸς ἀλλήλους Σολόμωνος τὴν βασιλείαν παρειληφότος, ἀλλ᾽ ἐπισταμένους ὡς ὁ θεὸς αὐτὸν ἐξελέξατο φέρειν ἡδέως αὐτὸν δεσπότην. [373] οὐ δεινὸν γὰρ θεοῦ θέλοντος οὐδ᾽ ἀλλοτρίῳ κρατοῦντι δουλεύειν, χαίρειν δ᾽ ἐπ᾽ ἀδελφῷ ταύτης τυχόντι τῆς τιμῆς προσῆκεν ὡς κοινωνοῦντας αὐτῆς. εὔχομαι δὴ τὰς ὑποσχέσεις τοῦ θεοῦ παρελθεῖν εἰς τέλος καὶ τὴν εὐδαιμονίαν ταύτην ἀνὰ πᾶσαν τὴν χώραν σπαρῆναι καὶ τὸν ἅπαντα ταύτῃ παραμεῖναι χρόνον, ἣν αὐτὸς ἐπηγγείλατο παρέξειν ἐπὶ Σολόμωνος βασιλέως. [374] ἔσται δὲ ταῦτα βέβαια καὶ καλὸν ἕξει πέρας, ἂν εὐσεβῆ καὶ δίκαιον αὑτὸν καὶ φύλακα τῶν πατρίων παρέχῃς νόμων, ὦ τέκνον: εἰ δὲ μή, τὰ χείρω προσδοκάτω ταῦτα παραβαίνων.' Ὁ μὲν οὖν βασιλεὺς τούτους ποιησάμενος τοὺς λόγους ἐπαύσατο, τήν τε διαγραφὴν καὶ διάταξιν τῆς οἰκοδομίας τοῦ ναοῦ πάντων ὁρώντων ἔδωκε Σολόμωνι θεμελίων καὶ οἴκων καὶ ὑπερῴων, ὅσοι τε τὸ πλῆθος καὶ πηλίκοι τὸ ὕψος καὶ εὖρος γένοιντο, ὅσα τε σκεύη χρυσᾶ καὶ ἀργυρᾶ τούτων τὸν σταθμὸν ὥρισε. [376] προσπαρώρμησε δὲ καὶ λόγοις αὐτόν τε πάσῃ χρήσασθαι προθυμίᾳ περὶ τὸ ἔργον καὶ τοὺς ἄρχοντας καὶ τὴν Ληουιτῶν φυλὴν συναγωνίσασθαι διά τε τὴν ἡλικίαν καὶ διὰ τὸ τὸν θεὸν ἐκεῖνον ἑλέσθαι καὶ τῆς οἰκοδομίας τοῦ ναοῦ καὶ τῆς βασιλείας προστάτην. [377] εὐμαρῆ δ᾽ αὐτοῖς καὶ οὐ σφόδρα ἐπίπονον τὴν οἰκοδομίαν ἀπέφαινεν αὐτοῦ μὲν πολλὰ τάλαντα χρυσοῦ πλείω δ᾽ ἀργύρου καὶ ξύλα καὶ τεκτόνων πλῆθος καὶ λατόμων ἤδη παρεσκευασμένου σμαράγδου τε καὶ πάσης ἰδέας λίθου πολυτελοῦς: [378] καὶ νῦν δ᾽ ἔτι τῆς ἰδίας ἀπαρχὴν διακονίας ἄλλα τρισχίλια τάλαντα χρυσοῦ καθαροῦ παρέξειν ἔλεγεν εἰς τὸ ἄδυτον καὶ εἰς τὸ ἅρμα τοῦ θεοῦ τοὺς Χερουβεῖς, οὓς ἐφεστάναι δεήσει τὴν κιβωτὸν καλύπτοντας. σιωπήσαντος δὲ τοῦ Δαυίδου πολλὴ καὶ τῶν ἀρχόντων καὶ τῶν ἱερέων καὶ τῆς Ληουίτιδος φυλῆς προθυμία συμβαλλομένων καὶ ποιουμένων ἐπαγγελίας λαμπρὰς καὶ μεγαλοπρεπεῖς ἐγένετο: [379] χρυσοῦ μὲν γὰρ ὑπέστησαν εἰσοίσειν τάλαντα πεντακισχίλια καὶ στατῆρας μυρίους, ἀργυρίου δὲ μύρια τάλαντα, καὶ σιδήρου μυριάδας ταλάντων πολλάς: καὶ εἴ τινι λίθος ἦν πολυτελὴς ἐκόμισε καὶ παρέδωκεν εἰς τοὺς θησαυρούς, ὧν ἐπετρόπευεν ὁ Μωυσέος ἔκγονος Ἴαλος. Ἐπὶ τούτοις ἥσθη τε ὁ λαὸς ἅπας καὶ Δαυίδης τὴν σπουδὴν καὶ τὴν φιλοτιμίαν τῶν ἀρχόντων καὶ ἱερέων καὶ τῶν ἄλλων ἁπάντων ὁρῶν τὸν θεὸν εὐλογεῖν ἤρξατο μεγάλῃ βοῇ πατέρα τε καὶ γένεσιν τῶν ὅλων ἀποκαλῶν καὶ δημιουργὸν ἀνθρωπίνων καὶ θείων, οἷς αὑτὸν ἐκόσμησε, προστάτην τε καὶ κηδεμόνα γένους τῶν Ἑβραίων καὶ τῆς τούτων εὐδαιμονίας ἧς τε αὐτῷ βασιλείας ἔδωκεν. [381] ἐπὶ τούτοις εὐξάμενος τῷ τε παντὶ λαῷ τὰ ἀγαθὰ καὶ τῷ παιδὶ Σολόμωνι διάνοιαν ὑγιῆ καὶ δικαίαν καὶ πᾶσι τοῖς τῆς ἀρετῆς μέρεσιν ἐρρωμένην ἐκέλευσε καὶ τὸ πλῆθος εὐλογεῖν τὸν θεόν. καὶ οἱ μὲν πεσόντες ἐπὶ τὴν γῆν προσεκύνησαν, εὐχαρίστησαν δὲ καὶ Δαυίδῃ περὶ πάντων ὧν αὐτοῦ τὴν βασιλείαν παραλαβόντος ἀπέλαυσαν. [382] τῇ δ᾽ ἐπιούσῃ θυσίας τῷ θεῷ παρέστησαν μόσχους χιλίους καὶ κριοὺς τοσούτους καὶ χιλίους ἀμνούς, οὓς ὡλοκαύτωσαν: ἔθυσαν δὲ καὶ τὰς εἰρηνικὰς θυσίας πολλὰς μυριάδας ἱερείων κατασφάξαντες. καὶ δι᾽ ὅλης τῆς ἡμέρας ἑώρτασεν ὁ βασιλεὺς σὺν παντὶ τῷ λαῷ, καὶ Σολόμωνα δεύτερον ἔχρισαν τῷ ἐλαίῳ καὶ ἀπέδειξαν αὐτὸν βασιλέα καὶ Σάδωκον ἀρχιερέα τῆς πληθύος ἁπάσης. εἴς τε τὸ βασίλειον ἀγαγόντες Σολόμωνα καὶ καθίσαντες αὐτὸν ἐπὶ θρόνου τοῦ πατρῴου ἀπ᾽ ἐκείνης τῆς ἡμέρας ὑπήκουον αὐτῷ.

Targum

1 1 וּמַלכָא דָוִיד סִיב עָל בְיֹומִין וּמכַסַן לֵיה בִלבוּשִין וְלָא שָחֵין לֵיה׃
2 וַאְמַרוּ לֵיה עַבדֹוהִי יִבעֹון לְרִבֹונִי מַלכָא עוּלֵימָא בְתוּלָא וּתשַמֵיש קְָדָם מַלכָא וּתהֵי לֵיה קָרִיבָא וְתִשכֹוב לְוָתָך וְיִשחַן לְרִבֹונִי מַלכָא׃
3 וּבעֹו עוּלֵימָא שַפִירָא בְכָל תְחוּם אַרעָא דְיִשרָאֵל וְאַשכַחוּ יָת אְבִישַג דְמִן שוּנֵמ וְאֵיתִיוּ יָתַה לְמַלכָא׃
4 וְעוּלֵימְתָא שַפִירָא עַד לַחדָא וַהְוָת לְמַלכָא קָרִיבָא וּמשַמְשָא לֵיה וּמַלכָא לָא יַדעַה׃
5 וַאְדֹנִיָה בַר חַגִית מִתרָרַב לְמֵימַר אְנָא אַמלֹוך וַעְבַד לֵיה רְתִכִין וּפָרָשִין וְחַמשִין גֻברָא רְדוּפִין קְָדָמֹוהִי׃
6 וְלָא אַכלְמֵיה אְבוּהִי מִיֹומֹוהִי לְמֵימַר מָדֵין כְדֵין אַת עָבֵיד וְאַף הוּא שַפִיר בְרֵיוֵיה לַחדָא וְיָתֵיה יְלֵידַת בָתַר אַבשָלֹום׃
7 וַהוֹו פִתגָמֹוהִי בְעֵיצָא עִם יֹואָב בַר צְרוּיָה וְעִם אַביָתָר כָהְנָא וְסָעְדִין בָתַר אְדֹנִיָה׃
8 וְצָדֹוק כָהְנָא וְבנָיָה בַר יְהֹויָדָע וְנָתָן נְבִיָא וְשִמעִי וְרֵעִי וְגִבָרַיָא דִי לְדָוִיד לָא הְוֹו בְעֵיצַת אְדֹנִיָה׃
9 וּנכַס אְדֹנִיָה עָן וְתֹורִין וּפַטִימִין עִם אַבַן סָכוּתָא דְבִסטַר עֵין קָצְרָא וְזָמֵין יָת כָל אְחֹוהִי בְנֵי מַלכָא וּלכָל גֻברֵי שֵיבַט יְהוּדָה עַבדֵי מַלכָא׃
10 וְיָת נָתָן נְבִיָא וּבנָיָה וְיָת גִבָרַיָא וְיָת שְלֹמֹה אְחוּהִי לָא זָמֵין׃
11 וַאְמַר נָתָן לְבַת שַבַע אִמֵיה דִשלֹמֹה לְמֵימַר הְלָא שְמַעתְ אְרֵי מְלַך אְדֹנִיָה בַר חַגִית וְרִבֹונַנָא דָוִד לָא יְדַע׃
12 וּכעַן אֵיתַה אַמלְכִנִיך כְעַן מִלכָא וְשֵיזִיבִי יָת נַפשִיך וְיָת נְפַש בְרִיך שְלֹמֹה׃
13 אִיזִלִי וְתֵיעְלִין לְוָת מַלכָא דָוִיד וְתֵימְרִין לֵיה הְלָא אַת רִבֹונִי מַלכָא קַיֵימתָא לְאַמתָך לְמֵימַר אְרֵי שְלֹמֹה בְרִיך יִמלֹוך בָתְרַי וְהוּא יִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתִי וּמָדֵין מְלַך אְדֹנִיָה׃
14 הָא עַד דְאַת מְמַלְלָא תַמָן קְָדָם מַלכָא וַאְנָא אֵיעֹול בָתְרַך וַאְקַיֵים יָת פִתגָמַכִי׃
15 וְעַלַת בַת שַבַע לִקדָם מַלכָא לְאִדְרֹון בֵית מִשכְבָא וּמַלכָא סִיב לַחדָא וַאְבִישַג דְמִן שוּנֵמ מְשַמְשָא קְָדָם מַלכָא׃
16 וּכרַעַת בַת שַבַע וּסגֵידַת לְמַלכָא וַאְמַר ‭>‬לה‭‬‭<‬ מַלכָא מָא לִיך׃
17 וַאְמַרַת לֵיה רִבֹונִי אַת קַיֵימתָא בְמֵימרָא דַיוי אְלָהָך לְאַמתָך ‭
‬ אְרֵי שְלֹמֹה בְרִיך יִמלֹוך בָתְרָי וְהוּא יִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתִי׃
18 וּכעַן הָא אְדֹנִיָה מְלַך וּכעַן רִבֹונִי מַלכָא לָא יְדַעתָא׃
19 וּנכַס תֹורִין וּפַטִימִין וְעָן לִסגֵי וְזָמֵין לְכָל בְנֵי מַלכָא וּלאַביָתָר כָהְנָא וּליֹואָב רַב חֵילָא וְלִשלֹמֹה עַבדָך לָא זָמֵין׃
20 וְאַת רִבֹונִי מַלכָא עֵינֵי כָל יִשרָאֵל סְבִירָן עְלָך לְחָוָואַה לְהֹון מַן יִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתָא דְרִבֹונִי מַלכָא בָתְרֹוהִי׃
21 וִיהֵי כַד יִשכֹוב רִבֹונִי מַלכָא עִם אְבָהָתֹוהִי וְאֵיהֵי אְנָא וּברִי שְלֹמֹה מִתָרְכִין׃
22 וְהָא עַד דְהִיא מְמַלְלָא ‭>‬תַמָן‭‬‭<‬ קְָדָם מַלכָא וְנָתָן נְבִיָא עָל׃
23 וְחַוִיאוּ לְמַלכָא לְמֵימַר הָא נָתָן נְבִיא וַאְתָא לִקדָם מַלכָא וּסגֵיד לְמַלכָא עַל אַפֹוהִי עַל אַרעָא׃
24 וַאְמַר נָתָן רִבֹונִי מַלכָא אַת אֲמַרת אְדֹנִיָה יִמלֹוך בָתְרָי וְהוּא יִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתִי׃
25 אְרֵי נְחַת יֹומָא דֵין וּנכַס תוּרִין וּפַטִימִין וְעָן לִסגֵי וְזָמֵין לְכָל בְנֵי מַלכָא וּלרַבָנֵי חֵילָא וּלאַביָתָר כָהְנָא וְהָאִנוּן אָכְלִין וְשָתַן קְָדָמֹוהִי וַאְמַרוּ יַצלַח מַלכָא אְדֹנִיָה׃
26 וְלִי דַאְנָא עַבדָך וּלצָדֹוק כָהְנָא וְלִבנָיָה בַר יְהֹויָדָע וְלִשלֹמֹה עַבדָך לָא זָמֵין׃
27 אִם מִן רִבֹונִי מַלכָא הְוָה פִתגָמָא הָדֵין וְלָא הֹודַעתָא יָת עַבדָך מַן יִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתָא דְרִבֹונִי מַלכָא בָתְרֹוהִי׃
28 וַאְתֵיב מַלכָא דָוִיד וָאְמַר קְרֹו לִי לְבַת שַבַע וַאְתָת לִקדָם מַלכָא וְקַמַת קְָדָם מַלכָא׃
29 וְקַיֵים מַלכָא וַאְמַר קַיָים הוּא יוי דִפרַק יָת נַפשִי מִכָל עָקָא׃
30 אְרֵי כְמָא דְקַיֵימִית לָך בְמֵימְרָא דַיוי אְלָהָא דְיִשרָאֵל לְמֵימַר אְרֵי שְלֹמֹה בְריך יִמלֹוך בָתְרַי וְהוּא יִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתִי תְחֹותָי אְרֵי כֵן אַעְבֵיד יֹומָא הָדֵין׃
31 וּכרַעַת בַת שַבַע עַל אַפַהָא עַל אַרעָא וּסגֵידַת לְמַלכָא וַאְמַרַת יִתקַיַים רִבֹונִי מַלכָא דָוִיד לְעָלַם׃
32 וַאְמַר מַלכָא דָוִיד קְרֹו לִי לְצָדֹוק כָהְנָא וּלנָתָן נְבִיָא וְלִבנָיָה בַר יְהֹויָדָע וַאְתֹו לִקדָם מַלכָא׃
33 וַאְמַר מַלכָא לְהֹון דְבַרוּ עִמְכֹון יָת עַבדֵי רִבֹונְכֹון וְתַרכְבוּן יָת שְלֹמֹה בְרִי עַל כֹודַנתָא דִילִי וְתַחְתוּן יָתֵיה לְשִילֹוחָא׃
34 וְיִמשַח יָתֵיה תַמָן צָדֹוק כָהְנָא וְנָתָן נְבִיָא לְמִהוֵי מַלכָא עַל יִשרָאֵל וְתִתקְעוּן בְשֹופָרָא וְתֵימְרֹון יַצלַח מַלכָא שְלֹמֹה׃
35 וְתִסְקוּן בָתְרֹוהִי וְיֵיתֵי וְיִתֵיב עַל כֻרסֵי מַלכוּתִי וְהוּא יִמלֹוך תְחֹותָי וְיָתֵיה פַקֵידִית לְמִהוֵי מַלכָא עַל יִשרָאֵל וְעַל דְבֵית יְהוּדָה׃
36 וַאְתֵיב בְנָיָה בַר יְהֹויָדָע יָת מַלכָא וַאְמַר אָמֵן כֵין תְהֵי רַעְוָא מִן קְָדָם יוי אְלהֵיה דְרִבֹונִי מַלכָא׃
37 כְמָה דַהְוָה מֵימְרָא דַיוי בְסַעְדֵיה דְרִבֹונִי מַלכָא כֵן יְהֵי ‭>‬מימריה‭‬ בְסַעְדֵיה דִשלֹמֹה וִירַבֵי יָת כֻרסֹוהִי מִכֻרסֵי מַלכוּתָא דְרִבֹונִי מַלכָא דָוִיד׃
38 וּנחַת צָדֹוק כָהְנָא וְנָתָן נְבִיָא וּבנָיָה בַר יְהֹויָדָע וְקַשָתַיָא וְקַלָעַיָא וְאַרכִיבוּ יָת שְלֹמֹה עַל כֹודַנתָא דְמַלכָא דָוִיד וְאֹובִילוּ יָתֵיה לְשִילֹוחָא׃
39 וּנסֵיב צָדֹוק כָהְנָא יָת קַרנָא דְמִשחָא מִן מַשכְנָא וּמשַח יָת שְלֹמֹה וּתקַעוּ בְשֹופָרָא וַאְמַרוּ כָל עַמָא יַצלַח מַלכָא שְלֹמֹה׃
40 וּסלִיקוּ כָל עַמָא בָתְרֹוהִי וְעַמָא מְשַבְחִין בְחִנגַיָא וְחָדַן חַדוָא רַבָא וְזַעַת אַרעָא לְקָלְהֹון׃
41 וּשמַע אְדֹנִיָה וְכָל זְמִנַיָא דְעִמֵיה וְאִנוּן סֹופִיקוּ לְמֵיכַל וּשמַע יֹואָב יָת קָל שֹופָרָא וַאְמַר מָדֵין קָל קַרתָא אִשתַגֵישַת׃
42 עַד דְהוּא מְמַלֵיל וְהָא יֹונָתָן בַר אַביָתָר כָהְנָא אְתָא וַאְמַר אְדֹנִיָה עֹול אְרֵי גְבַר דָחֵיל חִטאִין אַת וְטָב תְבַסַר׃
43 וַאְתֵיב יֹונָתָן וַאְמַר לַאְדֹנִיָה בְקֻשטָא רִבֹונַנָא מַלכָא דָוִיד אַמלֵיך יָת שְלֹמֹה׃
44 וּשלַח עִמֵיה מַלכָא יָת צָדֹוק כָהְנָא וְיָת נָתָן נְבִיָא וּבנָיָה בַר יְהֹויָדָע וְקַשָתַיָא וְקַלָעַיָא וְאַרכִיבוּ יָתֵיה עַל כֹודַנתָא דְמַלכָא׃
45 וּמשַחוּ יָתֵיה צָדֹוק כָהְנָא וְנָתָן נְבִיא לְמִהוֵי מַלכָא בְשִילֹוחָא וּסלִיקוּ מִתַמָן כַד חָדַן וְאִשתַגֵישַת קַרתָא הוּא קָלָא דִשמַעתוּן׃
46 וְאַף יְתֵיב שְלֹמֹה עַל כֻרסֵי מַלכוּתָא׃
47 וְאַף אְתֹו עַבדֵי מַלכָא לְבָרָכָא יָת רִבֹונַנָא מַלכָא דָוִיד לְמֵימַר יֹוטֵיב יוי יָת שוּם שְלֹמֹה מִשְמָך וִירַבֵי יָת כֻרסֹוהִי מִכֻרסֵי מַלכוּתָך וּסגֵיד מַלכָא עַל שִיוָיָא׃
48 וְאַף כְדֵין אְמַר מַלכָא בְרִיך יוי אְלָהָא דְיִשרָאֵל דִיהַב יֹומָא דֵין בַר יָתֵיב עַל כוּרסֵי מַלכוּתִי וְעֵינַי חָזיָן׃
49 וּתוַהוּ וְקָמוּ כָל זְמִינַיָא דִלאְדֹנִיָה וַאְזַלוּ גְבַר לְאֹורחֵיה׃
50 וַאְדֹנִיָה דְחֵיל מִן קְָדָם שְלֹמֹה וְקָם וַאְזַל וְאַתקֵיף בְקַרנָת מַדבְחָא׃
51 וְאִתחַוַה לִשלֹמֹה לְמֵימַר הַא אְדֹנִיָה דָחֵיל מִן ‭>‬קְָדָם‭‬‭<‬ מַלכָא שְלֹמֹה וְהָא אְחַד בְקַרנָת מַדבְחָא לְמֵימַר יְקַיֵים לִי כְיֹומָא דֵין מַלכָא שְלֹמֹה דְלָא יִקטֹול יָת עַבדֵיה בְחַרבָא׃
52 וַאְמַר שְלֹמֹה אִם יְהֵי לִגבַר דָחֵיל חִטאִין לָא יִפֹול מִסְעַר רֵישֵיה לְאַרעָא וְאִם בִשתָא תִשתְכַח בֵיה יִתקְטִיל׃
53 וּשלַח מַלכָא שְלֹמֹה וְאַחְתוּהִי מֵעִלָוֵי מַדבְחָא וַאְתָא וּסגֵיד לְמַלכָא שְלֹמֹה וַאְמַר